Uitspraak 201305332/1/R2


Volledige tekst

201305332/1/R2.
Datum uitspraak: 23 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], en anderen,
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de stichting Stichting Viridis, gevestigd te Woensdrecht, en andere,
appellanten,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2013, kenmerk PDN/2013-128, heeft de staatssecretaris het gebied "Brabantse Wal" ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) (hierna: Habitatrichtlijn) en het besluit van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/337, tot aanwijzing van het gebied "Brabantse Wal" als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) zoals vervangen door Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (Pb EU L 20) (hierna: Vogelrichtlijn) gewijzigd.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en anderen, [appellante sub 2] en Viridis en andere beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Viridis en andere hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2014, waar [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. ir. J.L. Mieras, en Viridis en andere, vertegenwoordigd door mr. C.C. de Brauw, advocaat te Haarlem, vergezeld door H.C. Gerringa en R.M.V. Texeira, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.E. de Groot-Valenteijn, dr. F.C.J.M. Roozen en ir. D. Bal, allen werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader

1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover van belang, wordt een coherent Europees ecologisch netwerk gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de lidstaten overeenkomstig de Vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones.

1.1. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn treffen de lidstaten passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.

1.2. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van de Habitatrichtlijn.

Ingevolge het tweede artikellid, voor zover hier van belang, bevat een besluit als bedoeld in het eerste lid de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied. Tot de instandhoudingsdoelstelling behoren in ieder geval de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de natuurlijke habitats of populaties in het wild levende dier- en plantensoorten voorzover vereist ingevolge de Habitatrichtlijn.

Ingevolge het vierde artikellid gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.

Gebiedsbeschrijving

2. De Brabantse Wal betreft een gebied met bossen, droge en natte heiden, landbouwontginningen, kleine stuifzanden en enkele grote vennen zoals het Groote Meer en het Kleine Meer. Het gebied is onder andere aangewezen vanwege het voorkomen van de wespendief, de nachtzwaluw, de zwarte specht en de dodaars. Het gebied sluit aan de zuidwestkant aan op het Belgische Natura 2000-gebied de Kalmthoutse Heide.

Begrenzing

Ingetrokken beroepsgrond

3. Ter zitting hebben Viridis en andere hun beroepsgrond ingetrokken die betrekking had op de begrenzing van het aangewezen gebied ter plaatse van een perceel nabij de Boslustweg dat wordt gebruikt door een manege.

Balsedreef

4. [appellante sub 2] voert aan dat in de nabijheid van haar woning aan de Balsedreef een hoogspanningskabel van 380 Kilovolt zal worden aangelegd en dat volgens de netbeheerder TenneT niet kan worden voldaan aan haar verzoek om deze hoogspanningsverbinding op een andere locatie - op grotere afstand van haar woning - te realiseren vanwege de ligging van het Natura 2000-gebied Brabantse Wal. Volgens [appellante sub 2] dient dan ook de begrenzing van het aangewezen gebied nabij haar woning te worden aangepast of de aanwijzing van het gebied als zodanig te vervallen.

4.1. Het gebied Brabantse Wal is reeds aangewezen als Vogelrichtlijngebied en is thans tevens aangewezen als Habitatrichtlijngebied.

De Afdeling overweegt dat, gelet op artikel 4 van de Vogelrichtlijn, bij de selectie van gebieden die mogelijk in aanmerking komen voor aanwijzing op grond van de Vogelrichtlijn slechts ornithologische criteria mogen worden gehanteerd. Hierbij verwijst de Afdeling naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: Europese Unie) in de Lappel Bank-zaak van 11 juli 1996 (C-44/95) en de Santoña-zaak van 2 augustus 1993 (C-355/90) (www.curia.europa.eu).

Daarnaast kunnen volgens vaste jurisprudentie van het Hof bij een aanwijzingsbesluit voor een Habitatrichtlijngebied uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken worden bij de begrenzing van het gebied. Hierbij mag geen rekening worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn (arrest van het Hof van 7 november 2000, C-371/98, First Corporate Shipping, punten 16 en 25 (www.curia.europa.eu).

4.2. De aanleg van een hoogspanningsverbinding nabij de woning van [appellante sub 2] is geen uitvloeisel van het onderhavige besluit noch heeft [appellante sub 2] ornithologische dan wel ecologische redenen aangevoerd waarom de begrenzing van het gebied Brabantse Wal ter plaatse onjuist zou zijn. Dit betoog kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

Plantagebaan

5. Volgens [appellante sub 1] en anderen is de begrenzing van het aangewezen gebied ter hoogte van hun gronden waarop zij een melkveehouderij uitoefenen niet logisch en dient de begrenzing te worden aangepast, zodat deze langs een topografisch herkenbare lijn - te weten de weg genaamd Plantagebaan - komt te liggen. In het aanwijzingsbesluit is onvoldoende gemotiveerd waar de gronden ten oosten van de Plantagebaan zijn aangewezen, aldus [appellante sub 1] en anderen.

5.1. Het gebied Brabantse Wal is reeds bij besluit van 24 maart 2000 aangewezen als Vogelrichtlijngebied. Het onderhavige besluit strekt tot wijziging van onderdelen van dit eerdere besluit.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juni 2011 in zaak nr. 200907767/1/R2) betekent dit dat thans in beginsel slechts de wijzigingen ten opzichte van het oorspronkelijke besluit in geschil zijn. Het oorspronkelijke besluit is immers rechtens onaantastbaar geworden. Dit is slechts anders indien nieuwe feiten of omstandigheden van na het rechtens onaantastbaar worden van het oorspronkelijke besluit naar voren worden gebracht en deze feiten en omstandigheden voor de staatssecretaris aanleiding hadden moeten zijn het besluit op onderdelen te wijzigen.

In het bestreden besluit is de begrenzing van het aangewezen Vogelrichtlijngebied ter plaatse van het agrarische bedrijf van [appellante sub 1] en anderen aan de [locatie] niet gewijzigd. [appellante sub 1] en anderen hebben geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de Afdeling tot het oordeel zou moeten komen dat de staatssecretaris in afwijking van de eerdere aanwijzing ter uitvoering van de Vogelrichtlijn de grens van het gebied in zoverre diende te wijzigen.

5.2. Voor zover [appellante sub 1] en anderen betogen dat niet is gebleken dat de vogelsoorten waarvoor de Brabantse Wal is aangewezen ook voorkomen aan de oostelijke zijde van de Plantagebaan, op de aangewezen gronden nabij hun agrarische bedrijf, overweegt de Afdeling dat de Brabantse Wal reeds in het oorspronkelijke besluit van 24 maart 2000 is aangewezen voor de desbetreffende vogelsoorten, te weten de wespendief, geoorde fuut, dodaars, nachtzwaluw, zwarte specht en de boomleeuwerik. Hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen ten aanzien van de begrenzing van het Vogelrichtlijngebied geldt derhalve evenzeer voor de aanwijzing van de Brabantse Wal voor deze vogelsoorten.

Nu het onderhavige besluit net als bij de begrenzing geen wijziging heeft aangebracht in de aanwijzing van het gebied voor deze vogelsoorten als zodanig en [appellante sub 1] en anderen ook op dit punt geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren hebben gebracht, geeft dit betoog geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit in zoverre.

De Luchtballon en complex Huijbergen

6. Viridis en andere voeren aan dat ten onrechte een herbegrenzing van het reeds aangewezen Vogelrichtlijngebied heeft plaatsgevonden, waarbij het Vogelrichtlijngebied is verkleind. Hierbij wijzen zij specifiek op twee gebieden die niet meer binnen de begrenzing van het aangewezen gebied liggen, namelijk het terrein van groepsaccommodatie De Luchtballon en het zogenoemde 'Eiland', een gebied dat voornamelijk bestaat uit het militaire complex Huijbergen en daarnaast enkele landbouwgronden en bospercelen omvat.

6.1. De staatssecretaris stelt dat het militaire complex Huijbergen wat betreft de bestaande bebouwing reeds tekstueel was uitgezonderd van de aanwijzing als Vogelrichtlijngebied en dat de resterende gronden die deel uitmaken van het zogenoemde 'Eiland' volgens de staatssecretaris geen functie hebben voor de vogelsoorten waarvoor de Brabantse Wal is aangewezen. Voorts stelt de staatssecretaris dat het terrein van De Luchtballon een verblijfsrecreatieterrein betreft met bebouwing, paden en boomgroepen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013 in zaak nr. 201210347/1/R2, stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat, gezien de aard van dit terrein en het huidige intensieve gebruik daarvan voor onder andere kinderkampen, dit perceel thans geen betekenis meer heeft voor de vogelsoorten waarvoor de Brabantse Wal is aangewezen.

6.2. De staatssecretaris verwijst in dit geval ten onrechte naar de uitspraak in zaak nr. 201210347/1/R2. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het bestuursorgaan een besluit neemt met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van dat besluit en dat de gronden ter plaatse van een zanddepot, ten tijde van het nemen van het gewijzigde aanwijzingsbesluit, niet tot het leefgebied van de vogels waarvoor het Vogelrichtlijngebied is aangewezen behoorden en dat daar geen kwalificerende habitattypen of leefgebieden van soorten aanwezig waren.

Deze overweging aangaande het beoordelingsmoment bij aanwijzingsbesluiten moet worden gelezen in het licht van de omstandigheid dat het bewuste terrein met het zanddepot in de zaak waarnaar wordt verwezen niet reeds was aangewezen als Vogelrichtlijngebied dan wel op de lijst van gebieden van communautair belang was geplaatst, maar dat werd verzocht om het desbetreffende terrein alsnog toe te voegen in afwijking van de eerdere aanwijzing als Vogelrichtlijngebied en de plaatsing op de lijst van gebieden van communautair belang. In het voorliggende geval zijn het terrein van groepsaccommodatie De Luchtballon en de gronden die behoren tot het zogenoemde 'Eiland' echter reeds aangewezen als Vogelrichtlijngebied. In zoverre verschillen beide zaken van elkaar en heeft de staatssecretaris niet kunnen verwijzen naar die eerdere uitspraak ter onderbouwing van het bestreden besluit.

Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting heeft de staatssecretaris niet inzichtelijk gemaakt dat de eerdere aanwijzing van het terrein van groepsaccommodatie De Luchtballon, waarvan Viridis en andere stellen dat dit terrein in 2000 nog onbebouwd was, en het zogenoemde 'Eiland', dat bestaat uit het militaire complex Huijbergen en enkele omliggende landbouwgronden en bospercelen, als Vogelrichtlijngebied berustte op een onvoldoende ornithologische basis.

Ten overvloede wijst de Afdeling erop dat het voorgaande geen betrekking heeft op de bestaande bebouwing, inclusief erven en tuinen, alsmede bestaande verhardingen die ingevolge de exclaveringsclausule van het besluit van 24 maart 2000 tot aanwijzing van de Brabantse Wal als Vogelrichtlijngebied reeds waren uitgezonderd van het aangewezen gebied.

Aanwijzing

Habitattypen H2330, H3160 en H4030

7. [appellante sub 1] en anderen betogen dat het gebied ten onrechte is aangewezen voor de habitattypen zandverstuivingen (H2330), zure vennen (H3160) en droge heiden (H4030), omdat het gebied voor deze habitattypen blijkens de tabel op bladzijde 13 in het aanwijzingsbesluit niet voldoet aan de selectiecriteria.

7.1. In het aanwijzingsbesluit is vermeld dat in de tabel op bladzijde 13 de habitattypen zijn vermeld die bij de aanmelding hebben geleid tot selectie van het gebied en/of de habitattypen waarvoor het gebied op grond van de huidige gegevens en omstandigheden aan de selectiecriteria zou voldoen. In die tabel op bladzijde 13 van het aanwijzingsbesluit zijn uitsluitend de habitattypen stuifzandheiden met struikhei (H2310), zwakgebufferde vennen (H3130) en vochtige heiden (H4010A) opgenomen.

7.2. De Afdeling volgt [appellante sub 1] en anderen niet in hun betoog, omdat dit berust op een onjuist begrip van het verschil tussen de selectie, de aanmelding en de aanwijzing van Habitatrichtlijngebieden. Als de bovenstaande passage in het aanwijzingsbesluit in samenhang wordt gelezen met andere passages in het aanwijzingsbesluit, blijkt daaruit naar het oordeel van de Afdeling duidelijk waarom de Brabantse Wal voor de habitattypen zandverstuivingen (H2330), zure vennen (H3160) en droge heiden (H4030) is aangewezen, ook al waren deze drie habitattypen niet de reden voor de selectie van de Brabantse Wal als Natura 2000-gebied.

7.3. In het aanwijzingsbesluit is vermeld dat voor niet-prioritaire habitattypen opgenomen in bijlage I van de Habitatrichtlijn in de eerste stap van het selectieproces in beginsel de "vijf belangrijkste gebieden" zijn geselecteerd. Voor prioritaire habitattypen geldt dat in eerste instantie de "tien belangrijkste gebieden" zijn geselecteerd. De selectie van deze gebieden is afgemeten aan de aanwezige oppervlakte en zo nodig ook de representativiteit van het habitattype. In een tweede stap zijn eventueel nog extra gebieden toegevoegd met het oog op landelijke dekking, geografische spreiding en grensoverschrijding. De in het aanwijzingsbesluit beschreven methode van selectie van Habitatrichtlijngebieden strookt met het daaraan ten grondslag liggende 'Verantwoordingsdocument' uit mei 2003, waarnaar in het aanwijzingsbesluit ook wordt verwezen.

Indien een gebied op basis van bovenstaande selectiecriteria is aangemeld voor plaatsing op de lijst van gebieden van communautair belang en daarop is geplaatst, zien de aanmelding en plaatsing op die lijst niet uitsluitend op de habitattypen en habitatsoorten waarvoor het desbetreffende gebied is geselecteerd omdat het daarvoor tot de vijf of tien belangrijkste gebieden behoort, maar hebben deze betrekking op alle habitattypen en habitatsoorten die in het bewuste gebied voorkomen in een meer dan verwaarloosbare oppervlakte dan wel populatie. Ook voor die habitattypen en soorten die niet direct tot de selectie van de gebieden hebben geleid, maar die wel in die gebieden voorkomen, dienen derhalve instandhoudingsdoelstellingen te worden geformuleerd. Het voorgaande is ook toegelicht op bladzijde 43 van bijlage C bij de Nota van toelichting van het aanwijzingsbesluit.

Nu door [appellante sub 1] en anderen niet is weersproken dat de habitattypen zandverstuivingen (H2330), zure vennen (H3160) en droge heiden (H4030) in een meer dan verwaarloosbare omvang voorkomen in het aangewezen gebied, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het gebied ten onrechte voor die drie habitattypen is aangewezen.

Habitattypen H2310, H3130 en H4010A

8. Voorts betogen [appellante sub 1] en anderen dat uit het aanwijzingsbesluit niet blijkt dat de Brabantse Wal van belang is voor de instandhouding van de habitattypen stuifzandheiden met struikhei (H2310), zwakgebufferde vennen (H3130) en vochtige heiden (H4010A) en dat het gebied voor deze habitattypen ten onrechte is aangewezen.

8.1. Anders dan [appellante sub 1] en anderen betogen blijkt uit het aanwijzingsbesluit dat het onderhavige gebied voor de drie genoemde habitattypen een bijdrage levert aan de landelijke doelstellingen en daardoor van belang is voor de instandhouding van deze drie habitattypen. Het gebied is derhalve terecht aangewezen voor deze drie habitattypen.

De omstandigheid dat twee van deze drie habitattypen in ruimere mate voorkomen in andere Natura 2000-gebieden staat er niet aan in de weg dat het onderhavige gebied eveneens voor deze habitattypen wordt aangewezen. Blijkens de desbetreffende drie tabellen in bijlage B bij de Nota van toelichting van het aanwijzingsbesluit bedraagt de relatieve bijdrage van het onderhavige gebied aan de landelijke doelstellingen voor de habitattypen stuifzandheiden met struikhei (H2310) en zwakgebufferde vennen (H3130) 2 tot 6% en voor het habitattype vochtige heiden (H4010A) is de relatieve bijdrage aan de landelijke doelstelling minder dan 2%.

Dat deze bijdrage in verhouding relatief bescheiden van omvang is, doet niet af aan het feit dat het onderhavige natuurgebied een bijdrage levert aan de instandhoudingsdoelstellingen. Voorts biedt de Habitatrichtlijn ook geen aanknopingspunt voor een uitzondering op de verplichting tot aanwijzing van gebieden in dergelijke gevallen.

Kamsalamander en waterweegbree

9. [appellante sub 1] en anderen voeren aan dat het gebied ten onrechte is aangewezen voor de kamsalamander (H1166) en de drijvende waterweegbree (H1831). Daarbij wijzen zij erop dat wat betreft de kamsalamander in het aanwijzingsbesluit is vermeld dat onvoldoende kwantitatieve verspreidingsgegevens beschikbaar zijn om de relatieve bijdrage per gebied te kunnen bepalen en dat in het Natura 2000 doelendocument de Brabantse Wal niet staat vermeld als leefgebied voor deze twee habitatsoorten.

9.1. In het Doelendocument is met betrekking tot de kamsalamander vermeld dat in Nederland de kamsalamander voorkomt ten zuidoosten van de lijn Vlissingen-Groningen. De dichtheden van de dieren kunnen per gebied sterk variëren. Enkele van de belangrijkste kerngebieden zijn Twente (de stuwwallen bij Enschede, Oldenzaal en Losser), het kleinschalige landschap in de Achterhoek (onder andere Winterswijk), de zuidelijke omgeving van het Drents-Friese Wold, de IJsselvallei (van Deventer tot Westervoort), de Gelderse Poort en de Waaluiterwaarden (tussen Weurt en Wamel). Deze soort leeft op veel plaatsen in geïsoleerde populaties. Ten aanzien van de drijvende waterweegbree is in het Doelendocument vermeld dat de soort nu het meest wordt aangetroffen in Noord-Brabant en het aangrenzende deel van Noord-Limburg (meer dan de helft van de kilometerhokken waarvan de soort bekend is, liggen tegenwoordig in dit deel van Nederland). Daarbuiten komt drijvende waterweegbree voor in Drenthe, Overijssel en Gelderland alsmede op Terschelling.

9.2. Gelet op het globale karakter van de beschrijvingen van de vindplaatsen in het Doelendocument, mede gelet op het feit dat het Doelendocument uit 2003 dateert, ziet de Afdeling geen aanleiding om de staatssecretaris niet te volgen in het standpunt dat het Doelendocument niet is opgesteld om voor alle Natura 2000-gebieden uitputtend te vermelden welke natuurwaarden daar voorkomen. Hoewel [appellante sub 1] en anderen er terecht op wijzen dat de Brabantse Wal niet expliciet wordt genoemd in het Doelendocument als een gebied waar de kamsalamander en de drijvende waterweegbree voorkomen, betekent dit niet dat beide soorten daar niet voorkomen. Het meer recente Profielendocument uit 2008 en het aanwijzingsbesluit bieden meer duidelijkheid over het al dan niet voorkomen van bepaalde habitattypen of soorten.

In de Nota van toelichting bij het aanwijzingsbesluit is vermeld dat de kamsalamander in een aantal populaties voorkomt op verschillende locaties in het gebied. Voorts is in het aanwijzingsbesluit vermeld dat de Brabantse Wal één van de weinige gebieden in Nederland is waar de drijvende waterweegbree sinds langere tijd voorkomt.

9.3. Onder verwijzing naar de uitspraak van 12 maart 2014 in zaak nr. 201306275/1/R2 overweegt de Afdeling wat betreft het betoog dat voor de kamsalamander onvoldoende kwantitatieve verspreidingsgegevens beschikbaar zijn, als volgt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juni 2011 in zaak nr. 201003128/1/R2) kan gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, indien een gebied wordt aangewezen voor een soort in het aanwijzingsbesluit niet worden volstaan met een instandhoudingsdoelstelling die ertoe leidt dat de desbetreffende soort op landelijk niveau in een ongunstige staat van instandhouding blijft verkeren dan wel komt te verkeren. Uit de Habitatrichtlijn volgt immers dat de lidstaat in beginsel is gehouden om alle benodigde maatregelen te treffen om habitattypen en soorten in een gunstige staat van instandhouding te behouden dan wel te herstellen.

De omstandigheid dat de exacte omvang van de huidige populatie kamsalamanders niet bekend is doet aan die verplichting niet af, noch maakt dit gegeven het onmogelijk om het leefgebied voor deze soort te verbeteren.

9.4. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling geen reden om te twijfelen aan de aanwezigheid van de kamsalamander en drijvende waterweegbree in het gebied en heeft de staatssecretaris dan ook terecht de Brabantse Wal aangewezen voor deze twee habitatsoorten.

Niet aangewezen gebieden

10. Viridis en andere betogen dat een aantal gebieden ten onrechte niet is toegevoegd aan het eerder aangewezen Vogelrichtlijngebied dan wel het bij dit besluit aangewezen Habitatrichtlijngebied. Hierbij wijzen zij op de gebieden ten noorden en ten zuiden van de startbaan van vliegbasis Woensdrecht inclusief de Vinkenberg en de Lange Steen, het gebied Jagersrust, de Noordpolder inclusief het Koepelbos, de gebieden De Bunt en De Geest, de gebieden De Blaffert en Zuidwest Augustapolder, de Koude Heide, de Schoelieberg alsmede de Polder Zuidgeest en Heinden.

De redenen waarom volgens Viridis en andere de genoemde gebieden zouden moeten worden toegevoegd aan het Vogelrichtlijngebied "Brabantse Wal" bestaan - kort samengevat - uit het feit dat in die bewuste gebieden ook vogelsoorten voorkomen waarvoor de Brabantse Wal is aangewezen en dat deze gebieden derhalve kunnen worden aangemerkt als geschikt leefgebied dan wel broedgebied voor die soorten, deze gebieden een ecologisch geheel vormen met het reeds aangewezen gebied, en dat een aantal van deze gebieden reeds is heringericht of nog zal worden heringericht met het oog op natuurontwikkeling. Voorts geldt volgens Viridis en andere in het bijzonder voor het gebied Jagersrust dat dit gebied dient te worden aangewezen als onderdeel van het Habitatrichtlijngebied "Brabantse Wal", onder andere wegens het feit dat na een bestemmingsplanprocedure en onteigening in dit gebied natuur is gerealiseerd die een bijdrage levert aan de verbeterdoelstellingen van de Brabantse Wal voor vennen en heiden.

10.1. Onder 5.1 is overwogen dat de Brabantse Wal reeds bij besluit van 24 maart 2000 is aangewezen als Vogelrichtlijngebied en dat het onderhavige besluit mede strekt tot wijziging van onderdelen van dit eerdere besluit.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 juni 2011 (zaak nr. 200907767/1/R2) betekent dit dat thans in beginsel slechts de wijzigingen ten opzichte van het oorspronkelijke besluit in geding zijn. Het oorspronkelijke besluit is immers rechtens onaantastbaar geworden. Dit is slechts anders indien nieuwe feiten of omstandigheden van na het rechtens onaantastbaar worden van het oorspronkelijke besluit naar voren worden gebracht en deze feiten en omstandigheden voor de staatssecretaris aanleiding hadden moeten zijn het besluit op onderdelen te wijzigen.

10.2. De Afdeling stelt vast dat de begrenzing van het reeds aangewezen Vogelrichtlijngebied in het onderhavige aanwijzingsbesluit niet is gewijzigd ter plaatse van de gebieden waarvan Viridis en andere betogen dat die onderdeel zouden moeten uitmaken van het Vogelrichtlijngebied.

In de door Viridis en andere aangedragen redenen heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de huidige begrenzing van de Brabantse Wal als Vogelrichtlijngebied te wijzigen. Het feit dat ook aangrenzende of nabijgelegen gronden kwalificeren als leef- en/of broedgebied voor één of meer vogelsoorten waarvoor de Brabantse Wal als Vogelrichtlijngebied is aangewezen, betekent niet dat die gronden ten onrechte niet zijn aangewezen noch dat niet is voldaan aan de verplichtingen die Nederland als lidstaat heeft ingevolge de Vogelrichtlijn.

Viridis en andere hebben niet inzichtelijk gemaakt dat met betrekking tot de geschiktheid van het reeds aangewezen gebied sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden ten opzichte van het eerdere aanwijzingsbesluit van 24 maart 2000 voor de daarbinnen voorkomende vogelwaarden die nopen tot wijziging van de begrenzing. Hierbij is van belang dat Viridis en andere niet hebben gewezen op factoren waardoor het reeds aangewezen gebied - of een deel daarvan - onherroepelijk ongeschikt is geworden voor het leveren van een bijdrage aan de instandhoudingsdoelstellingen waarvoor de Brabantse Wal als Vogelrichtlijngebied is aangewezen. Dit betoog faalt derhalve.

10.3. Dat in een aantal van de door Viridis en andere genoemde gebieden - te weten Lange Steen, Jagersrust en de Blaffert - inmiddels natuurontwikkeling heeft plaatsgevonden of nog zal plaatsvinden, heeft evenmin tot gevolg dat die gebieden binnen de begrenzing van het reeds aangewezen Vogelrichtlijngebied moeten worden gebracht. Voor zover dit betoog is ingegeven door de omstandigheid dat als gevolg van die natuurontwikkeling vogelwaarden zijn ontstaan of zullen worden gecreëerd, verwijst de Afdeling kortheidshalve naar hetgeen hiervoor onder 10.2 is overwogen.

10.4. Ten aanzien van de stelling van Viridis en andere dat door die natuurontwikkeling ook habitattypen zijn ontstaan of zullen ontstaan in het gebied Jagersrust die een bijdrage leveren aan de verbeterdoelstellingen voor de habitattypen vochtige heiden (H4010A), droge heiden (H4030) en zwakgebufferde vennen (H3130) die voor de Brabantse Wal als Habitatrichtlijngebied zijn geformuleerd, overweegt de Afdeling als volgt.

In het aanwijzingsbesluit is vermeld in welke twee situaties zogenoemde 'nieuwe natuur' binnen de begrenzing van een Habitatrichtlijngebied wordt gebracht. De eerste situatie is wanneer het natuurdoel van de nieuwe natuur overeenkomt met dat van het aangrenzende aangemelde Natura 2000-gebied, waarbij de natuurwaarden al aanwezig zijn of conform vastgestelde plannen zullen worden ontwikkeld. Het desbetreffende natuurdoel dient uiteraard invulling te geven aan de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. De tweede situatie is wanneer de nieuwe natuur aantoonbaar noodzakelijk is om de instandhoudingsdoelstellingen te kunnen realiseren.

Dat het gebied Jagersrust geen actuele vogelwaarden heeft zoals de staatssecretaris stelt - nog daargelaten of die stelling juist is - is niet relevant bij de begrenzing van een Habitatrichtlijngebied. Van belang is dat uit de door Viridis en andere overgelegde toelichting van het bestemmingsplan "Natuurontwikkeling Jagersrust", vastgesteld door de raad van de gemeente Woensdrecht op 28 maart 2013, blijkt dat dit plan is vastgesteld mede ten behoeve van de instandhoudingsdoelstellingen van de Brabantse Wal als Habitatrichtlijngebied en dat hier onder andere het Moseven en Moerven worden hersteld. Voorts hebben Viridis en andere onweersproken gesteld dat alle agrarische gronden in het gebied Jagersrust zijn verworven ten behoeve van de beoogde natuurontwikkeling. Dat het agrarische gebruik van de gronden in het gebied Jagersrust wordt beëindigd is ook vermeld in de plantoelichting van eerdergenoemde bestemmingsplan.

Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd waarom het gebied Jagersrust niet voldoet aan het hiervoor aangehaalde beleid inzake het meebegrenzen van nieuwe natuur of welke reden van ecologische aard ten grondslag ligt aan het buiten de begrenzing van het Habitatrichtlijngebied "Brabantse Wal" laten van het gebied Jagersrust.

Niet aangewezen habitattype

11. Viridis en andere betogen dat het gebied ten onrechte niet is aangewezen voor het habitattype zeer zwakgebufferde vennen (H3110). Op de verspreidingskaart die hoort bij het Profielendocument is de Brabantse Wal aangemerkt als een plek waar dit habitattype voorkomt en ook in de toelichting van het aanwijzingsbesluit is vermeld dat dit habitattype in elk geval tot 2003 voorkwam in dit gebied.

11.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat het onderhavige gebied, in overeenstemming met de aanmelding van het gebied en de plaatsing op de lijst van gebieden van communautair belang, niet is aangewezen voor het habitattype zeer zwakgebufferde vennen (H3110), omdat dit habitattype sinds 2003 niet meer is waargenomen.

11.2. Niet in geschil is dat het habitattype zeer zwakgebufferde vennen (H3110) sinds 2003 niet meer is waargenomen op de Brabantse Wal, dat het onderhavige gebied niet voor dit habitattype is aangemeld en daarvoor ook niet op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst.

In het aanwijzingsbesluit is vermeld dat als de totale oppervlakte van een habitattype binnen de aangemelde gebieden meer dan 60% bedraagt van de totale landelijke oppervlakte van dat habitattype, dat in het algemeen als voldoende landelijke dekking wordt beschouwd. Daarbij is tevens vermeld dat voor prioritaire habitattypen en soorten een bijzondere verantwoordelijkheid geldt en dat de Europese Commissie verwacht dat daarvoor een hoger dekkingspercentage wordt bereikt. Voorts is in het aanwijzingsbesluit vermeld dat als geen voldoende landelijke dekking wordt bereikt, dan meer gebieden voor een bepaald habitattype of bepaalde habitatsoort worden geselecteerd en aangemeld.

Voor het habitattype zeer zwakgebufferde vennen (H3110) zijn in de procedure tot aanwijzing van de Nederlandse Natura 2000-gebieden destijds vier gebieden geselecteerd, die tezamen ruim 60% van de landelijke oppervlakte bevatten van dit habitattype. Ook zonder het aanwijzen van de Brabantse Wal wordt voor dit niet-prioritaire habitattype derhalve voldaan aan het landelijke dekkingspercentage. Anders dan Viridis en andere betogen verplicht de Habitatrichtlijn niet tot aanwijzing van minstens vijf gebieden voor alle niet-prioritaire habitattypen of habitatsoorten. Ter zitting heeft de staatssecretaris terecht erop gewezen dat het aanwijzen van de "vijf belangrijkste gebieden" onderdeel is van de wijze waarop Nederland invulling heeft gegeven aan de verplichtingen ingevolge de Habitatrichtlijn en dat de Habitatrichtlijn een dergelijke verplichting niet bevat. In het aanwijzingsbesluit is ook vermeld dat voor niet-prioritaire habitattypen in de eerste stap van het selectieproces in beginsel de "vijf belangrijkste gebieden" zijn geselecteerd, hetgeen derhalve niet uitsluit dat voor sommige habitattypen en soorten minder gebieden worden geselecteerd en aangewezen.

Gezien het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte de Brabantse Wal niet heeft aangewezen voor het habitattype zeer zwakgebufferde vennen (H3110). De omstandigheden dat dit habitattype in het verleden voorkwam op de Brabantse Wal en dat binnen dit gebied mogelijkheden zijn voor herstel van dit habitattype maken dat niet anders. Dit betoog faalt.

Populatiegegevens

12. Viridis en andere voeren aan dat de geformuleerde instandhoudingsdoelstellingen voor een aantal vogelsoorten niet zijn gebaseerd op de laatste populatiegegevens. In dit kader wijzen zij erop dat in de periode 1999-2003 gemiddeld 46 broedparen van de geoorde fuut en gemiddeld 50 broedparen van de zwarte specht in het gebied waren, terwijl de instandhoudingsdoelstellingen voor deze soorten in het aanwijzingsbesluit slechts zien op 40 broedparen. Ook voor de boomleeuwerik is ten onrechte volstaan met een instandhoudingsdoelstelling voor 100 broedparen, terwijl volgens de gegevens uit de periode 1999-2003 gemiddeld 140 broedparen van die vogelsoort in het gebied voorkwamen.

Viridis en andere betogen dan ook dat bij het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen ten onrechte niet is uitgegaan van de populatiegegevens uit de periode 1999-2003.

12.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat in beginsel de populatiegrootte voor broedvogelsoorten met een gunstige staat van instandhouding is gebaseerd op de jaren 1999-2003, de periode waarin de meeste Nederlandse Vogelrichtlijngebieden zijn aangewezen. Met betrekking tot de zwarte specht stelt de staatssecretaris dat de gemiddelde populatie in de periode 1999-2003 is geschat op 50 broedparen, maar dat deze schatting door telproblemen te hoog is geweest. Daarom is gekozen voor een populatiedoelstelling ter grootte van een sleutelpopulatie. Verder stelt de staatssecretaris dat de instandhoudingsdoelstelling voor de geoorde fuut afwijkt van het gemiddelde van 46 broedparen, omdat door de beoogde herstelmaatregelen voor het habitattype zwakgebufferde vennen (H3130) de voedselbeschikbaarheid voor de geoorde fuut minder zal worden en daarmee de draagkracht van het gebied voor deze soort zal afnemen. Daarom is gekozen voor een populatiegrootte die overeenkomt met twee sleutelpopulaties. Wat betreft de boomleeuwerik heeft de staatssecretaris meegedeeld dat voor die vogelsoort een andere periode is gekozen, te weten de periode 1989-1996, dan de gebruikelijke periode 1999-2003. De reden hiervoor is dat van die laatste periode alleen maar ruwe schattingen bekend zijn, die door middel van diverse berekeningen hebben geleid tot een schatting die uitkomt op het aantal van 140 broedparen. Gezien de onzekerheden in die schatting van de periode 1999-2003 en het feit dat van de periode 1989-1996 daadwerkelijke telgegevens beschikbaar zijn, geeft de periode 1989-1996 een betrouwbaarder beeld van de daadwerkelijke draagkracht van het gebied, aldus de staatssecretaris.

12.2. In het Doelendocument is vermeld dat voor broedvogels de staat van instandhouding mede wordt bepaald op grond van de historische potentie van het gebied. Meestal is dat het maximale aantal vastgestelde broedparen over een interval van enkele jaren gedurende de periode 1980-2003. Daarbij wordt binnen die 23 jaar doorgaans de meest recente periode - de periode 1999-2003 - aangehouden, tenzij een goede reden bestaat voor een afwijkende periode. Tevens is in het Doelendocument vermeld dat onder een zogenoemde sleutelpopulatie wordt verstaan: "Een populatie waarvan de kans op uitsterven in de eerstkomende 100 jaren, bij gelijkblijvende habitatkwaliteit en hoeveelheid habitat, minder dan 5% wordt geacht". Daarbij is vermeld dat de gewenste minimum omvang van een sleutelpopulatie vooral afhankelijk is van de levensduur van de vogels. Blijkens het Profielendocument geldt voor de zwarte specht (A236) een omvang van 40 broedparen als sleutelpopulatie en voor de geoorde fuut (A008) een omvang van 20 broedparen als sleutelpopulatie.

12.3. De Afdeling volgt Viridis en andere niet in hun betoog dat de instandhoudingsdoelstellingen voor de zwarte specht (A236) en de geoorde fuut (A008) onjuist zijn geformuleerd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat voor beide soorten de instandhoudingsdoelstellingen zien op behoud van de huidige populaties, gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding van deze twee soorten. Nu de instandhoudingsdoelstellingen voor deze twee soorten overeen komen met de omvang van één onderscheidenlijk twee sleutelpopulaties, hebben Viridis en andere niet aannemelijk gemaakt dat daarmee een duurzaam behoud van die soorten in het aangewezen gebied niet is gewaarborgd en ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat daarmee niet aan de geformuleerde behouddoelstellingen wordt voldaan.

Ten aanzien van de boomleeuwerik (A246) ziet de Afdeling in hetgeen Viridis en andere naar voren hebben gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris niet op goede gronden ervoor heeft gekozen om de instandhoudingsdoelstellingen voor deze soort te baseren op daadwerkelijke telgegevens in de periode 1989-1999 in plaats van een latere schatting over de periode 1999-2003. Daarbij is van belang dat in het Doelendocument ook is beschreven dat in sommige gevallen een afwijkende periode mag worden gehanteerd. Dit betoog faalt.

Instandhoudingsdoelstellingen

Nachtzwaluw

13. Volgens Viridis en andere is voor de nachtzwaluw (A224) ten onrechte een behouddoelstelling in het aanwijzingsbesluit opgenomen. Omdat deze vogelsoort landelijk nog niet in een gunstige staat van instandhouding verkeert - vanwege de aspecten 'toekomstperspectief' en 'verspreiding' - en voor geen enkel Natura 2000-gebied een verbeterdoelstelling is geformuleerd, is niet duidelijk hoe voor deze vogelsoort een gunstige staat van instandhouding zal worden bereikt, aldus Viridis en andere.

13.1. Volgens de staatssecretaris verkeert de nachtzwaluw op dit moment in een gunstige staat van instandhouding, neemt de populatie van deze soort op landelijk niveau de laatste jaren sterk toe en is daarom een behouddoelstelling voldoende voor deze soort. Ter zitting is namens de staatssecretaris toegelicht dat de instandhouding van de nachtzwaluw alleen op het aspect 'toekomstperspectief' ongunstig is en dat de ongunstige score op het aspect 'verspreiding' ziet op de landelijke spreiding van de soort, waardoor dit aspect derhalve niet zal verbeteren door een verbeterdoelstelling voor het onderhavige gebied te formuleren.

13.2. In het aanwijzingsbesluit is vermeld dat de landelijke staat van instandhouding van de nachtzwaluw op de aspecten 'populatie' en 'leefgebied' is beoordeeld als gunstig en dat de landelijke doelstelling voor deze soort - behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie van ten minste 1.000 paren - daarbij aansluit. In het aanwijzingsbesluit is voor de nachtzwaluw (A224) als instandhoudingsdoelstelling 'behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 80 broedparen' opgenomen.

Tevens is in het aanwijzingsbesluit vermeld dat de laatste 10 jaar het aantal broedparen op de Brabantse Wal jaarlijks tussen de 75 en 88 lag en dat in de periode 1999-2003 het aantal broedparen gemiddeld 80 was. Daarmee levert volgens het aanwijzingsbesluit het gebied als broedplaats de grootste bijdrage in Noord-Brabant en ook de grootste bijdrage in Nederland buiten de Veluwe. Tevens is in het aanwijzingsbesluit vermeld dat de gebiedsdoelen aansluiten bij de landelijke doelstelling, met uitzondering van het gebied "Deurnsche Peel & Mariapeel", waar een beperkte uitbreiding van de populatie nachtzwaluwen wordt nagestreefd.

13.3. Op basis van de systematiek zoals die is beschreven in bijlage 9.2 van het Doelendocument, dient de landelijke staat van instandhouding van de nachtzwaluw - gezien de score 'matig ongunstig' op twee van de vier te beoordelen aspecten - als matig ongunstig te worden gekwalificeerd.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 maart 2011 in zaak nr. 200902380/1/R2) volgt noch uit de Vogelrichtlijn, noch uit de Habitatrichtlijn dat in zijn algemeenheid zonder meer voor ieder gebied dat voor een bepaalde soort of bepaald habitattype is aangewezen een herstelopgave dient te worden geformuleerd, indien die soort of dat habitattype in een landelijk ongunstige staat van instandhouding verkeert. In hoeverre in een aangewezen gebied kan worden volstaan met een behouddoelstelling voor een soort die of habitattype dat landelijk in een ongunstige staat van instandhouding verkeert, is afhankelijk van de specifieke omstandigheden.

In hetgeen Viridis en andere naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling in dit geval geen aanleiding om de staatssecretaris niet te volgen in het standpunt dat het formuleren van een verbeterdoelstelling voor de Brabantse Wal, waar het aantal nachtzwaluwen reeds een bestendige omvang van een sleutelpopulatie heeft, geen verdere bijdrage levert aan verbetering van de landelijke staat van instandhouding op de aspecten 'verspreiding' en 'toekomstperspectief'. Hierbij betrekt de Afdeling dat de matig ongunstige score op het aspect 'toekomstperspectief' blijkens het Profielendocument met name samenhangt met de beperkte verspreiding van de soort op landelijk niveau. De staatssecretaris heeft derhalve in het onderhavige aanwijzingsbesluit met een behouddoelstelling kunnen volstaan.

Geoorde fuut

14. Viridis en andere betogen dat de instandhoudingsdoelstelling voor de geoorde fuut onvoldoende duidelijk is, nu niet inzichtelijk is wat onder 'enige achteruitgang' moet worden verstaan. Volgens Viridis en andere is blijkens het Profielendocument het toekomstperspectief van deze soort beoordeeld als matig ongunstig en is onvoldoende gemotiveerd waarom desondanks een onbegrensde achteruitgang van het leefgebied van deze soort wordt toegestaan en hoe een gunstige staat van instandhouding zal worden bereikt.

14.1. In het aanwijzingsbesluit is voor de geoorde fuut als instandhoudingsdoelstelling geformuleerd: "behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 40 paren. Enige achteruitgang in draagkracht van het leefgebied ten gunste van het habitattype zwakgebufferde vennen (H3130) is toegestaan".

De aanwijzing van de Brabantse Wal voor de geoorde fuut (A008) betreft een instandhoudingsdoelstelling die ziet op de geoorde fuut als broedvogel. Anders dan Viridis en andere betogen is de landelijke staat van instandhouding van de geoorde fuut als broedvogel in het Profielendocument op alle vier aspecten, waaronder het toekomstperspectief, beoordeeld als gunstig. Voor de geoorde fuut als niet-broedvogel is het aspect toekomstperspectief wel beoordeeld als matig ongunstig, maar daarvoor is de Brabantse Wal niet aangewezen. Het betoog mist in zoverre dan ook feitelijke grondslag.

Zoals hiervoor onder 12.1 is overwogen en ook in het aanwijzingsbesluit is vermeld, is een vermindering van de draagkracht van het gebied voor de geoorde fuut ten gevolge van de verbeteropgave voor het habitattype zwakgebufferde vennen reeds verdisconteerd in de geformuleerde instandhoudingsdoelstelling voor de geoorde fuut. Namens de staatssecretaris is toegelicht dat behoud van 40 broedparen de ondergrens betreft en dat geen sprake is van het toestaan van een onbegrensde achteruitgang van deze soort. De Afdeling volgt Viridis en andere niet in hun betoog dat de instandhoudingsdoelstelling voor de geoorde fuut, zoals die in het onderhavige aanwijzingsbesluit is geformuleerd, onduidelijk is noch dat daarmee de gunstige staat van instandhouding niet is gewaarborgd, aangezien de geoorde fuut reeds landelijk in een gunstige staat van instandhouding verkeert en de behouddoelstelling ziet op het behoud van een sleutelpopulatie.

Conclusie

15. In hetgeen [appellante sub 2] en [appellante sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht. De beroepen van [appellante sub 2] en [appellante sub 1] en anderen zijn ongegrond.

Gelet op hetgeen onder 6.2 en 10.4 is overwogen, is het beroep van Viridis en andere gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd, voor zover het besluit strekt tot wijziging van de begrenzing van het Vogelrichtlijngebied "Brabantse Wal" ten opzichte van het besluit van 24 maart 2000 ter plaatse van het terrein van groepsaccommodatie De Luchtballon en het zogenoemde 'Eiland', dat bestaat uit het militaire complex Huijbergen en enkele omliggende landbouwgronden, alsmede voor zover het besluit betrekking heeft op de vaststelling van de begrenzing van het Habitatrichtlijngebied "Brabantse Wal" ter hoogte van het gebied Jagersrust.

Proceskosten

16. De staatssecretaris dient ten aanzien van Viridis en andere op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellante sub 2] en [appellante sub 1] en anderen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van de stichting Stichting Viridis en andere gegrond;

II. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 25 april 2013, kenmerk PDN/2013-128, voor zover dat betrekking heeft op:

a. de wijziging van de begrenzing van het Vogelrichtlijngebied "Brabantse Wal" ten opzichte van het besluit van 24 maart 2000 ter plaatse van het terrein van groepsaccommodatie De Luchtballon en het militaire complex Huijbergen en enkele omliggende landbouwgronden en bospercelen;

b. de vaststelling van de begrenzing van het Habitatrichtlijngebied "Brabantse Wal" ter hoogte van het gebied Jagersrust;

III. draagt de staatssecretaris van Economische Zaken op om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak ten aanzien van het hiervoor vermelde onderdeel II.b een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak onder 10.4 is overwogen en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. verklaart de beroepen van [appellante sub 2] en [appellante sub 1] en anderen ongegrond;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij de stichting Stichting Viridis en andere in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.646,28 (zegge: zestienhonderdzesenveertig euro en achtentwintig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;

VI. gelast dat de staatssecretaris van Economische Zaken aan de stichting Stichting Viridis en andere het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Vreugdenhil
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014

571.