Uitspraak 201304235/1/A3


Volledige tekst

201304235/1/A3.
Datum uitspraak: 16 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 28 maart 2013 in zaken nrs. 09/4143, 10/895, 09/2616, 10/4269, 09/4120, 09/3230 en 12/5660 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zevenaar.

Procesverloop

Bij uitspraak van 28 maart 2013 heeft de rechtbank in de volgende zeven zaken uitspraak gedaan. Hierna is per zaak de nummering vermeld. Uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland in zaak nr. 09/4143 (hierna: 09/4143). Bij besluit van 4 februari 2009 heeft het college het verzoek van [appellant] van 6 januari 2009 om openbaarmaking van een aantal stukken gedeeltelijk afgewezen. Bij besluit van 26 februari 2009 heeft het college een gelijkluidend besluit genomen ten aanzien van het verzoek van [appellant] van 29 januari 2009. Bij besluit van 4 september 2009 heeft het college de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en de stukken verstrekt en voor het overige ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland in zaak nr. 10/895 (hierna: 10/895)
Op 14 augustus 2009 heeft het college het verzoek van [appellant] om aan hem het besluitadvies Z08.2379 te doen toekomen afgewezen.

Bij besluit van 28 januari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland in zaak nr. 09/2616 (hierna: 09/2616)
Bij besluit van 15 januari 2009 heeft het college de verzoeken van [appellant] van 17 en 21 november 2008 om openbaarmaking van een aantal stukken afgewezen.

Bij besluit van 20 mei 2009 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek van 17 november gegrond verklaard en dat verzoek onder wijziging van de motivering opnieuw afgewezen en het bezwaar tegen de afwijzing van het andere verzoek ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep voor zover het de onderdelen 1 en 2 (lees: onderdeel 2) betreft gegrond verklaard en voor zover het onderdeel 3 (lees: onderdelen 1 en 3) betreft ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland in zaak nr. 10/4269 (hierna: 10/4269)
Op 11 januari 2010 heeft het college het verzoek van [appellant] om een onderzoek in te stellen naar door hem gestelde onregelmatigheden en aan hem het digitale personeelsdossier te doen toekomen afgewezen.

Bij besluit van 15 oktober 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar wat betreft het onderzoek niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep voor zover dit betrekking heeft op de email van de bedrijfsarts gegrond verklaard en voor zover dit ziet op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar en de f-map ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland in zaak nr. 09/4120 (hierna: 09/4120)
Bij besluit van 1 september 2009 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit door het college op zijn verzoek van 20 februari 2009, gegrond verklaard.

Bij besluit van 3 februari 2010 heeft het college het verzoek om openbaarmaking van het besluitadvies Z06.2437 en onderliggende stukken afgewezen.

De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven (lees: het besluit op bezwaar wordt vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven).

Uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland in zaak nr. 09/3230 (hierna: 09/3230)
Bij besluit van 15 januari 2009 heeft het college [appellant] meegedeeld dat hij op afspraak zijn personeelsdossier in kan zien.

Bij besluit van 20 mei 2009 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit door het college op zijn verzoek van 18 november 2009 voor zover het een door hem verzocht overzicht betreft, gegrond verklaard en het besluit van 15 januari 2009 herroepen.

Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het college met toepassing van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) aan [appellant] kopieën van documenten met hem betreffende persoonsgegevens uit de personeels- en salarisadministratie verstrekt.

De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven (lees: het besluit op bezwaar wordt vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven).

Uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland in zaak nr. 12/5660 (hierna: 12/5660)
Bij besluit van 5 januari 2011 heeft het college het verzoek van [appellant] om openbaarmaking van de openbare en niet-openbare besluitenlijsten van het college, alsmede de agenda’s en de verslagen van de collegevergaderingen, afgewezen.

Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep voor zover dit ziet op de besluitenlijsten, de agenda’s en de verslagen ongegrond verklaard en voor het overige niet-ontvankelijk.

De uitspraak van de rechtbank is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J. van den Berg, werkzaam bij de gemeente en bijgestaan door mr. L.S. van Loon, advocaat te ’s-Hertogenbosch, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie erkent de Unie de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg (hierna: het Handvest), dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.

De bepalingen van het Handvest houden geenszins een verruiming in van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen.

De rechten, vrijheden en beginselen van het Handvest worden uitgelegd overeenkomstig de algemene bepalingen van titel VII van het Handvest betreffende de uitlegging en toepassing ervan, waarbij de in het Handvest bedoelde toelichtingen, waarin de bronnen van deze bepalingen vermeld zijn, terdege in acht genomen worden.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Handvest (PB 2010, C 83/02), heeft eenieder recht op bescherming van de hem betreffende persoonsgegevens.

Ingevolge het tweede lid moeten deze gegevens eerlijk, voor bepaalde doeleinden en met toestemming van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet worden verwerkt. Eenieder heeft recht van inzage in de over hem verzamelde gegevens en op rectificatie daarvan.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995 L 281; hierna: de Privacyrichtlijn) wordt onder bestand van persoonsgegeven, verstaan elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens die volgens bepaalde criteria toegankelijk zijn, ongeacht of dit geheel gecentraliseerd dan wel gedecentraliseerd is of verspreid op een functioneel of geografisch bepaalde wijze.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, zijn de bepalingen van deze richtlijn van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op de niet-geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die zijn bestemd om daarin te worden opgenomen.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Grondwet heeft ieder recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen.

Ingevolge artikel 7:4, tweede lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.

Ingevolge artikel 8:42, eerste lid, zendt het bestuursorgaan, binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan hem, de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en dient het een verweerschrift in.

Ingevolge artikel 8:51d kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder persoonlijke beleidsopvatting: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, wordt, in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.

Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, kan over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wbp wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:

a. persoonsgegeven: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon;

b. verwerking van persoonsgegevens: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens;

c. bestand: elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens, ongeacht of dit geheel van gegevens gecentraliseerd is of verspreid is op een functioneel of geografisch bepaalde wijze, dat volgens bepaalde criteria toegankelijk is en betrekking heeft op verschillende personen.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, is deze wet van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede de niet geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.

Ingevolge artikel 35, eerste lid, heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.

Ingevolge artikel 35, tweede lid, bevat, indien zodanige gegevens worden verwerkt, de mededeling een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.

09/4143

2. De afwijzing van het verzoek om openbaarmaking van [appellant] op grond van de Wob heeft, voor zover thans van belang, betrekking op:

- het geanonimiseerde besluitadvies van het college Z06.5477;

- de geanonimiseerde besluitadviezen Z09.1/Z08.2; en

- de notitie van [persoon A] van Contain Organisatie Advies B.V. (hierna: notitie Contain),

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de niet verstrekte (delen van de) besluitadviezen Z06.5477, Z08.1/Z08.2 en de notitie Contain zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad als bedoeld in artikel 11 van de Wob en persoonlijke beleidsopvattingen bevatten die niet in niet tot personen herleidbare vorm kunnen worden verstrekt.

2.1. [appellant] komt in hoger beroep slechts op tegen de overweging van de rechtbank dat voor zover hij in beroep heeft verzocht om verstrekking van de gegevens op grond van artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het Handvest het college dat verzoek niet hoefde toe te wijzen omdat de gevraagde documenten niet zijn aan te merken als een verwerking van persoonsgegevens, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wbp. Daartoe betoogt hij dat de documenten gegevens bevatten over zijn persoon, zorgvuldig worden gearchiveerd, kunnen worden geraadpleegd en systematisch toegankelijk zijn.

2.2. [appellant] heeft zijn verzoek om openbaarmaking gedaan met een beroep op de Wob. De in bezwaar gehandhaafde weigering van het college ziet eveneens op de Wob. [appellant] heeft in beroep aangevoerd dat de gegevens op grond van artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het Handvest, zoals die bepalingen nader zijn uitgewerkt in de Wbp, aan hem hadden moeten worden verstrekt. Hij had echter geen verzoek gedaan om inzage van de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wbp en evenmin in bezwaar aangevoerd dat zijn verzoek op grond van de Wob ook een verzoek op grond van de Wbp inhoudt. De rechtbank heeft dit miskend door te oordelen dat de besluitadviezen niet zijn aan te merken als verwerking van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wbp. De Afdeling ziet hierin geen aanleiding om het hoger beroep gegrond te verklaren en de aangevallen uitspraak in zoverre te vernietigen, maar zal de aangevallen uitspraak in zoverre bevestigen met verbetering van de gronden, nu het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 11 van de Wob in de weg staat aan openbaarmaking van de besluitadviezen en de notitie Contain, in hoger beroep niet is bestreden en het besluit tot weigering kan dragen.

10/895

3. [appellant] heeft op 24 mei 2009, op basis van het algemene rechtsbeginsel dat een ieder recht heeft op kennisneming van alle stukken berustend bij derden die hemzelf betreffen, verzocht om verstrekking van het gehele besluitadvies Z08.2379. Het college heeft dit verzoek afgewezen omdat het dit besluit naar aanleiding van een eerder ingediend Wob-verzoek al had verstrekt met weglating van een aantal passages.

3.1. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door hem gevraagde document niet is aan te merken als een verwerking van persoonsgegevens, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wbp, en dat het college het document dus niet op grond van artikel 10 van de Grondwet, artikel 8 van het Handvest dan wel artikel 35 van de Wbp hoefde te verstrekken.

3.2. Tussen [appellant] en de gemeente loopt een ambtenarenrechtelijke procedure waarin [appellant] het aan hem verleende ontslag als gemeenteambtenaar aanvecht. In het verzoek van [appellant] dat ten grondslag ligt aan het besluit van 14 augustus 2009 heeft [appellant] vermeld over welk op zijn ambtelijke rechtspositie en de voorbereiding van het ontslag betrekking hebbend stuk hij wenst te beschikken om hem en zijn advocaat in staat te stellen die procedure naar behoren te voeren. Ter zitting in hoger beroep heeft hij dit desgevraagd bevestigd. In aanmerking genomen dat de ambtenarenrechtelijke procedure ten tijde van het besluit op bezwaar nog niet was afgerond, moet het ervoor worden gehouden dat dat verzoek is gedaan in het kader van de toepassing van de artikelen 7:4, tweede lid, en 8:42, eerste lid, van de Awb in de procedure over het ontslag. Het is aan de rechtbank waar die procedure tussen [appellant] en de gemeente aanhangig is, om te oordelen of het college al dan niet terecht heeft geweigerd de door [appellant] gevraagde documenten toe te zenden. Het college had het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 14 augustus 2009 niet-ontvankelijk dienen te verklaren. De beslissing waarbij is geweigerd [appellant] de door hem gevraagde documenten te verstrekken, maakt deel uit van de procedure over het ontslag en is geen besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

De Afdeling zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 28 januari 2010 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 14 augustus 2009 alsnog niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

09/2616

4. De afwijzing van de verzoeken om openbaarmaking van [appellant] heeft, voor zover thans van belang, betrekking op het geanonimiseerde besluitadvies van het college Z06.2437 en de conceptversie van het rapport van A.A. Bunt van Bureau KBB&T uit 2005 (hierna: het rapport Bunt), zoals die volgens [appellant] op intranet heeft gestaan.

Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat [appellant] het geanonimiseerde besluitadvies reeds had gekregen en de afwijzing van het verzoek onder wijziging van de motivering gehandhaafd.

4.1. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het door hem gevraagde besluitadvies is aan te merken als een verwerking van persoonsgegevens, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wbp, en dat het college het document op grond van artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het Handvest aan hem had moeten verstrekken.

Voorts voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat de conceptversie van het rapport Bunt niet beschikbaar is.

4.2. [appellant] heeft zijn verzoek om openbaarmaking van het besluitadvies gedaan met een beroep op de Wob. De in bezwaar gehandhaafde weigering van het college ziet eveneens op de Wob. [appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de gegevens op grond van artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het Handvest, zoals die nader zijn uitgewerkt in de Wbp aan hem moeten worden verstrekt. Hij heeft echter geen verzoek gedaan om inzage van de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wbp en evenmin in bezwaar aangevoerd dat zijn verzoek op grond van de Wob ook een verzoek op grond van de Wbp inhoudt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen oordeel over de toepasselijkheid van de Wbp op het verzoek van [appellant] gegeven.

Ten aanzien van de conceptversie van het rapport Bunt heeft de rechtbank terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van 30 januari 2007 in zaak nr. 200608265/1, overwogen dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust. Het college heeft ten aanzien van het rapport Bunt toegelicht dat daarvan één versie, te weten de definitieve versie, beschikbaar is, en dat het dat rapport aan [appellant] heeft verstrekt. Het college heeft daarbij uiteengezet dat het niet beschikt over een concept van dat rapport. De rechtbank heeft dit standpunt van het college terecht niet ongeloofwaardig geacht en terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat wat betreft dit onderdeel meer informatie onder het college berust dan de reeds verschafte informatie. Dat [appellant] uit de mailbox van een medewerker van de gemeente de onderzoeksresultaten van Bunt heeft gehaald is hiertoe onvoldoende te meer nu het college onweersproken heeft gesteld dat het desbetreffende emailaccount in verband met de uitdiensttreding in 2006 van de medewerker is opgeheven.

Het betoog slaagt niet.

De rechtbank heeft derhalve terecht het beroep wat betreft de conceptversie van het rapport Bunt ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak zal in zoverre in de einduitspraak worden bevestigd.

10/4269

5. [appellant] heeft, voor zover thans van belang, verzocht om verstrekking van zijn digitale personeelsdossier. Het college heeft het digitale personeelsdossier niet aan [appellant] verstrekt omdat hij daar al inzage in had gehad en er geen andere stukken zijn.

5.1. De rechtbank is van oordeel dat het college terecht heeft geweigerd de documenten te verstrekken, nu deze documenten geen bestand, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wbp vormen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, nu het gaat om digitaal opgeslagen documenten die zijn aangemaakt, gevuld en van informatie voorzien door individuele ambtenaren van de gemeente Zevenaar in het kader van hun dagelijkse werkzaamheden, de in die documenten opgenomen personeelsgegevens geen gestructureerd geheel van gegevens vormen dat volgens bepaalde criteria toegankelijk is.

5.2. De Afdeling begrijpt het verzoek van [appellant] aldus dat hij met een beroep op het recht van inzage, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wbp, de in bedoelde digitaal opgeslagen documenten hem betreffende persoonsgegevens wilde ontvangen.

5.3. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb de documenten die digitaal zijn opgeslagen ingezien. Deze documenten zijn voornamelijk door medewerkers van de gemeente gemaakte brieven en verslagen van gevoerde gesprekken en concepten daarvan, die niet in het personeelsdossier van [appellant] zijn opgenomen. Zij zijn gemaakt met het programma Word en door bedoelde medewerkers met een gemeentelijke computer digitaal opgeslagen.

5.4. Deze digitale wijze van verzamelen van documenten die persoonsgegevens bevatten, is een vorm van geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wbp. Dit artikel is de implementatie van artikel 3, eerste lid, van de Privacyrichtlijn.

In de bewoordingen van beide bepalingen wordt geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens onderscheiden van niet-geautomatiseerde verwerking.

Dat artikel 3 van de Privacyrichtlijn beoogt onderscheid tussen deze twee wijzen van verwerkingen te maken blijkt mede uit de overwegingen 15 en 27 van de bij de Privacyrichtlijn behorende preambule. In overweging 15 staat dat verwerking van persoonsgegevens slechts onder deze richtlijn valt als zij geautomatiseerd is of als de betrokken gegevens zijn opgeslagen of zullen worden opgeslagen in een bestand dat gestructureerd is volgens specifieke persoonscriteria. In overweging 27 staat dat de bescherming van personen zowel op automatische als op niet-automatische verwerking van toepassing is en dat wat de niet-automatische verwerking betreft alleen bestanden en geen ongestructureerde dossiers onder de richtlijn vallen. Hieruit en ook uit de tekst in de Franse, Engelse en Duitse taalversies van artikel 3, eerste lid, van de Privacyrichtlijn en overweging 27 van de preambule blijkt het oogmerk om geautomatiseerd verwerkte persoonsgegevens ook onder de reikwijdte van de Privacyrichtlijn te brengen als het geheel van de verwerkte gegevens niet is aan te merken als een bestand in de zin van artikel 2, aanhef en onder c, van de Privacyrichtlijn, omdat het bij geautomatiseerde verwerking gemakkelijker is dan bij niet-geautomatiseerde verwerking om persoonsgegevens te zoeken en te vinden.

5.5. Nu de tekst van de artikelen 2, eerste lid, van de Wbp en artikel 3, eerste lid, van de Privacyrichtlijn duidelijk is, kan wat hierover in de memorie van toelichting bij de Wbp is vermeld (Kamerstukken II 1997/98, 25892, nr. 3, blz. 53) daaraan niet afdoen.

Gezien het vorenstaande volgt uit de bewoordingen van artikel 2, eerste lid, van de Wbp en artikel 3, eerste lid, van de Privacyrichtlijn, gelezen in samenhang met de overwegingen uit de preambule bij die richtlijn, dat het in geval van geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens niet van belang is of deze gegevens een bestand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de Wbp, vormen.

Met dit oordeel wijkt de Afdeling af van hetgeen is overwogen in de uitspraak van 30 januari 2013 (zaak nr. 201112022/1/A3), in welke uitspraak de betekenis van de Privacyrichtlijn onvoldoende is onderkend.

5.6. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte van belang geacht of de door [appellant] gevraagde digitale documenten een bestand vormen, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wbp en het beroep van [appellant] ten onrechte ongegrond verklaard omdat het niet een zodanig bestand is. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Het college heeft ten onrechte het verzoek van [appellant] niet beoordeeld op grond van de Wbp en met toepassing van de in die wet opgenomen weigeringsgronden. Het betoog slaagt.

5.7. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen dit gebrek in het besluit op bezwaar van 15 oktober 2010 te herstellen. Het college dient daartoe met toepassing van de Wbp opnieuw te beslissen op het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van het verzoek om inzage in zijn digitale personeelsdossier. Het college dient dit nieuwe besluit binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak aan de Afdeling te zenden.

09/4120

6. [appellant] heeft verzocht om openbaarmaking van het besluitadvies van de vergadering van het college waarin is gesproken over de bevindingen van A.A. Bunt met alle achterliggende stukken en sheets.

Het college heeft zich in het besluit van 3 februari 2010 op het standpunt gesteld dat het behalve de sheets niet over andere stukken van Bunt beschikt dan die welke [appellant] reeds heeft ontvangen en om die reden het verzoek afgewezen.

6.1. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat het niet over meer stukken beschikt. Hij acht het ongeloofwaardig dat het college niet beschikt over de conceptversie van het rapport van Bunt nu aan hem de bladzijden 2, 6 en 7 uit die versie zijn verstrekt, dat geen schriftelijke opdracht is verstrekt voor het opstellen van het rapport en dat er geen verslagen zijn gemaakt van de interviews met de informanten.

6.2. Dit betoog slaagt niet.

De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van 30 januari 2007 in zaak nr. 200608265/1 overwogen dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat het niet over meer stukken beschikt. Het enkele feit dat het hem onwaarschijnlijk lijkt dat geen verslagen zijn gemaakt van de interviews is daarvoor onvoldoende.

De aangevallen uitspraak zal in de einduitspraak in zoverre worden bevestigd.

09/3230

7. In geding is voorts het verstrekken van een overzicht van de met betrekking tot [appellant] verwerkte persoonsgegevens en het verstrekken van zijn personeelsdossier op grond van de Wbp.

Het college heeft de tot de personeels- en salarisadministratie behorende persoonsgegevens in kopie aan [appellant] verstrekt.

7.1. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hem in zijn aanvullend beroepschrift van 5 september 2009 genoemde documenten geen deel uit maken van een bestand als bedoeld in de Wbp.

7.2. Dit betoog slaagt voor zover het de geautomatiseerde verwerking van zijn persoonsgegevens betreft. Zoals hiervoor overwogen zijn op de computer digitaal opgeslagen documenten met persoonsgegevens een geautomatiseerde verwerking daarvan en hoeft in dat geval niet te worden getoetst of het gaat om een bestand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de Wbp. De rechtbank heeft derhalve in zoverre ten onrechte overwogen dat de door [appellant] gevraagde digitaal opgeslagen persoonsgegevens niet zijn aan te merken als een bestand, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wbp. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Het college heeft ten onrechte het verzoek van [appellant] in zoverre niet beoordeeld op grond van de Wbp en de in die wet opgenomen weigeringsgronden. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen voormeld gebrek in het besluit op bezwaar van 30 juni 2009 te herstellen. Het college dient daartoe met toepassing van de Wbp opnieuw te beslissen op het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van het verzoek om verstrekking van een overzicht van hem betreffende persoonsgegevens voor zover die geautomatiseerd zijn verwerkt. Dit nieuwe besluit op bezwaar dient het college binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak aan de Afdeling te zenden.

7.3. Wat betreft de overige door [appellant] in zijn aanvullende beroepschrift van 5 september 2009 genoemde documenten overweegt de Afdeling het volgende.

Om als bestand in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wbp te kunnen gelden is vereist dat de persoonsgegevens een gestructureerd geheel vormen dat volgens bepaalde criteria toegankelijk is. Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1 van de Wbp (Kamerstukken II, 25 892, nr. 3, blz. 53 en 54) is daarvoor een samenhangend geheel en een systematische toegankelijkheid van de persoonsgegevens vereist. Het vereiste "gestructureerd geheel" houdt in dat de gegevensverwerking of de verzameling op grond van meer dan één kenmerk een onderlinge samenhang vertoont. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 24 januari 2007 in zaak nr. 200600780/1) is het uitgangspunt van de Wbp dat een ieder in de gelegenheid moet zijn te kunnen nagaan waar gegevens over hem zijn vastgelegd en verwerkt. De Wbp legt in artikel 35 de houder ter zake een mededelingsverplichting op: indien persoonsgegevens worden verwerkt, verstrekt de houder betrokkene een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm alsmede beschikbare informatie over de herkomst van die gegevens.

Het college heeft gesteld dat de door [appellant] genoemde documenten zich niet in zijn personeelsdossier bevinden. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. In wat hij heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in die documenten opgenomen persoonsgegevens op grond van meer dan één kenmerk een onderlinge samenhang vertonen dan wel dat die persoonsgegevens met de in de personeels- en salarisadministratie verwerkte persoonsgegevens een gestructureerd geheel vormen.

De aangevallen uitspraak zal in de einduitspraak in zoverre worden bevestigd.

12/5660

8. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep ongegrond heeft verklaard omdat het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat zijn verzoeken wat betreft de openbaarmaking van de vertrouwelijke besluitenlijsten van de collegevergaderingen in twee periodes te ruim zijn geformuleerd.

8.1. Dit betoog slaagt.

[appellant] had verzocht om de besluitenlijsten in de periodes 1 augustus 2005 tot en met 2 mei 2006 en 1 januari tot en met 7 september 2010.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 december 2012 in zaak nr. 201109732/1) worden bij de bepaling van de reikwijdte van het verzoek de gebruikte bewoordingen en de context waarin het verzoek wordt gedaan betrokken. Gezien de voorgeschiedenis van [appellant] en de gemeente had het voor het college duidelijk moeten zijn dat het verzoek van [appellant] betrekking had op besluitenlijsten die gaan over stukken over [appellant] die in eerdere procedures aan de orde zijn geweest. Ook is naar het oordeel van de Afdeling, ondanks het ontbreken van een jaartal na 1 januari, voldoende duidelijk dat bedoeld is 1 januari 2010.

De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat het college de verzoeken terecht heeft afgewezen omdat ze zo ruim zijn geformuleerd dat ze geen bestuurlijke aangelegenheid betreffen en heeft ten onrechte het beroep ongegrond verklaard.

De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Het college heeft ten onrechte het verzoek van [appellant] in zoverre niet inhoudelijk beoordeeld op grond van de Wob en de in die wet opgenomen weigeringsgronden. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen voormeld gebrek in het besluit op bezwaar van 2 oktober 2012 te herstellen. Het college dient daartoe met toepassing van de Wob opnieuw te beslissen op het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek. Dit nieuwe besluit op bezwaar dient het college binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak aan de Afdeling toe te zenden.

Conclusie

9. Het college dient met inachtneming van hetgeen in de overwegingen 5.7., 7.2. en 8.1. is overwogen, binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak nieuwe besluiten te nemen en aan [appellant] en de Afdeling te zenden.

10. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Zevenaar op om binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in de overwegingen 5.7., 7.2. en 8.1. is overwogen nieuwe besluiten te nemen en aan [appellant] en de Afdeling te zenden.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014

290.