Uitspraak 201400079/1/A1, 201400081/1/A1, 201400083/1/A1, 201400085/1/A1


Volledige tekst

201400079/1/A1, 201400081/1/A1, 201400083/1/A1, 201400085/1/A1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

[appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D], en [appellant E] en [appellant F], allen wonend te Nieuwegein,

tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 5 maart 2013 en 15 november 2013 in zaak nrs. 12/3097-T, 12/3097-E, 12/3090-T, 12/3090-E, 12/3081-T, 12/3081-E, 12/3083-T en 12/3083-E in de gedingen tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2012 heeft het college de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid H.K.L. Bouw B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een woongebouw met maatschappelijke voorzieningen op de begane grond en 46 appartementen op de verdiepingen (hierna: het bouwplan) op het perceel Mgr. G.W. van Heukelumstraat 2 en 2A te Nieuwegein (hierna: het perceel).

Bij tussenuitspraken van 5 maart 2013, in zaak nrs. 12/3097-T, 12/3090-T, 12/3081-T en 12/3083-T, heeft de rechtbank naar aanleiding van de daartegen ingestelde beroepen, het college in de gelegenheid gesteld het in dat besluit geconstateerde gebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraken is overwogen, of om binnen twee weken aan de rechtbank mede te delen dat van deze gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt. Deze tussenuitspraken zijn aangehecht.

Bij brief aan de rechtbank van 15 april 2013 heeft het college het besluit van 17 juli 2012 van een nadere motivering voorzien en medegedeeld dat het dat besluit, onder verwijzing naar die nadere motivering, handhaaft.

[appellanten] hebben daarop bij brieven van 14 mei 2013, 12 mei 2013 en 13 mei 2013 hun zienswijzen gegeven.

Bij einduitspraken van 15 november 2013, in zaak nrs. 12/3097-E, 12/3090-E, 12/3081-E en 12/3083-E, heeft de rechtbank de door [appellanten] ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 17 juli 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraken zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraken hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Yes Projecten B.V., die het bouwplan heeft overgenomen van H.K.L. Bouw B.V. en voor wie de omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.25, eerste en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is gaan gelden, heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven, alsmede nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 24 juni 2014, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. A.M.H. Dellaert, [appellant C] en [appellant D] en [appellant E] en [appellant F], en het college, vertegenwoordigd door mr. I.C. de Zeeuw, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar Yes Projecten B.V., vertegenwoordigd door B.H.J. Kluts en ir. K.T.M. op den Kelder, gehoord.

Overwegingen

De hoger beroepen van [appellant A] en [appellant B]

1. Het college heeft gesteld dat gelet op de toepasselijkheid van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) op de procedure, de hoger beroepen van [appellant A] en [appellant B], gelet op artikel 1.6, derde lid (lees: artikel 1.6, tweede lid) van die wet, niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, omdat deze niet tijdig van gronden zijn voorzien.

1.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met categorie 3, onder 3.1 van bijlage I van de Chw, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op het besluit van 17 juli 2012.

Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw, is in afwijking van artikel 6:6 van de Awb, het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Awb.

Ingevolge artikel 1.6a kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

Ingevolge artikel 1.9a van de Chw is artikel 1.6 van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.

Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: het Besluit), wordt, indien afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de wet van toepassing is op het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank, dit in de uitspraak vermeld.

Ingevolge het tweede lid vermeldt de uitspraak voorts dat:

a. de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen;

b. het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend, en

c. deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld.

1.2. [appellant A] en [appellant B] hebben bij afzonderlijke brieven van 31 december 2013 hoger beroep ingesteld en voorts, buiten de termijn waarbinnen hoger beroep kon worden ingesteld, bij gezamenlijke brief van 4 februari 2014 de aanvullende gronden van hun hoger beroep ingediend.

In de tussen- en einduitspraken van de rechtbank, met zaak nrs. 12/3097-T, 12/3097-E, 12/3090-T en 12/3090-E, gericht aan [appellant A] en [appellant B], is noch in de vermelding van de rechtsmiddelen, noch elders in de uitspraken, vermeld dat de Chw op het hoger beroep van toepassing is en dat in verband daarmee de beroepsgronden direct in het hoger beroepschrift moeten zijn opgenomen. Evenmin is daarin vermeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend en dat de beroepsgronden na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld. Aldus heeft de rechtbank artikel 12 van het Besluit niet in acht genomen.

Nu de Chw afwijkt van het stelsel neergelegd in de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb, kan bij een dergelijke schending van artikel 12 van het Besluit een belanghebbende in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het hoger beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd.

In dit geval is niet aannemelijk dat [appellant A] en [appellant B] dit wisten of konden weten. Dat de rechtbank in de tussenuitspraak van 5 maart 2013, in zaak nr. 12/3081-T, op het beroep van [appellant C] en [appellant D] wel heeft geoordeeld dat de Chw op de procedure van toepassing is, leidt niet tot die conclusie, nu dat oordeel niet in de uitspraken op de beroepen van [appellant A] en [appellant B] is gegeven. Bovendien is ook in de einduitspraak op het beroep van [appellant C] en [appellant D], met zaak nr. 12/3081-E, bij de vermelding van de rechtsmiddelen niet weergegeven dat in verband met de toepasselijkheid van de Chw de beroepsgronden direct in het hoger beroepschrift moeten zijn opgenomen.

Ook de mededeling van het college in het besluit van 17 juli 2012 over de toepasselijkheid van de Chw, maakt niet dat [appellant A] en [appellant B] daarvan redelijkerwijs op de hoogte konden zijn, gelet op de wisselende informatie hierover, waardoor die toepasselijkheid voor hen niet eenduidig kenbaar was. Ook de omstandigheid dat zij door een professionele rechtsbijstandverlener werden bijgestaan, maakt niet dat zij ondanks de tekortschietende rechtsmiddelenverwijzing in de einduitspraken van de rechtbank hadden moeten begrijpen dat de herstelmogelijkheid van artikel 6:6 van de Awb niet van toepassing was.

Gelet op het voorgaande, bestaat geen grond voor het oordeel dat de hoger beroepen van [appellant A] en [appellant B] niet-ontvankelijk zijn.

Alle hoger beroepen

2. Het bouwplan voorziet in realisering van een woongebouw met maatschappelijke voorzieningen op de begane grond, alsmede 46 appartementen op de eerste tot en met de vierde verdieping, voor huisvesting van senioren. Het bouwplan is blijkens het besluit van 17 juli 2012 op 24 mei 2012 gewijzigd ten opzichte van het oorspronkelijke bouwplan, waarvoor H.K.L. Bouw B.V. op 22 december 2010 een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend. Naar aanleiding van de zienswijzen daartegen, is het bouwplan aangepast door het laten vervallen van de vijfde bouwlaag op het gebouw en het verminderen van het aantal appartementen van 52 tot 46.

3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zuilenstein - Huis de Geer" rusten op het perceel de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Groenvoorzieningen".

Niet in geschil is dat het bouwplan met het bestemmingsplan in strijd is omdat maatschappelijke voorzieningen op de begane grond worden gerealiseerd, de toegestane bouwhoogte op onderdelen van het bouwplan wordt overschreden en het in het bestemmingsplan weergegeven bouwvlak aan de westzijde van het bouwplan wordt overschreden.

Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, omgevingsvergunning verleend om het bouwplan niettemin mogelijk te maken.

4. De ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan is neergelegd in het rapport "Herontwikkeling Mgr. G.W. van Heukelumstraat 2 & 2a te Jutphaas (Nieuwegein)" van CFC Architecten BNA van 20 mei 2011, aangevuld met de "Appendix ruimtelijke onderbouwing 26-5-2011" van CFC Architecten van 30 mei 2012, naar aanleiding van het gewijzigde bouwplan.

Bij de ruimtelijke onderbouwing zijn verschillende onderzoeken betrokken, waaronder het "Verkeersonderzoek bouwplan Van Heukelumstraat" van Oranjewoud van 22 maart 2011.

In de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op het bouwplan, op de relatie daarvan met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, op de reden om daarvan af te wijken, alsmede op de feitelijk bestaande situatie ter plaatse.

5. [appellant C] en [appellant D] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen, omdat volgens hen niet is voldaan aan de voorwaarden die de artikelen 3.2 en 3.2.1 van het bestemmingsplan stellen aan het gebruik van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid die het bestemmingsplan bevat.

5.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

5.2. Het college heeft, zoals hiervoor onder 3 vermeld, de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo verleend. Daartoe stelt de wet de vereisten dat de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Dat, zoals [appellant C] en [appellant D] betogen, niet is voldaan aan de voorwaarden die het bestemmingsplan aan het verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo stelt, is niet relevant, omdat het college die bepaling bij het nemen van het besluit niet heeft toegepast.

Het betoog faalt.

6. [appellant C] en [appellant D] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het nemen van het besluit misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om ten behoeve van het bouwplan afwijking van het bestemmingsplan toe te staan. Volgens hen is de aanvraag wat betreft de maatschappelijke en dienstverlenende functies op de begane grond van het gebouw nog altijd niet uitgewerkt, en is het bouwplan daarom onvoldoende concreet om te kunnen worden aangemerkt als een project waarvoor afwijking van het bestemmingsplan bij een omgevingsvergunning kan worden toegestaan.

6.1. Anders dan [appellant C] en [appellant D] betogen, is het bouwplan waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, een project als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 1.1, eerste lid, van die wet. De omgevingsvergunning is met het oog op het bouwplan zoals dat is aangevraagd verleend voor de functies wonen en maatschappelijke voorzieningen. Niet valt in te zien dat de vergunning zich qua mate van concreetheid aldus niet onderscheidt van de normering die is neergelegd in het bestemmingsplan. Zij bevat geen regels met betrekking tot de toegelaten functies, die zich voor herhaalde toepassing lenen.

Voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid door ten behoeve van dit project afwijking van het bestemmingsplan toe te staan, bestaat derhalve geen grond.

Het betoog faalt.

7. [appellant C] en [appellant D], [appellant A], [appellant B] en [appellant E] en [appellant F] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft mogen verlenen, nu de daaraan ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.

[appellant C] en [appellant D] voeren daartoe aan dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is gemotiveerd hoe het bouwplan ruimtelijk kan worden ingepast op het perceel en dat onvoldoende het detonerende effect ervan op het beschermde dorpsgezicht in aanmerking is genomen. Volgens hen bestaat verder geen behoefte aan de te realiseren maatschappelijke voorzieningen, nu die volgens hen in de omgeving reeds in voldoende mate aanwezig zijn. Ook is de economische haalbaarheid van het bouwplan onvoldoende onderzocht en maakt van de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte geen akoestisch onderzoek deel uit, aldus [appellant C] en [appellant D].

Zij hebben verder gesteld dat nu de vergunning voor Yes Projecten B.V. is gaan gelden, ten onrechte niet is gebleken van toetsing van de integriteit van de nieuwe vergunninghouder in het kader van de Wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen door het Openbaar Bestuur (hierna: de Wet Bibob).

[appellant C] en [appellant D], [appellant A], [appellant B] en [appellant E] en [appellant F] voeren verder aan dat, anders dan de rechtbank in de einduitspraken heeft geoordeeld, het college het door de rechtbank in de tussenuitspraken geconstateerde gebrek in het besluit van 17 juli 2012 met de brief van 15 april 2013 en het aanvullende onderzoek "Parkeerbehoefte nieuwbouwplan Van Heukelumstraat" van Oranjewoud van 3 april 2013 niet heeft hersteld. Volgens hen voldoet het aanvullende parkeeronderzoek van Oranjewoud niet, nu naar zij stellen nog altijd onvoldoende concreet is met welke functies de zogenoemde maatschappelijke plint van het gebouw zal worden ingevuld. Bij het onderzoek van Oranjewoud is voorts volgens hen uitgegaan van onjuiste gegevens en is ten onrechte geen rekening gehouden met de reeds bestaande hoge parkeerdruk ter plaatse. Verder wordt volgens hen niet voldaan aan de gemeentelijke Parkeernota 2011 - 2015 nu deze bepaalt dat bij nieuwbouw voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein moet worden gerealiseerd. Ter onderbouwing van hun betoog hebben [appellant C] en [appellant D], [appellant A], [appellant B] en [appellant E] en [appellant F] het onderzoek "Bouwplan Nieuwegein Van Heukelumstraat, Verkeerskundige toetsing parkeren" van GraaffTraffic van 27 januari 2014 in het geding gebracht. Dit toont volgens hen aan dat aan het aanvullende onderzoek van Oranjewoud verschillende gebreken kleven.

7.1. De gronden dat niet is gebleken van toetsing in het kader van de Wet Bibob, dat geen behoefte bestaat aan het bouwplan, alsmede dat de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte niet in een akoestisch onderzoek voorziet, hebben [appellant C] en [appellant D] voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze gronden niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd en [appellant C] en [appellant D] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dienen deze gronden, wat daar verder van zij, buiten beschouwing te blijven.

7.2. Wat betreft de ruimtelijke inpassing van het bouwplan concludeert de ruimtelijke onderbouwing dat het bouwplan past binnen het rijks- en het provinciaal ruimtelijk beleid omdat het voorziet in realisering van senioren-appartementen, een plint met voorzieningen en bijbehorende parkeerplaatsen, op een optimaal benutte locatie in bestaand stedelijk gebied. Ook voldoet het bouwplan volgens de ruimtelijke onderbouwing aan de gemeentelijke Woonvisie 2005, waarin de beleidsuitgangspunten zijn geformuleerd dat bij woningbouwontwikkelingen realisering van groene woonmilieus voorrang krijgt en dat huisvesting voor senioren prioriteit krijgt daar waar voorzieningen aanwezig zijn. Verder wordt
in de ruimtelijke onderbouwing gemotiveerd dat het bouwplan voldoet aan het gemeentelijke beleid zoals neergelegd in het beleid voor "Aanpasbaar bouwen", "Nieuwegein werkt verder" en het "Collegeakkoord".

De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is gemotiveerd dat en waarom het bouwplan op de gekozen locatie ruimtelijk kan worden ingepast. De stelling dat daarbij onvoldoende met een detonerend effect op het beschermde dorpsgezicht rekening is gehouden, treft evenmin doel. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat onder ogen is gezien dat het bouwplan vlak achter het beschermde dorpsgezicht van Jutphaas is voorzien. Verder is van belang dat het bouwplan door het vervallen van één bouwlaag niet meer boven het beschermde dorpsgezicht uitsteekt en de monumentencommissie op 2 juli 2012 mede daarom, positief over het bouwplan heeft geadviseerd. Hetgeen [appellant C] en [appellant D] hebben aangevoerd vormt geen grond voor twijfel aan dat advies.

7.3. Hetgeen [appellant C] en [appellant D] hebben aangevoerd met betrekking tot de economische haalbaarheid van het bouwplan, geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college de ruimtelijke onderbouwing niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Nu Yes Projecten B.V. bereid is gebleken het bouwplan over te nemen en [appellant C] en [appellant D] slechts niet onderbouwd hun twijfel over de financiële haalbaarheid daarvan hebben geuit, heeft de rechtbank daarin terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen medewerking aan het bouwplan mocht verlenen.

7.4. Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak van de rechtbank blijkens zijn brief van 15 april 2013 nader onderzocht wat het concreet door vergunninghouder beoogde gebruik van de maatschappelijke plint van het gebouw is, en heeft, aan de hand daarvan, bureau Oranjewoud opdracht gegeven onderzoek te doen naar de parkeerbehoefte behorend bij die functies. Oranjewoud heeft, uitgaande van de door vergunninghouder beoogde functies, te weten een huisartsenpost, een welzijnsstichting, een paramedische voorziening, een apotheek, dienstverlening en een nader in te vullen maatschappelijke ruimte, de theoretische parkeerbehoefte per voorzieningstype vastgesteld en voorts per doelgroep een parkeerbalans opgesteld, waarbij is bepaald of dubbelgebruik van de parkeerplaatsen mogelijk is op basis van de aanwezigheid van de doelgroepen. Rekening houdend met dubbelgebruik waar mogelijk, is Oranjewoud tot de conclusie gekomen dat in de drukste periode, te weten op een werkdag, er in verband met de realisering van het bouwplan 24 extra parkeerplaatsen nodig zijn. Nu het bouwplan voorziet in de aanleg van 25 parkeerplaatsen, bestaat derhalve in de drukste periode volgens het onderzoek van Oranjewoud een overschot van 1 parkeerplaats.

Oranjewoud heeft daarnaast, in opdracht van het college, voor het geval de beoogde gebruiksfuncties door de rechtbank alsnog onvoldoende concreet zouden worden geacht, onderzoek gedaan naar de maximaal mogelijke parkeerbehoefte binnen de bestemmingen "Maatschappelijk" en "Dienstverlening" in het bestemmingsplan, het zogenoemde worst-case scenario. In dat scenario zal als gevolg van realisering van het bouwplan een tekort aan parkeerplaatsen ontstaan.

7.5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college met de aanvullende informatie in de brief van 15 april 2013 het beoogde gebruik van de maatschappelijke plint van het gebouw voldoende heeft geconcretiseerd, zodat bureau Oranjewoud het aanvullende parkeer-onderzoek, neergelegd in het rapport van 3 april 2013, daarop heeft mogen baseren. Anders dan [appellant C] en [appellant D] betogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het beoogde gebruik eerst voldoende concreet is, als met zekerheid vaststaat welke maatschappelijke voorzieningen zullen worden gevestigd en door wie.

De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat nu in het herstelbesluit voldoende duidelijkheid is verschaft over de beoogde functies, het college niet van het worst-case scenario behoefde uit te gaan. In dat scenario wordt ervan uit gegaan dat de maatschappelijke organisaties die zich in de maatschappelijke plint zullen vestigen, deze geheel als kantoorruimte in gebruik zullen nemen, zodat er geen oefenzalen, praktijkruimten en dergelijke aanwezig zullen zijn. Gelet op de beoogde maatschappelijke voorzieningen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college een dergelijke invulling onwaarschijnlijk heeft mogen achten.

Het door [appellant C] en [appellant D], [appellant A], [appellant B] en [appellant E] en [appellant F] in het geding gebrachte rapport van Graaff Traffic leidt niet tot het oordeel dat aan het onderzoek van Oranjewoud van 3 april 2013 zodanige gebreken kleven, dat het college dit niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Het verschil in conclusies tussen de beide onderzoeken, waarbij Graaff Traffic concludeert dat een structureel tekort aan parkeercapaciteit in de Mgr. G.W. van Heukelumstraat zal ontstaan na gereedkomen van het bouwplan, vloeit voort uit een verschil in benadering tussen beide onderzoeken. Graaf Traffic heeft bij zijn onderzoek een praktische benadering gekozen op basis van parkeertellingen en Oranjewoud heeft volgens het rapport van 3 april 2013 de theoretische parkeerbehoefte berekend op basis van de vigerende gemeentelijke "Nota Parkeernormen 2011 - 2015", waar nodig aangevuld met de "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: CROW), publicatie 317.

Dit verschil in benadering leidt niet tot het oordeel dat het onderzoek van Oranjewoud niet deugdelijk is. Oranjewoud heeft terecht de "Nota Parkeernormen 2011 - 2015" toegepast, nu deze de geldende gemeentelijke regelgeving over dit onderwerp bevat. Tussen partijen is niet in geschil dat Oranjewoud deze nota op zichzelf juist heeft toegepast.

Verder mocht Oranjewoud, waar nodig, aansluiten bij de richtlijnen van het CROW. Oranjewoud heeft verder, anders dan in het onderzoek van Graaff Traffic is gebeurd, de bestaande parkeerbehoefte samenhangend met de reeds bestaande functies in het gebied buiten beschouwing mogen laten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 23 april 2014, in zaak nr. 201306076/1/A1), dient bij de beantwoording van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeermogelijkheden bij een bouwplan, slechts rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van dat bouwplan, en mag een reeds bestaand tekort buiten beschouwing worden gelaten. Dat in het onderzoek van Graaff Traffic tot structurele tekorten wordt geconcludeerd, heeft als oorzaak dat in dat onderzoek wel rekening is gehouden met de parkeerbehoefte als gevolg van de vele reeds bestaande overige functies in het gebied, zoals onder meer een school, kerken en een partycentrum.

Dat voor het bouwplan, zoals gesteld, ten onrechte niet in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein is voorzien, is voorts niet gebleken. In een aanvullend memo van Oranjewoud (inmiddels Antea Group) van 18 maart 2014 hierover, wordt vermeld dat de gevel van het gebouw circa 8 meter naar achteren is voorzien om voldoende ruimte te creëren voor de aanleg van 25 parkeerplaatsen aan de voorzijde van het gebouw. Naar in dit memo verder onweersproken is gesteld, betreft dit eigen grond van de ontwikkelaar, die openbaar toegankelijk is. Derhalve wordt voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein gerealiseerd.

De rechtbank heeft gelet op het voorgaande, terecht geoordeeld dat het college met de aanvullende informatie in de brief van 15 april 2013, alsmede met het aanvullende parkeeronderzoek van Oranjewoud van 3 april 2013, het gebrek in het besluit van 17 juli 2012 heeft hersteld.

7.6. De conclusie is dat de rechtbank in de einduitspraken terecht heeft geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing op de bovenvermelde onderdelen, na het herstel van het bij de tussenuitspraken vastgestelde gebrek, aan de daaraan te stellen eisen voldoet.

Het betoog faalt.

8. [appellant C] en [appellant D] hebben in het hoger beroepschrift gewezen op de gevolgen die de overschrijding van de maximaal toegestane bouwhoogte in het bestemmingsplan heeft voor de bezonning van hun perceel. Mede daarom stellen zij dat het college bij het nemen van het besluit hun belangen onvoldoende in aanmerking heeft genomen.

Deze beroepsgrond hebben [appellant C] en [appellant D] in beroep niet aangevoerd. Immers in beroep hebben zij slechts geklaagd over overmatige lichtinval in de nacht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant C] en [appellant D] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dient deze grond, wat daar van zij, buiten beschouwing te blijven.

9. Ook in het in hoger beroep aangevoerde over het faillissement van H.K.L. Bouw B.V. is geen grond gelegen voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het faillissement, noch de omstandigheid dat de omgevingsvergunning nog niet in rechte vaststond, eraan in de weg staan dat de vergunning ingevolge het bepaalde in artikel 2.25, eerste en tweede lid, van de Wabo, voor Yes Projecten B.V. is gaan gelden. De daartoe vereiste melding is blijkens de brief van het college aan Yes Projecten B.V. van 14 januari 2014, door de curator van H.K.L. Bouw B.V. gedaan.

10. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraken.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Bolleboom
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014

641.