Uitspraak 201309917/1/R2


Volledige tekst

201309917/1/R2.
Datum uitspraak: 27 augustus 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu, beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2013, kenmerk 2013/50377, heeft het college aan Epro B.V. een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het wijzigen, uitbreiden en exploiteren van een pluimvee- en nertsenhouderij aan de Witteplakdijk 2 te Ospel.

Tegen dit besluit hebben MOB en Leefmilieu beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2014, waar MOB en Leefmilieu, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college vertegenwoordigd door mr. E.P.M. Verstappen en J.W.M. Hornbach, beiden werkzaam bij de provincie zijn verschenen. Voorts is daar Epro B.V., vertegenwoordigd door mr. J. de Rooij, advocaat te Tilburg, gehoord.

Overwegingen

Bevoegd gezag

1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Nbw 1998, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt voor zover niet anders bepaald, onder gedeputeerde staten verstaan gedeputeerde staten van de provincie waarin gebieden als bedoeld in artikel 10a [..] geheel of grotendeels zijn gelegen.

Indien een aanvraag van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, betrekking heeft op een project dat of een andere handeling die hoofdzakelijk gevolgen kan hebben voor een deel van een Natura 2000-gebied dat is gelegen binnen de grenzen van één provincie, beslissen ingevolge artikel 2a, tweede lid, van de Nbw 1998, gedeputeerde staten van de provincie waarin dat deel van het Natura 2000-gebied is gelegen over de aanvraag.

1.1. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover relevant, is het verboden zonder vergunning van het college van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

1.2. Het college heeft bij het bestreden besluit een vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 verleend voor zover de aangevraagde activiteit een verslechterend effect kan hebben op de Natura 2000-gebieden Groote Peel, Sarsven en de Banen, Deurnsche Peel en Mariapeel, Leudal en Weerter- en Budelerbergen&Ringselven.

1.3. Bij brief van 30 juli 2014 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het niet bevoegd was een vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 te verlenen voor zover de wijziging, uitbreiding en exploitatie van de pluimvee- en nertsenhouderij een verslechterend effect kan hebben op het Natura 2000-gebied Deurnsche Peel en Mariapeel. De Afdeling deelt het standpunt van het college. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant is bevoegd gezag omdat het grootste deel van dat Natura 2000-gebied in de provincie Noord-Brabant ligt en het project niet hoofdzakelijk gevolgen heeft voor het deel van dit Natura 2000-gebied dat in de provincie Limburg ligt.

Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit, voor zover daarbij een vergunning is verleend voor de wijziging, uitbreiding en exploitatie van de pluimvee- en nertsenhouderij vanwege de effecten van dit project op het Natura 2000-gebied Deurnsche Peel en Mariapeel, is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 19d, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, en artikel 2a, tweede lid, van de Nbw 1998.

Het beroep

2. Het college heeft bij het bestreden besluit vergunning verleend voor het wijzigen, uitbreiden en exploiteren van een pluimvee- en nertsenhouderij met 8.500 ouderdieren van vleesrassen en 4.950 nertsen. De vergunning heeft betrekking op een emissie van 2.682,5 kg NH3/jr.

Het college stelt dat de vergunning kan worden verleend omdat de ammoniakemissie in de aangevraagde situatie niet toeneemt ten opzichte van de vergunde ammoniakemissie in de uitgangssituatie.

Voor de Groote Peel heeft het college de vergunde situatie op 10 juni 1994 bepalend geacht voor de uitgangssituatie. Die situatie is ontleend aan de hinderwetvergunning die in 1983 is verleend. Voor de overige gebieden heeft het college de vergunde situatie op 7 december 2004 bepalend geacht voor de uitgangssituatie. Het bedrijf beschikte toen over een milieuvergunning uit 2003.

Voor beide uitgangssituaties is rekening gehouden met een vergunde situatie van 29.376 legkippen in een stal met stalcode E2.5.1 (1.233,8 kg NH3/jr) en een mestopslag ten behoeve van 29.376 legkippen met een stalcode E6.100 (1.468,8 kg NH3/jr), met een totale ammoniakemissie van 2.702,6 kg NH3/jr.

2.1. MOB en Leefmilieu betogen dat de vergunning ten onrechte is verleend. Zij voeren aan dat het college de in 1983 vergunde ammoniakemissie te hoog heeft vastgesteld. Het college heeft volgens MOB en Leefmilieu voor één van de twee in 1983 vergunde stallen gerekend met een verkeerde emissiefactor. De emissiefactor E6.100 heeft geen betrekking op een stalsysteem voor het houden van kippen maar op mestopslag. Voorts wijzen MOB en Leefmilieu erop dat deze vergunning mogelijk gedeeltelijk is vervallen omdat één van de twee vergunde stallen niet is gerealiseerd. Volgens MOB en Leefmilieu bestaat er verder geen aanleiding rekening te houden met de ammoniakemissie van de mestopslag. De ammoniakemissie van de vergunde situatie in 1983 kan volgens hun op maximaal 1.233 kg NH3/jr worden vastgesteld. Ter zitting hebben MOB en Leefmilieu gesteld dat het besluit niet inzichtelijk is en in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet berust op een deugdelijke motivering.

2.2. De Natura 2000-gebieden Groote Peel, Sarsven en De Banen, Leudal en Weerter- en Budelerbergen&Ringselven zijn bij beschikking van 7 december 2004 door de Europese Commissie op de lijst van gebieden van communautair belang geplaatst. Het Natura 2000-gebied Groote Peel is voorts bij besluit van 29 oktober 1986 aangewezen ter uitvoering van de Vogelrichtlijn.

2.3. Bij besluit van 3 augustus 1982, zoals gewijzigd bij besluiten van 22 februari 1983 en 21 februari 1984 is aan het bedrijf een hinderwetvergunning verleend voor het houden van 58.752 legkippen verdeeld over twee stallen. In 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert geconstateerd dat één van de twee stallen niet is gerealiseerd. Bij brief van 30 maart 1998 is aan de toenmalige exploitant van het bedrijf meegedeeld dat de in 1983 verleende hinderwetvergunning geldig is voor het houden van 29.376 legkippen met geforceerde mestdroging.

Bij besluit van 19 maart 2003 is aan de veehouderij een veranderingsvergunning verleend. De daarbij vergunde situatie heeft betrekking op het houden van 29.376 legkippen (1.233,8 kg NH3/jr) en een mestopslag ten behoeve van 29.376 legkippen (1.468,8 kg NH3/jr), met een totale ammoniakemissie van 2.702,6 kg NH3/jr.

2.4. Uit het bestreden besluit volgt dat het college bij het bepalen van de in 1983 vergunde situatie is uitgegaan van het houden van 29.376 legkippen in één stal met stalcode E2.5.1 en de aanwezigheid van een mestopslag met stalcode E6.100. Het college is derhalve, anders dan MOB en Leefmilieu stellen, bij de beoordeling van de vergunde situatie in 1983 niet uitgegaan van de aanwezigheid van twee stallen. Het standpunt van MOB en Leefmilieu dat het besluit op dit punt niet inzichtelijk is en geen kenbare en deugdelijke motivering bevat deelt de Afdeling niet. De gegevens over de vergunde situatie in 1983 zijn in het bestreden besluit overgenomen uit de aanvraag. Daarin zijn twee tabellen opgenomen met berekeningen van de ammoniakemissie: een van de emissie uit een stal met 29.376 legkippen en één van de emissie van een mestopslag voor 29.376 legkippen. Bij de tabel over de stalemissie is bovendien vermeld dat in 1983 een vergunning is verleend voor twee stallen waarvan er één niet is opgericht zodat de vergunning daarvoor is vervallen. Voorts is daarbij vermeld dat in de berekening alleen de stal is meegenomen die is opgericht.

Het betoog faalt.

2.5. Ten aanzien van het betoog dat het college bij het bepalen van de in 1983 vergunde situatie ten onrechte rekening heeft gehouden met de ammoniakemissie van de mestopslag wordt het volgende overwogen.

In de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij is voor legkippen en (groot-)ouderdieren van legrassen bij stalcode E2.5.1 mestbandbatterij voor droge mest met geforceerde mestdroging (voormalig Groen Label BB 93.06.008) een emissiefactor vermeld van 0,042. Tevens is aangegeven dat bij deze stalcode voetnoot 6 van toepassing is. Hierin is vermeld dat de aangegeven emissiefactor geldt in gevallen waarin de mest direct van het bedrijf wordt afgevoerd, of gedurende een periode van ten hoogste twee weken op het bedrijfsterrein wordt opgeslagen in een afgedekte container. In overige situaties dient bij deze emissiefactor de emissiefactor van de toegepaste additionele techniek (E 6) te worden opgeteld.

2.6. Het college stelt zich op het standpunt dat uit de in 1983 verleende vergunning volgt dat de mest langer dan een periode van twee weken op het bedrijf mag worden opgeslagen in een niet afgedekte container, zodat de emissiefactor van de mestopslag opgeteld dient te worden bij de emissiefactor van de pluimveestal.

2.7. De Afdeling overweegt dat in het verzoek om hinderwetvergunning en een daarbij behorende bijlage, beide van 19 december 1983, die behoren bij de op 21 februari 1984 verleende hinderwetvergunning is vermeld dat ‘de mest om de 2 à 3 weken afgevoerd zal worden’ en dat ‘de mest circa 20 maal per jaar uit de opslagplaats wordt afgevoerd’. Uit deze gegevens kan worden afgeleid dat de mest niet direct van het bedrijf werd afgevoerd, of gedurende een periode van ten hoogste twee weken op het bedrijfsterrein werd opgeslagen. De mestopslag was op grond van deze vergunning niet voorzien in een afgedekte container. Gelet hierop heeft het college bij het bepalen van de totale ammoniakemissie tevens rekening mogen houden met stalcode E6.100. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak te vragen over dit punt een deskundigenbericht uit te brengen, zoals door MOB en Leefmilieu ter zitting verzocht.

Het betoog van MOB en Leefmilieu dat het besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering deelt de Afdeling niet. De uitgangspunten van de berekening van de ammoniakemissie, het aantal dieren en de aan de Regeling ammoniak en veehouderij ontleende emissiefactor, voor de stal en de mestopslag zijn in het besluit vermeld. Het feit dat het college naar aanleiding van het beroep een nadere toelichting heeft gegeven over de wijze waarop de mestopslag in 1983 is vergund, betekent niet dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust.

Het betoog faalt.

2.8. Gelet op het overwogene in 1.4 is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover voor het project een vergunning is verleend vanwege van de mogelijke effecten op het Natura 2000-gebied Deurnsche Peel en Mariapeel.

3. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 12 september 2013, kenmerk 2013/50377, voor zover daarbij een vergunning is verleend vanwege van de mogelijke effecten van het project op het Natura 2000-gebied Deurnsche Peel en Mariapeel;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Koeman w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014

388.