Uitspraak 201304011/1/A1


Volledige tekst

201304011/1/A1.
Datum uitspraak: 16 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2013 in zaken nrs. 12/444 en 12/477 in het geding tussen:

onder meer [appellante]

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost.

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2011 heeft het dagelijks bestuur aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de voorgevel en het oprichten van een tuinhuis op het perceel [locatie] te Amsterdam (hierna: het perceel).

Bij besluit van 20 december 2011 heeft het dagelijks bestuur het door onder meer [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 maart 2013 heeft de rechtbank het door onder meer [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 december 2011 vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

[vergunninghouder] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 27 augustus 2013 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] tegen het besluit van 21 april 2011 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen dat besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

[vergunninghouder] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. S.D. van Reenen, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door M.E.R. Derby-Vink, werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], bijgestaan door mr. M.L. Diepenhorst, advocaat te Amsterdam, gehoord.

Overwegingen

1. [vergunninghouder] heeft op 8 december 2010 een vergunning aangevraagd voor het bouwen van een tuinhuis, het maken van een balkon aan de achtergevel en het veranderen van de voorgevel op het perceel. Nadat de commissie voor welstand en monumenten Amsterdam (hierna: de welstandscommissie) negatief had geadviseerd over het bouwplan heeft het dagelijks bestuur [vergunninghouder] in de gelegenheid gesteld de aanvraag aan te passen. Op basis van de op 21 april 2011 gewijzigde aanvraag met aangepaste bouwtekeningen heeft het dagelijks bestuur omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de voorgevel en het oprichten van een tuinhuis met een oppervlakte van 24 m² dat ten dienste zal staan van de woonfunctie.

2. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.

Ingevolge het op 20 december 2011 geldende bestemmingsplan "Weesperzijdestrook" rust op het perceel de bestemming "Woningen c.a. (W)" en "Tuinen en erven (T)".

Op het perceelgedeelte waarop het tuinhuis is voorzien rust de bestemming "Tuinen en erven (T)".

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor tuinen, erven, alsmede parkeerkelders en/of parkeersouterrains.

Ingevolge het tweede lid mag op de in het eerste lid genoemde gronden uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de daar omschreven doeleinden dan wel ten dienste van de aangrenzende hoofdbebouwing, met dien verstande dat per perceel ten hoogste 20% van de tuinen en erven (niet zijnde voortuinen) mag worden bebouwd ten dienste van de woonfunctie en ten hoogste 50% ten dienste van de niet-woonfunctie met dien verstande, dat het maximum vloeroppervlak ten hoogste 50 m² mag bedragen.

3. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] gegrond verklaard, omdat het dagelijks bestuur in het besluit van 20 december 2011 niet is ingegaan op de stelling van [appellante] dat de oppervlakte van de serre moet worden meegenomen in de berekening van het bebouwingspercentage op het perceel, uit het welstandsadvies van 21 maart 2011 niet blijkt dat het tuinhuis is beoordeeld en omdat de gewijzigde bouwtekeningen niet aan de welstandscommissie zijn voorgelegd.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hetgeen zij ter zitting heeft aangevoerd ten aanzien van het beschermd stadsgezicht en de archeologische beschermingswaarde en ten aanzien van de technische onveiligheid van het bouwplan, omdat de fundering van het hoofdgebouw wordt verbonden met de corridor, zo laat heeft aangevoerd dat het strijdig is met de goede procesorde. Daartoe voert zij aan dat zij deze punten reeds in het aanvullend bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure aan de orde heeft gesteld en in haar beroepschrift heeft opgenomen dat haar bezwaarschrift en aanvullend bezwaarschrift als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Het punt over de fundering heeft zij tevens in een brief van 4 november 2011 aan de behandelend ambtenaar aan de orde gesteld, aldus [appellante].

4.1. Er bestaat geen grond om het oordeel van de rechtbank, dat hetgeen [appellante] ten aanzien van voormelde punten heeft aangevoerd in een zo laat stadium heeft aangevoerd dat dit in strijd met de goede procesorde moet worden geacht, voor onjuist te houden. Dat [appellante] in haar beroepschrift heeft verwezen naar hetgeen zij in de bezwaarprocedure heeft aangevoerd, maakt dat niet anders, nu zij haar bezwaarschrift en beroepschrift in zoverre niet heeft gemotiveerd.

Er bestaat voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in het aangevoerde ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de omgevingsvergunning te weigeren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat in het bestemmingsplan aan het perceel geen archeologische beschermingswaarden zijn toegekend en dat de corridor geen deel uitmaakt van de aanvraag om een omgevingsvergunning. Aan haar stelling dat het bouwplan onveilig is, omdat de fundering van de corridor is verbonden met die van het hoofdgebouw kan derhalve niet de betekenis worden gehecht, die [appellante] daaraan gehecht wenst te zien.

Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het dagelijks bestuur het welstandsadvies van 21 maart 2011 niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen, nu daarin ten onrechte geen rekening is gehouden met de corridor, die het tuinhuis verbindt met het woonhuis en met het tuinhuis een ondeelbaar bouwwerk vormt. Volgens [appellante] is een welstandstoets alleen zinvol indien daarbij het gehele bouwwerk wordt betrokken. In dat verband verwijst [appellante] naar de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2012, in zaak nr. 201106532/1/A1.

5.1. In voormelde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat bij de welstandstoets rekening dient te worden gehouden met de aanwezigheid van zowel bouwwerken die met bouwvergunning als met blijvend aanwezige bouwwerken die zonder bouwvergunning zijn opgericht, daar deze categorieën bouwwerken beide tot de gebouwde omgeving behoren die bij de welstandstoets dient te worden betrokken. De rechtbank heeft niet onderkend dat, gelet op artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo niet alleen rekening dient te worden gehouden met het tuinhuis, waarvoor omgevingsvergunning is aangevraagd, maar evenzeer met de gelijktijdig daaraan gebouwde corridor waarvoor geen omgevingsvergunning is aangevraagd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat zowel de feitelijk reeds aanwezige corridor als een deel van het feitelijk al aanwezige tuinhuis, die buiten de aanvraag zijn gelaten ten tijde van het besluit op bezwaar van 20 december 2011 waren gerealiseerd en derhalve bij de welstandstoets diende te worden betrokken. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo moet immers het tuinhuis niet alleen op zichzelf worden beschouwd, maar moet evenzeer worden beoordeeld hoe het tuinhuis zich verhoudt tot zijn omgeving.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 december 2011 gegrond verklaren wegens hetgeen onder 5.1 is overwogen. Dit besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.

7. Bij besluit van 27 augustus 2013 heeft het dagelijks bestuur gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak opnieuw beslist op het door onder meer [appellante] tegen het besluit van 21 april 2011 gemaakte bezwaar en dat opnieuw ongegrond verklaard. Nu dit besluit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, is door de vernietiging van die uitspraak de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen, zodat het reeds daarom dient te worden vernietigd.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2013 in zaken nrs. 12/444 en 12/477;

III. verklaart het door [appellante] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost van 20 december 2011, kenmerk 2011/290746, gegrond;

IV. vernietigt dat besluit;

V. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van stadsdeel Oost van 27 augustus 2013, Kenmerk 2013/423498;

VI. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

VII. gelast dat het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost aan [appellante] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014

407-757.