Uitspraak 201310463/1/A1


Volledige tekst

201310463/1/A1.
Datum uitspraak: 3 september 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 oktober 2013 in zaak nr. 11/6092 in het geding tussen:

[appellant]

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Noord (thans: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam).

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2011 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van [appellant] om handhavend optreden ten aanzien van een op het perceel [locatie 1] te Amsterdam gebouwde schuur en een erfafscheiding afgewezen.

Bij besluit van 9 november 2011 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 9 februari 2011 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 4 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.F.J.A.M. de Wit, advocaat te Leusden, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.R. Slot en mr. L.A. Kaan, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk;

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) wordt in bijlage II verstaan onder:

achtererfgebied: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan één meter van de voorkant, van het hoofdgebouw;

erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;

hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming, het belangrijkst is;

openbaar toegankelijk gebied: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer;

voorerfgebied: erf dat geen onderdeel is van het achtererfgebied;

voorgevelrooilijn: voorgevelrooilijn als bedoeld in het bestemmingsplan, de beheersverordening dan wel de gemeentelijke bouwverordening.

Ingevolge artikel 2, is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

(…)

3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

b. voor zover op een afstand van meer dan 2,5 meter van het oorspronkelijke hoofdgebouw:

1º niet hoger dan drie meter,

2º de oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken binnen een afstand van één meter van een naburig erf niet meer dan 10 m²,

3º als gevolg van het bijbehorende bouwwerk de totale oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken op een afstand van meer dan 2,5 meter van het oorspronkelijke hoofdgebouw niet meer dan 30 m², en,

4º functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw,

c. op een afstand van meer dan één meter vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,

d. niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de gronden gelegen buitenruimte,

e. het bij het oorspronkelijke hoofdgebouw behorende achtererfgebied als gevolg van het bijbehorende bouwwerk voor niet meer dan 50% bebouwd.

(…)

12. een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan één meter, of

b. niet hoger dan twee meter, en

1º op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,

2º achter de voorgevelrooilijn, en

3º op meer dan één meter van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.

(…)

Artikel 2.5.5. van de Bouwverordening Amsterdam 2003 (hierna: de bouwverordening) bevat de volgende definitie van voorgevelrooilijn:

a. langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande hoofdgebouwen, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg aangeeft;

b. langs een wegzijde, waarlangs geen bebouwing als bedoeld onder a. aanwezig is:

- bij een wegbreedte van tenminste 30 meter, de lijn gelegen op een afstand van een halve wegbreedte, gemeten uit de as van de weg;

- bij een wegbreedte die minder dan 30 meter, maar ten minste 10 meter bedraagt, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;

- bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

2. [appellant] woont op de [locatie 2], gelegen in de wijk De Bongerd, te Amsterdam. Hij heeft het dagelijks bestuur verzocht om handhavend op te treden tegen de plaatsing van een erfafscheiding met een hoogte van 180 centimeter en de bouw van een schuur op het perceel [locatie 1] te Amsterdam. De woning van [appellant] maakt deel uit van een nagenoeg vierkant bouwblok dat bestaat uit vier woningen op de hoek van de Boomgaardlaan en het Kampervenuspad. De voordeuren zijn gerealiseerd aan verschillende zijden van het bouwblok, zodat de vier woningen ieder met een zijkant en de achterkanten aan de andere woningen grenzen.

3. Het dagelijks bestuur heeft aan het besluit van 9 februari 2011, dat bij besluit van 9 november 2011 in stand is gelaten, ten grondslag gelegd dat het in het op 24 januari 2011 door het dagelijks bestuur vastgestelde "Uitvoeringsbeleid De Bongerd - omgevingsvergunningvrije activiteiten" (hierna: het uitvoeringsbeleid") is vastgesteld waar, mede gelet op de in het artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor opgenomen omschrijving van het achtererfgebied, de voorgevelrooilijn in de wijk De Bongerd loopt en wat het voorerfgebied en achtererfgebied in die wijk is. Volgens het dagelijks bestuur heeft het bouwblok waarvan de woning van [appellant] deel uitmaakt twee voorgevelrooilijnen, namelijk aan de kant van de Boomgaardlaan en aan de kant van de Kampervenuspad. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat de schuur is gelegen in het achtererfgebied en voldoet aan de in artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor genoemde voorwaarden, zodat deze omgevingsvergunningvrij mag worden gebouwd. Voorts is de erfafscheiding volgens het dagelijks bestuur gelegen achter de voorgevelrooilijn, niet hoger dan twee meter en gelegen op een afstand van meer dan één meter van openbaar toegankelijk gebied, zodat de erfafscheiding op grond van artikel 2, aanhef en onder 12, onder b, van bijlage II bij het Bor eveneens omgevingsvergunningvrij is.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de erfafscheiding niet is gelegen achter de voorgevelrooilijn en dat de schuur niet is gelegen in het achtererfgebied en bovendien grenst aan openbaar toegankelijk gebied, zodat deze niet omgevingsvergunningvrij kunnen worden opgericht. Daartoe voert hij aan dat het dagelijks bestuur ten onrechte het uitvoeringsbeleid aan het besluit van 9 februari 2011, dat bij besluit van 9 november 2011 in stand is gelaten, ten grondslag heeft gelegd. In dit uitvoeringsbeleid is op een onjuiste wijze de voorgevelrooilijn en de ligging van het achtererfgebied vastgesteld, aldus [appellant]. Hij voert voorts aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de schuur grenst aan het voor zijn woning gelegen voetpad dat moet worden aangemerkt als openbaar toegankelijk gebied.

4.1. Het uitvoeringsbeleid dat het college aan het besluit van 9 februari 2011, dat bij besluit van 9 november 2011 in stand is gelaten, ten grondslag heeft gelegd, moet, gelet op de ter zitting door het college daarover gegeven toelichting, worden aangemerkt als een uitleg van het Bor ten behoeve van de toepassing daarvan voor de wijk De Bongerd, waarin het perceel is gelegen. Het antwoord op de vraag of een bouwwerk voldoet aan de in het Bor opgenomen regels vloeit echter voort uit de wet. Aan de in het uitvoeringsbeleid opgenomen vaststelling van de ligging van de voorgevelrooilijn en het voor- en achtererfgebied, kan daarom niet de betekenis toekomen die het dagelijks bestuur daaraan gehecht wenst te zien. De Afdeling zal evenwel nagaan of de door het dagelijks bestuur vastgestelde ligging van de voorgevelrooilijn en van het voor- en achtererfgebied in dit geval juist is.

4.2. Ten aanzien van de vraag of de erfafscheiding is gelegen achter de voorgevelrooilijn als bedoeld in artikel 2, twaalfde lid, aanhef en onder b, sub 2º, van bijlage II bij het Bor, wordt overwogen dat het begrip voorgevelrooilijn is gedefinieerd in artikel 2.5.5. van de bouwverordening. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het dagelijks bestuur ten aanzien van het bouwblok waarvan de woning op het perceel deel uitmaakt, de voorgevelrooilijn niet conform artikel 2.5.5. van de bouwverordening heeft vastgesteld. Ingevolge dat artikel is de voorgevelrooilijn alleen langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg aangeeft. De bebouwing aan de Boomgaardlaan heeft echter geen regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van voorgevels, zodat het college de voorgevelrooilijn had moeten vaststellen met toepassing van artikel 2.5.5, aanhef en onder b, van de bouwverordening. Daarbij wordt overwogen dat uit luchtfoto's van het gebied blijkt dat de gevels van enkele woningen aan de Boomgaardlaan evenwijdig aan de Boomgaardlaan liggen, terwijl andere woningen weer in meer of mindere mate schuin ten opzichte van de Boomgaardlaan zijn gebouwd. De door het dagelijks bestuur vastgestelde voorgevelrooilijn loopt niet evenwijdig aan de as van de weg, maar verspringt per bouwblok. De voorgevelrooilijn dient op grond van artikel 2.5.5 van de bouwverordening echter een lijn te zijn die evenwijdig aan de as van de weg loopt. Ter zitting van de Afdeling is vastgesteld dat de wegbreedte van de Boomgaardlaan geringer is dan tien meter, zodat de voorgevelrooilijn de lijn is gelegen op 10 meter uit de as van de weg. Ter zitting is voorts vastgesteld dat de erfafscheiding voor deze lijn is gebouwd, zodat niet is voldaan aan een in artikel 2, twaalfde lid, van bijlage II bij het Bor opgenomen voorwaarde. De erfafscheiding mocht derhalve niet omgevingsvergunningvrij worden opgericht.

4.3. Daargelaten of de schuur is gelegen in het achtererfgebied, wordt overwogen dat deze grenst aan een haaks op de Boomgaardlaan gelegen voetpad. Dit voetpad, dat openbaar toegankelijk is, verbindt de Boomgaardlaan met een, vanaf de Boomgaardlaan gezien, achter het bouwblok gelegen openbaar toegankelijk parkeerterrein dat per auto bereikbaar is vanuit het Kampervenuspad. Ook wordt het voetpad gebruikt om van het Kampervenuspad naar de Boomgaardlaan te gaan en andersom. Gelet hierop is het voetpad, hoewel het mede wordt gebruikt ter ontsluiting van het perceel van [appellant], niet uitsluitend bedoeld ter ontsluiting van percelen. Het voetpad kan derhalve niet worden aangemerkt als een weg die uitsluitend bedoeld is voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van bijlage II bij het Bor en moet derhalve, anders dan de rechtbank heeft overwogen, worden aangemerkt als openbaar toegankelijk gebied in de zin van bijlage II bij het Bor. Nu de schuur op een afstand van minder dan één meter vanaf het voetpad is gerealiseerd en ter plaatse redelijke eisen van welstand van toepassing zijn, is niet voldaan aan een of meer van de in artikel 2, aanhef en onder 3, onder c, van bijlage II bij het Bor genoemde voorwaarden. De schuur mocht reeds daarom evenmin omgevingsvergunningvrij worden opgericht. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

4.4. Nu de erfafscheiding, noch de schuur omgevingsvergunningvrij mochten worden opgericht, heeft de rechtbank het college ten onrechte niet bevoegd geacht handhavend op te treden en ten onrechte overwogen dat het college het verzoek van [appellant] tot handhavend optreden terecht heeft afgewezen.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 november 2011 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 oktober 2013 in zaak nr. 11/6092;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Noord van 9 november 2011, kenmerk Z11-33990/815;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Soede
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014

270-724.