Uitspraak 201308390/1/R2


Volledige tekst

201308390/1/R2.
Datum uitspraak: 3 september 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Woudenberg,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2013 heeft het college het wijzigingsplan "[locatie]" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.R. de Vries, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door M. Valé, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Planbeschrijving

2. Het plan voorziet in een vergroting van het bestaande bouwvlak van het agrarische bedrijf van [partij] dat is gevestigd aan de [locatie] in Woudenberg. Het bouwvlak zal worden vergroot van ongeveer 0,8 hectare naar ongeveer 1,02 hectare.

Ingetrokken beroepsgronden

3. Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgrond ingetrokken dat het plan in strijd zou zijn met artikel 4, lid 4.7.3, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010".

Verandering en omvang bouwvlak

4. [appellant] betoogt dat naar aanleiding van zijn zienswijze de wijze waarop het bouwvlak is vergroot is aangepast. Bij de vaststelling van het plan is een deel van de beoogde vergroting van het bouwvlak aan de achterzijde van het perceel ongedaan gemaakt en is in plaats daarvan aan de voorzijde van het perceel het bouwvlak vergroot. Volgens [appellant] is bij het bestreden besluit geen nieuwe kaart gevoegd, waaruit duidelijk blijkt welk deel van het bouwvlak is verplaatst. Tevens is niet duidelijk of de vergroting van het bouwvlak voldoet aan het 'Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost', waarin is opgenomen dat de vergroting van een agrarisch bouwvlak maximaal 30% mag bedragen.

4.1. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat onduidelijk is op welke wijze de vergroting van het bouwvlak is aangepast. In de Zienswijzennota is vermeld dat waar sleufsilo’s waren voorzien het bouwvlak komt te vervallen en dat het gedeelte van het bouwvlak dat zou worden verschoven van de voorzijde naar de zijde van de uitbreiding, aan de voorzijde blijft liggen. Indien de verbeeldingen van het ontwerpplan en het vastgestelde plan met elkaar worden vergeleken is te zien dat de vergroting van het bouwvlak aan de achterzijde van het perceel, dat daardoor grensde aan het perceel van [appellant], gedeeltelijk ongedaan is gemaakt en in het vastgestelde plan het bouwvlak op ongeveer 15 meter van het perceel van [appellant] ligt. Ook is in vergelijking met de verbeelding van het ontwerpplan aan de voorzijde van het perceel het bouwvlak iets groter geworden, overeenkomstig het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2010". Dit betoog faalt.

4.2. Ten aanzien van de vergroting van de oppervlakte van het bouwvlak, is in paragraaf 2.1 van de plantoelichting vermeld dat de huidige oppervlakte van het bouwvlak 7.857 m2 bedraagt en dat het plan voorziet in een vergroting van het bouwvlak tot een oppervlakte van 10.214 m2. In het verweerschrift stelt het college echter dat de oppervlakte van het huidige bouwvlak een oppervlakte heeft van 8.325,5 m2 en dat de oppervlakte daarvan in dit plan wordt vergroot tot 10.230 m2. In dit laatste geval wordt het bouwvlak met ongeveer 23% vergroot. Ter zitting is gebleken dat de oppervlaktematen die in de plantoelichting zijn vermeld op een handmatige berekening zijn gebaseerd en is voorts namens het college toegelicht dat de laatstgenoemde oppervlaktematen digitaal zijn nagemeten en dat die juist zijn. In hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Dit betoog faalt.

Overigens wordt ook voldaan aan de eis dat de vergroting van het bouwvlak niet meer dan 30% bedraagt, indien wordt uitgegaan van de oppervlaktematen die zijn vermeld in de plantoelichting.

Landschappelijke inpassing

5. [appellant] betoogt dat in artikel 33, lid 33.2.1, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" is bepaald dat vergroting van het bouwvlak slechts mag als voorzien is in een goede landschappelijke inpassing. Volgens [appellant] is daarvan geen sprake, nu het vergrote bouwvlak - gelet op zijn ligging tussen de landerijen - niet beperkt in omvang of compact is, maar juist erg in het oog springt. Voorts betoogt hij dat de landschapsanalyse, uitgevoerd door Landscape Studio Eemnes, niet objectief is omdat die is uitgevoerd in opdracht van [partij] en dat hiermee ook niet is voldaan aan de bepaling in de planregels dat het college zelf de benodigde adviezen dient in te winnen. Volgens [appellant] past de beoogde nieuwe stal die het voorliggende plan mogelijk maakt, gezien de omvang ervan, niet in het landschap en is die niet afgestemd op de kenmerken van de omgeving.

Daarnaast voert [appellant] aan dat in verband met de landschappelijke inpassing in het beplantingsplan het planten van een aantal nieuwe bomen is voorzien. Deze bomen zullen echter het zicht op de nieuwe stal niet wegnemen, zeker niet wanneer deze bomen kaal zijn in de winterperiode. Voorts wijst [appellant] erop dat de nieuwe beplanting - evenals reeds aanwezige bomen - ten onrechte binnen een afstand van twee meter tot zijn perceelsgrens zijn voorzien en hij daarvoor geen toestemming heeft gegeven. Omdat dit in strijd is met artikel 5:42 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), kan het beplantingsplan niet worden uitgevoerd en heeft het college dit ten onrechte aan het plan ten grondslag gelegd.

5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het compact blijven van het bouwvlak geen vereiste is voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" waarop het voorliggende plan is gebaseerd. Aan de bepaling in de wijzigingsvoorschriften van artikel 33, lid. 33.2.1, van de planregels dat wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing die is afgestemd op de omgeving is voldaan, aldus het college.

Verder onderkent het college dat de reeds aanwezige bomen langs de perceelsgrens destijds in strijd met artikel 5:42 van het BW zijn geplant. Hoewel beplanting langs de perceelsgrens vanuit landschappelijk oogpunt het meest wenselijk is, zal de nieuwe beplanting - bestaande uit struiken en bomen - echter naast de nieuwe stal worden geplant als [appellant] niet instemt met het planten van de bomen langs zijn perceelsgrens zoals op de tekening van het beplantingsplan is aangegeven. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat landschappelijke inpassing niet betekent dat nieuwe bebouwing geheel aan het oog moet worden onttrokken. Verder stelt het college dat inplanting van bomen op een afstand van twee meter van de erfgrens mogelijk is.

5.2. Ingevolge artikel 2, lid 2.1, van de planregels maken de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" onderdeel uit van het voorliggende plan.

Ingevolge artikel 33, lid 33.2.1, van die planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van de vergroting van een bouwvlak voor een intensieve veehouderij, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. het bedrijf is gelegen binnen de aanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' of de aanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied';

b. er is sprake van een volwaardig agrarisch bedrijf en vergroting is noodzakelijk voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering; alvorens toepassing te geven aan de wijzigingsbevoegdheid vraagt het college van burgemeester en wethouders hierover schriftelijk advies van de agrarisch deskundige;

(...)

f. wijziging leidt niet tot onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen;

g. wijziging wordt slechts toegepast indien:

1. voorzien wordt in een goede landschappelijke inpassing, afgestemd op de kenmerken van de omgeving; alvorens het plan te wijzigen vraagt het college van burgemeester en wethouders hierover advies van de landschaps- en natuurbeschermingsdeskundige;

2. zorg wordt gedragen voor ruimtelijke kwaliteitswinst;

3. een privaatrechtelijke overeenkomst is gesloten over de aanleg, het beheer en het onderhoud van de landschappelijke inpassing en de ruimtelijke kwaliteitswinst.

5.3. Voor zover [appellant] aanvoert dat ten onrechte het college zelf geen advies heeft ingewonnen, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 33, lid 33.2.1, onder g, sub 1, van de planregels het college advies dient te vragen, maar dat hieruit niet volgt dat dit advies niet mag zijn opgesteld in opdracht van de initiatiefnemer. Bovendien is in de Zienswijzennota vermeld dat de gemeentelijke landschapscoördinator de landschapsanalyse van Landscape Studio Eemnes heeft onderschreven en een aanvullend advies heeft uitgebracht. Ter zitting is dit namens het college ook bevestigd. Het betoog dat in zoverre niet is voldaan aan de planregels treft derhalve geen doel.

Wat betreft het vereiste van een goede landschappelijke inpassing ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat met het overgelegde advies van Landscape Studio Eemnes, resulterend in het beplantingsplan dat ook is vastgelegd in een overeenkomst, niet voldaan is aan dit vereiste in de planregels. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de nieuwe agrarische bouwmogelijkheden waarin het plan voorziet, niet in het omliggende agrarische landschap zouden passen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat voor bedrijfsgebouwen ingevolge artikel 6, lid 6.2.1, onder d, van de planregels een maximale goothoogte van 6 meter en maximale bouwhoogte van 10 meter geldt en dat niet is gebleken dat die toegestane bouwhoogtes wezenlijk afwijken van de bestaande agrarische bebouwing in de omgeving. Dit betoog faalt.

5.4. De Afdeling overweegt dat bij de bepaling in de planregels ten aanzien van een goede landschappelijke inpassing niet als eis wordt gesteld dat de toekomstige bebouwing volledig aan het zicht dient te worden onttrokken en dat een dergelijke eis daaruit ook niet zonder meer voortvloeit. Nu ter zitting is toegelicht dat op het perceel van [partij] voldoende ruimte is om zonodig de beoogde beplanting op minimaal twee meter van de perceelsgrens aan te planten als [appellant] geen toestemming geeft en dit door [appellant] niet is weersproken, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel van dat het college het beplantingsplan in zoverre niet aan het plan ten grondslag heeft kunnen leggen. Derhalve faalt dit betoog.

5.5. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de afspraken omtrent de landschappelijke inpassing niet alleen in een privaatrechtelijke overeenkomst maar ook in de planregels hadden moeten worden verzekerd door middel van een zogenoemde voorwaardelijke verplichting, overweegt de Afdeling als volgt.

5.5.1. Het college stelt zich ten onrechte op het standpunt dat met het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in de planregels van het voorliggende wijzigingsplan buiten de in het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" toegekende wijzigingsbevoegdheid zou worden getreden. Weliswaar bevat artikel 33, lid 33.2.1 van de regels van dat bestemmingsplan niet het uitdrukkelijke vereiste van een voorwaardelijke verplichting, maar dat betekent niet dat een dergelijke verplichting niet in de regels van het onderhavige wijzigingsplan kan worden opgenomen. Hierbij is van belang dat een planregel inhoudende een voorwaardelijke verplichting in dit geval slechts een middel zou zijn om de bestaande wijzigingsvoorwaarde van een goede landschappelijke inpassing nader te reguleren en geen nieuwe materiële norm bevat, hetgeen binnen de aan het college toegekende bevoegdheid valt.

5.5.2. Nu het college een goede landschappelijke inpassing noodzakelijk acht voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, slaagt het betoog van [appellant] dat de landschappelijke inpassing onvoldoende in het plan is gewaarborgd. Het feit dat met betrekking tot de landschappelijke inpassing een privaatrechtelijke overeenkomst is gesloten zoals is voorgeschreven in artikel 33, lid 33.2.1, onder g, sub 3, van de planregels, maakt dat niet anders. Niet valt in te zien dat het college geen regel in het plan heeft kunnen opnemen, inhoudende dat het gebruik van het perceel overeenkomstig de bestemming alleen dan is toegestaan indien de beoogde beplanting wordt aangelegd en in stand gehouden overeenkomstig het beplantingsplan van Landscape Studio Eemnes van 8 november 2012, met inachtneming van het burenrecht als bedoeld in artikel 5:42 van het BW.

Noodzaak

6. [appellant] voert aan dat ingevolge artikel 33, lid 3.2.1, van de planregels voor vergroting van het bouwvlak onder andere als eis geldt dat dit noodzakelijk moet zijn voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en dat deze noodzaak onvoldoende is gemotiveerd. In dit kader wijst hij erop dat het agrarische bedrijf van [partij] in de huidige situatie reeds een omvang heeft van 84,6 Nederlandse grootte eenheden (hierna: NGE’s) en dat volgens het college bij ten minste 70 NGE’s sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Dat volgens het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) sprake is van een bedrijfsomvang die ternauwernood als volwaardig kan worden aangemerkt, valt zonder nadere toelichting daardoor niet goed te begrijpen. Verder betoogt [appellant] dat volgens het advies van de AAB de vergroting van het bouwvlak met name nodig is voor de bouw van een nieuwe stal voor opfokgelten, wat voordelen oplevert voor een efficiëntere bedrijfsvoering en hogere winsten. Hiermee wordt echter niet voldaan aan het vereiste dat vergroting van het bouwvlak noodzakelijk moet zijn voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering, aldus [appellant].

6.1. Het college verwijst naar het advies van de AAB, waarin is vermeld dat het bedrijf in de huidige omvang ternauwernood als volwaardig kan worden aangemerkt en dat meer ingrijpende keuzes nodig zijn voor de toekomstige bedrijfsvoering. De AAB komt zowel in het advies van 27 november 2012 als in het nadere advies van 25 juni 2013 tot de conclusie dat uitbreiding noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering. Daarbij stelt het college zich op het standpunt dat winstverwachtingen niet, maar een meer toekomstbestendige bedrijfsvoering wel van belang is bij de vraag of aan dit vereiste in de planregels is voldaan.

6.2. In de plantoelichting is vermeld dat bedrijven in de categorie 50 tot 70 NGE’s zullen moeten investeren om volwaardig te blijven en dat zowel in de huidige als de toekomstige situatie sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Tevens is in de plantoelichting vermeld dat het bedrijf van [partij] in de huidige situatie een omvang van 84,6 NGE’s heeft en dat de vergroting van het bouwvlak is gebaseerd op een verdere groei van het bedrijf naar een omvang van ongeveer 181 NGE’s.

Niet in geschil is dat het agrarische bedrijf van [partij] kan worden aangemerkt als volwaardig en dat derhalve aan dit vereiste in de planregels is voldaan. Hierbij wijst de Afdeling erop dat de NGE een maatstaf is waarmee de economische omvang van agrarische activiteiten tot uitdrukking wordt gebracht, maar geen absolute norm vormt voor de beoordeling van de volwaardigheid van agrarische bedrijven. Voorts betekent de omstandigheid dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf niet dat met het oog op toekomstige ontwikkelingen verdere vergroting van de bedrijfsomvang - en de daarmee gepaard gaande vergroting van het bouwvlak - niet noodzakelijk kan zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering.

Wat betreft die noodzaak tot vergroting van het bouwvlak, overweegt de Afdeling als volgt. In de adviezen van 27 november 2012 en 25 juni 2013 van de AAB zijn de praktische en bedrijfseconomische redenen voor vergroting van het bestaande bouwvlak uiteen gezet, die vooral samenhangen met het gegeven dat na vergroting van het bouwvlak niet langer een deel van de huidige veestapel op een andere locatie - die op een afstand van ongeveer 20 kilometer ligt - hoeft te worden gehuisvest en daardoor een gesloten bedrijfsvoering op één perceel mogelijk wordt. [appellant] heeft niet onderbouwd dat in dit opzicht de adviezen van de AAB onjuist zouden zijn.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet, in navolging van de adviezen van de AAB, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vergroting van het bouwvlak noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering van het bedrijf van [partij]. Dit betoog treft dan ook geen doel.

Uitzicht

7. [appellant] voert aan dat als gevolg van het plan het vrije uitzicht over de landerijen achter zijn woning onevenredig wordt aangetast. Anders dan het college stelt, wordt in de huidige situatie het uitzicht in die richting niet reeds belemmerd door een bijgebouw op zijn perceel. Tevens wijst [appellant] erop dat in het vorige bestemmingsplan op de bewuste gronden geen agrarische bebouwing was toegestaan en dus in planologisch opzicht wel sprake was van een vrij uitzicht.

7.1. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. Het college kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Hieruit volgt dat [appellant] geen aanspraak kan maken op een blijvend vrij uitzicht vanuit zijn woning, ook niet als het voorheen geldende bestemmingsplan ter plaatse geen bebouwing toestond.

Blijkens de door [appellant] overlegde afbeeldingen en foto’s die een impressie geven van de mogelijke toekomstige bebouwing in het plangebied, stelt de Afdeling vast dat het plan leidt tot een aantasting van het huidige uitzicht in zuidelijke richting vanuit de woning van [appellant]. Naar het oordeel van de Afdeling is de aantasting van het uitzicht van [appellant] in die richting, mede gezien de afstand van ongeveer 80 meter tussen de woning van [appellant] en het bouwvlak in het plangebied, echter niet zodanig van aard dat het college hieraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Dit betoog treft dan ook geen doel.

Welstand

8. Voor zover [appellant] aanvoert dat het bouwplan volgens de welstandscommissie niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand en het advies van de welstandscommissie gebreken vertoont, overweegt de Afdeling dat deze bezwaren geen betrekking hebben op het plan zelf en dat bezwaren met betrekking tot de welstand aan de orde dienen te worden gesteld in de procedure inzake de omgevingsvergunning voor het bouwen. Deze beroepsgronden moeten derhalve buiten beschouwing blijven.

Geurbelasting

9. [appellant] voert aan dat uit berekeningen met het rekenmodel 'V-stacks' blijkt dat enerzijds het bedrijf van [partij] niet wordt belemmerd in de bedrijfsvoering en dat anderzijds een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd voor zijn eigen woning. Volgens [appellant] zijn deze berekeningen gemaakt in opdracht van [partij] en daardoor niet objectief. Daarbij wijst hij erop dat de uitkomsten van de berekeningen exact passen binnen de geldende geurnormen. Niet is gebleken dat deze berekeningen zijn gecontroleerd. Hierdoor staat onvoldoende vast dat aan het bepaalde in artikel 33, lid 33.2.1, onder f, van de planregels is voldaan, aldus [appellant].

9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voor het plan is uitgegaan van de vaste afstand van 25 meter vanaf de grens van het agrarische bouwvlak tot aan de woning van [appellant] en dat aan deze vaste afstandsnorm op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) ruim wordt voldaan. Verder stelt het college dat het gebruikelijk is dat de aanvrager zelf de geurberekeningen aanlevert en dat door ambtenaren werkzaam bij de gemeente of door het Servicebureau|Gemeenten die berekeningen worden gecontroleerd.

9.2. Het enkele feit dat de uitkomsten van de berekeningen met het verplicht te gebruiken verspreidingsmodel V-Stacks Vergunning 2010 exact binnen de toepasselijke geurnorm ingevolge de Wgv blijven, geeft op zichzelf onvoldoende aanleiding om de uitkomsten van die berekeningen in twijfel te trekken. Dat de berekeningen zijn gemaakt in opdracht van [partij] maakt dat niet anders. Ter zitting is namens het college bevestigd dat de uitgevoerde berekeningen zijn gecontroleerd door de gemeentelijke milieudienst. Nu [appellant] verder niets inhoudelijks heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 33, lid 33.2.1, onder f, van de planregels. Dit betoog faalt.

Conclusie

10. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover geen voorwaardelijke verplichting ten aanzien van de landschappelijke inpassing is opgenomen in de planregels, is genomen in strijd met artikel 3.1 gelezen in samenhang met artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het onder 5.5.2 genoemde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

De raad behoeft bij het voorgaande geen toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb en de raad dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Proceskosten

11. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak het besluit van 8 juli 2013 tot vaststelling van het wijzigingsplan "[locatie]":

1. te wijzigen door in de planregels een bepaling op te nemen, inhoudende dat het gebruik van het perceel aan de [locatie] overeenkomstig de bestemming alleen dan is toegestaan indien de beoogde beplanting wordt aangelegd en in stand gehouden overeenkomstig het beplantingsplan van Landscape Studio Eemnes van 8 november 2012, met inachtneming van het burenrecht als bedoeld in artikel 5:42 van het BW;

2. de wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

3. de uitkomst aan de Afdeling mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Vreugdenhil
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014

571.