Uitspraak 201304565/1/R1


Volledige tekst

201304565/1/R1.
Datum uitspraak: 16 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Monnickendam, gemeente Waterland,
2. de stichting Stichting Sportclub Overleek, gevestigd te Purmer, gemeente Edam-Volendam,
3. [appellant sub 3] en anderen, wonend te Monnickendam, gemeente Waterland,
4. [appellant sub 4], wonend te Purmer, gemeente Edam-Volendam,
5. de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie, gevestigd te Groningen,
6. [appellant sub 6], wonend te Monnickendam, gemeente Waterland,
7. [appellant sub 7], wonend te Monnickendam, gemeente Waterland,
8. de stichting Stichting Behoud Waterland (hierna: SBW), gevestigd te Broek in Waterland, gemeente Waterland, en anderen,
9. [appellante sub 9] en anderen, gevestigd onderscheidenlijk wonend te Katwoude, gemeente Waterland,

en

de raad van de gemeente Waterland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Waterland 2013" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], Stichting Sportclub Overleek, [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], Gasunie, [appellant sub 6], [appellant sub 7], SBW en anderen, [appellante sub 9] en anderen, [belanghebbende A] en [belanghebbende B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2014, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. De raad heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts is een aantal belanghebbenden als partij gehoord.

De Afdeling heeft de behandeling van het beroep van [belanghebbende B] afgesplitst van deze procedure. De behandeling van dit beroep zal onder zaak nr. 201304565/3/R1 worden voortgezet.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

2. Het plan voorziet in een actueel planologisch-juridische regeling voor het buitengebied van de gemeente Waterland. Het plan maakt enkele ontwikkelingen mogelijk en is voor het overige consoliderend van aard.

De beroepen van Stichting Sportclub Overleek en [appellant sub 1]

3. Stichting Sportclub Overleek en [appellant sub 1] betogen dat zij ten onrechte niet persoonlijk op de hoogte zijn gebracht van de wijziging die bij het ontwerpplan is aangebracht ten opzichte van het voorontwerp.

3.1. Vaststaat dat de kennisgeving en de bekendmaking van het ontwerpplan en het plan overeenkomstig de wettelijke voorschriften hebben plaatsgevonden. In de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis moeten worden gesteld van mogelijke wijzigingen ten opzichte van een voorontwerp- of ontwerpplan. Het betoog faalt.

4. Stichting Sportclub Overleek en [appellant sub 1] betogen dat het plan ten onrechte conserverend wordt genoemd, nu bestaand gebruik onder persoonsgebonden overgangsrecht wordt gebracht.

4.1. In de kennisgevingen van het ontwerpplan en het plan is niet vermeld dat het gaat om een conserverend dan wel consoliderend plan. Voorts komt aan de plantoelichting, waarin staat dat het bestemmingsplan in hoofdzaak consoliderend van aard is, geen juridisch bindende betekenis toe. Voor zover Stichting Sportclub Overleek en [appellant sub 1] ter zitting hebben gesteld dat bij de terinzagelegging van het voorontwerpplan een conserverend karakter was vermeld, overweegt de Afdeling dat de bestemmingsplanprocedure aanvangt bij de terinzagelegging van het ontwerpplan, zodat dit, wat er verder ook van zij, niet kan leiden tot vernietiging van het plan. Het betoog faalt.

5. Stichting Sportclub Overleek en [appellant sub 1] betogen dat het gebruik van 'De Boerenhemel' aan de [locatie] te Monnickendam als buurthuis ten onrechte onder het persoonsgebonden overgangsrecht is gebracht. Volgens hen is dit in strijd met bestaande rechten en de rechtszekerheid. Voorts is het persoonsgebonden overgangsrecht ten onrechte slechts gekoppeld aan [appellant sub 1], nu Stichting Sportclub Overleek huurder en gebruiker van het buurthuis is.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gebruik van de bestaande gebouwen als buurthuis onder het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" uit 1999 viel. De raad acht het gelet op onder meer de belangen van omwonenden niet wenselijk dat de ontstane situatie op lange termijn voortduurt. Met het persoonsgebonden overgangsrecht is de rechtszekerheid voor het gebruik van het buurthuis voldoende gewaarborgd en wordt de doelstelling om het gebruik uiteindelijk te beëindigen verwezenlijkt.

De omstandigheid dat Stichting Sportclub Overleek gebruik maakt van de door [appellant sub 1] geboden ruimte en hiervoor betaalt, is in het kader van het huurrecht wellicht relevant, maar in het kader van de ruimtelijke ordening niet. Het is [appellant sub 1] die de mogelijkheid biedt om het terrein voor de overgangsrechtelijk toegestane activiteiten te gebruiken. Wie de activiteiten vervolgens uitvoert is in planologisch opzicht niet relevant, aldus de raad.

5.2. In de plantoelichting staat dat het perceel [locatie] te Monnickendam wordt gebruikt ten behoeve van een buurthuis. Het bestaande gebruik mag onder de huidige eigenaar worden voortgezet. Zodra het perceel van eigenaar verandert moet het gebruik als buurthuis worden gestopt. Daarom heeft dit perceel in het bestemmingsplan een persoonsgebonden overgangsrecht gekregen, aldus de plantoelichting.

5.3. Het plan voorziet voor het perceel [locatie] te Monnickendam onder meer in een plandeel met de bestemming "Agrarisch", de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel", "specifieke vorm van maatschappelijk - buurthuis" en een aanduiding voor een bouwvlak.

Ingevolge artikel 53, lid 53.3 (Overgangsrecht ten aanzien van het gebruik van een buurthuis), van de planregels mag in afwijking van het bepaalde in lid 53.2, onder a, door de huidige bewoner van het perceel [locatie] te Monnickendam, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - buurthuis" het bestaande gebruik van de bestaande gebouwen ten behoeve van buurthuisactiviteiten uitsluitend worden voortgezet, indien de gebouwen ten behoeve van de buurthuisactiviteiten vanaf de eerste terinzagelegging van dit plan niet zijn vervreemd, door erfopvolging zijn verkregen, zijn verhuurd dan wel op andere wijze in gebruik zijn gegeven, met het oogmerk aan een ander het gebruik van de buurthuisactiviteiten te verschaffen.

5.4. Ingevolge artikel 53, lid 53.3, van de planregels is het gebruik van het buurthuis onder persoonsgebonden overgangsrecht gebracht. De Afdeling acht het opnemen van een dergelijk persoonsgebonden overgangsrecht niet in alle omstandigheden ongeoorloofd. Voor een dergelijke planregeling dienen evenwel redenen te bestaan die zijn toegespitst op de omstandigheden van het geval. Overwegingen die daarbij een rol kunnen spelen, kunnen verband houden met de aard van het gebruik dat op grond van het overgangsrecht mag worden gemaakt, met de omstandigheid dat een bepaalde vorm van gebruik in het verleden op illegale wijze is ontstaan en met de vraag welk nadeel de beperking van het overgangsrecht voor de gebruiker met zich brengt. Dit leidt ertoe dat een beperking van het overgangsrecht tot de persoon van de gebruiker op de peildatum niet zonder meer kan gelden voor alle vormen van gebruik waarop het overgangsrecht van toepassing was.

5.5. Het persoonsgebonden gebruiksovergangsrecht brengt meer beperkingen met zich dan wanneer het gebruik van het buurthuis voor een tweede keer onder het algemene gebruiksovergangsrecht zou zijn gebracht. Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 22 augustus 2012 in zaak nr. 201101467/1/R2 heeft overwogen, kan het opnieuw onder het algemene overgangsrecht brengen van gebruik onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als de onderhavige in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Niet gebleken is dat [appellant sub 1] en Stichting Sportclub Overleek voornemens zijn het gebruik van het buurthuis te beëindigen. Gelet hierop en nu de raad te kennen heeft gegeven het perceel niet te willen verwerven of te onteigenen, is niet aannemelijk dat het gebruik van het buurthuis binnen de planperiode zal worden beëindigd. Gelet hierop heeft de raad het gebruik terecht niet opnieuw onder het algemene overgangsrecht gebracht.

5.6. Gelet op het verweerschrift, de plantoelichting en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, heeft de raad in artikel 53, lid 53.3, van de planregels beoogd te voorzien in een regeling waarbij het bestaande gebruik van de bestaande gebouwen ten behoeve van buurthuisactiviteiten door [appellant sub 1] kan worden voortgezet en daar mede onder begrepen het bestaande gebruik van de bestaande gebouwen ten behoeve van buurthuisactiviteiten door Stichting Sportclub Overleek, zolang deze mogelijkheid door [appellant sub 1] als bewoner van het perceel [locatie] wordt geboden. De raad heeft met het oog op overlast voor omwonenden gekozen voor persoonsgebonden overgangsrecht voor het gebruik van het buurthuis en dit gekoppeld aan [appellant sub 1], zodat dit gebruik op termijn wordt beëindigd.

Voorts staat vast dat het gebruik van het buurthuis illegaal is aangevangen en onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" uit 1999 is komen te vallen.

Verder heeft de raad bij de keuze voor persoonsgebonden overgangsrecht dat gekoppeld is aan [appellant sub 1] betrokken dat de Stichting Sportclub Overleek, en de door haar op de gronden van [appellant sub 1] georganiseerde activiteiten, sterk zijn verweven met de persoon van [appellant sub 1]. Na beëindiging van het gebruik op grond van het overgangsrecht zijn andere buurthuizen beschikbaar waar Stichting Sportclub Overleek haar gebruik kan voortzetten. Een positieve bestemming of uitsterfregeling zou mogelijk maken dat het buurthuis, en de daarmee gepaard gaande overlast voor omwonenden, voor onbeperkte tijd door de Stichting Sportclub Overleek wordt voortgezet.

5.7. Bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen heeft de raad inzichtelijk gemaakt waarom is gekozen voor deze planregeling, alsmede waarom een andere planregeling naar zijn oordeel niet mogelijk is dan wel in dit geval niet aanvaardbaar kan worden geacht. In hetgeen Stichting Sportclub Overleek en [appellant sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit specifieke geval niet in redelijkheid heeft kunnen voorzien in persoonsgebonden overgangsrecht.

5.8. Gebleken is evenwel dat het plan niet op een rechtszekere wijze voorziet in het bestaande gebruik van de bestaande gebouwen ten behoeve van buurthuisactiviteiten door Stichting Sportclub Overleek, zolang die mogelijkheid door [appellant sub 1] als bewoner van het perceel [locatie] wordt geboden, nu ingevolge artikel 53, lid 53.3, van de planregels het verhuren dan wel op andere wijze in gebruik geven niet is toegestaan. In zoverre is het plan onzorgvuldig vastgesteld. Het betoog slaagt.

6. In hetgeen [appellant sub 1] en Stichting Sportclub Overleek hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover artikel 53, lid 53.3, van de planregels niet voorziet in het bestaande gebruik van de bestaande gebouwen ten behoeve van buurthuisactiviteiten door Stichting Sportclub Overleek, zolang deze mogelijkheid door [appellant sub 1] als bewoner van het perceel [locatie] te Monnickendam wordt geboden. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

6.1. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

6.2. De Afdeling ziet aanleiding voor het treffen van de na te melden voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb.

Het beroep van [appellant sub 3] en anderen

7. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 3] en anderen niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij de voor diverse bestemmingen voorziene rustpunten. Hierbij voert de raad aan dat de rustpunten op allerlei gronden zijn voorzien, zodat [appellant sub 3] en anderen zich onvoldoende onderscheiden van anderen.

7.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 van de Awb, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient sprake te zijn van een voldoende objectief, actueel, eigen, persoonlijk belang dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

7.2. Ter zitting hebben [appellant sub 3] en anderen zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat het betoog is gericht tegen de planregeling voor de in hun nabijheid voorziene bestemmingen "Agrarisch", "Bedrijf", "Bedrijf - Agrarisch loon- en grondverzetbedrijf", "Wonen" en "Wonen - Stolp".

De Afdeling deelt niet het standpunt van de raad dat [appellant sub 3] en anderen geen belanghebbenden zijn bij deze planonderdelen. Zij richten zich immers tegen mogelijkheden van het plan die van directe invloed kunnen zijn op het woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woningen. Derhalve zijn [appellant sub 3] en anderen belanghebbenden en is het beroep ontvankelijk.

8. [appellant sub 3] en anderen betogen dat het begrip "rustpunt" in de planregeling voor de bestemmingen "Agrarisch", "Bedrijf", "Bedrijf - Agrarisch loon- en grondverzetbedrijf", "Wonen" en "Wonen - Stolp" te ruim is gedefinieerd. Het plan stelt ten onrechte geen eisen aan de aan te houden afstand tot naastgelegen percelen, de voor rustpunten beschikbare oppervlakte, de maximale bezoekersaantallen en de openingstijden. Voorts is niet nader geduid wat onder lichte versnaperingen dient te worden verstaan.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat rustpunten zijn voorzien als ondergeschikt gebruik en veelal bestaande voorzieningen betreffen die de beleving en de dagrecreatieve nevenfunctie van het buitengebied versterken. Gelet op eerdere ervaringen verwacht de raad geen overlast of grote bezoekersstromen.

8.2. Het plan voorziet in de omgeving van de woningen van [appellant sub 3] en anderen onder meer in de bestemmingen "Agrarisch", "Bedrijf", "Bedrijf - Agrarisch loon- en grondverzetbedrijf", "Wonen" en "Wonen - Stolp".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het agrarisch grondgebruik uitsluitend op de wijze van veehouderij;

met daaraan ondergeschikt:

i. extensief dagrecreatief medegebruik, waaronder rustpunten.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

a. bedrijfsgebouwen en overkappingen ten behoeve van bedrijven;

met daaraan ondergeschikt:

f. rustpunten.

Ingevolge artikel 1, lid 1.115, wordt onder rustpunt verstaan een plek bij een particulier of een agrariër waar passerende wandelaars en fietsers op het erf kunnen pauzeren en op verhaal kunnen komen, in combinatie met een picknickplaats met voorzieningen, zoals een picknicktafel, het verstrekken van lichte versnaperingen, informatie en het bieden van reparatiemogelijkheden voor fietsen.

De artikelen 6, lid 6.1, aanhef en onder f, 27, lid 27.1, aanhef en onder e, en 28, lid 28.1, aanhef en onder g, voorzien in vergelijkbare mogelijkheden tot het oprichten van rustpunten voor de bestemmingen "Bedrijf - Agrarisch loon- en grondverzetbedrijf", "Wonen" en "Wonen - Stolp".

8.3. In de plantoelichting is vermeld dat bewoners bij diverse woonhuizen rustpunten op het erf hebben gerealiseerd. Dit is een plek waar passerende wandelaars en fietsers op het erf kunnen pauzeren en 'op verhaal kunnen komen'. Ook is er vaak een picknickplaats met voorzieningen, zoals het verstrekken van lichte versnaperingen, informatie en het bieden van reparatiemogelijkheden voor fietsers.

8.4. Het plan voorziet in rustpunten op korte afstand van woningen van derden zonder eisen te stellen aan de daarvan aan te houden afstand en de voor rustpunten beschikbare oppervlakte. Voorts is onvoldoende inzicht gegeven in de te verwachten maximale bezoekersaantallen en de openingstijden. Voorts is niet duidelijk wat onder de in artikel 1, lid 1.115, van de planregels genoemde lichte versnaperingen dient te worden verstaan. Derhalve is niet uitgesloten dat een of meer rustpunten zullen ontstaan met een gebruik dat in aard en omvang ruimer is dan de raad heeft beoogd. De raad heeft zich dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening kon worden afgezien van een nadere regulering in het plan, zoals een afwijkingsbevoegdheid voor het exploiteren van een rustpunt met de mogelijkheid om daaraan nadere eisen te stellen. Het plan is in zoverre onzorgvuldig vastgesteld. Het betoog slaagt.

8.5. In hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover het betreft artikel 3, lid 3.1, onder i, wat betreft de frase ", waaronder rustpunten", artikel 5, lid 5.1, onder f, artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder f, artikel 27, aanhef en onder e, en artikel 28, aanhef en onder g, van de planregels. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

9. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Het beroep van Gasunie

10. Gasunie betoogt dat ten onrechte niet in het plan is opgenomen dat bij het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in de afwijkingsbevoegdheden uit artikel 32, lid 32.3.1, lid 32.3.2 en lid 32.5.1, van de planregels, en de bevoegdheid uit lid 32.6, eerst schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de leidingbeheerder. Dit is niet in lijn van het doel van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (hierna: Bevb). Voorts staat in het Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen van het ministerie van Infrastructuur en Milieu dat het bevoegd gezag advies inwint bij de leidingbeheerder, aldus Gasunie.

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de adviesrol van de leidingbeheerder voldoende is gewaarborgd in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) gelezen in samenhang met de Awb.

10.2. Ingevolge artikel 32, lid 32.1, van de planregels zijn de voor "Leiding - Gas" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor hoofdgastransportleidingen, veiligheidszones en andere bouwwerken.

Ingevolge lid 32.2.1 worden in afwijking van het bepaalde bij de andere ter plaatse aangewezen bestemmingen op of in deze gronden geen gebouwen, overkappingen en andere bouwwerken gebouwd, anders dan ten behoeve van deze dubbelbestemming.

Ingevolge lid 32.3.1 kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 32.2.1 in die zin dat de in de andere daar voorkomende bestemming(en) genoemde gebouwen, overkappingen en andere bouwwerken, worden gebouwd, mits de veiligheid met betrekking tot de gasleiding niet wordt geschaad en geen kwetsbare objecten worden toegelaten.

Ingevolge lid 32.3.2 kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 32.2.1 in die zin dat risicogevoelige andere bouwwerken, worden gebouwd, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de veiligheid van personen en goederen.

Ingevolge lid 32.4, aanhef en onder b, wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden en bouwwerken als risicogevoelig object.

Ingevolge lid 32.5.1 kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 32.4, aanhef en onder b, in die zin dat gronden en bouwwerken worden gebruikt als risicogevoelig object, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de veiligheid van personen en goederen.

Ingevolge lid 32.6.1 is voor de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden ongeacht het bepaalde in de regels bij de andere op de gronden van toepassing zijnde bestemmingen een omgevingsvergunning vereist:

a. het egaliseren en ophogen van gronden en/of het anderszins ingrijpend wijzigen van de bodemstructuur;

b. het uitvoeren van graafwerkzaamheden;

c. het in de grond drijven van voorwerpen;

d. het aanleggen of verharden van andere oppervlakteverhardingen;

e. het planten van bomen en het aanbrengen van andere beplanting.

Ingevolge lid 32.6.3 van de planregels wordt de omgevingsvergunning slechts verleend mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan een doelmatig en veilig functioneren van de leidingen.

10.3. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van het Bevb geeft een bestemmingsplan de ligging weer van de in het plangebied aanwezige buisleidingen alsmede de daarbij behorende belemmeringenstrook ten behoeve van het onderhoud van de buisleiding. De belemmeringenstrook bedraagt ten minste vijf meter aan weerszijden van een buisleiding, gemeten vanuit het hart van de buisleiding.

Ingevolge het tweede lid bevat een bestemmingsplan waarbij aan gronden de bestemming wordt toegewezen die de aanwezigheid van een buisleiding toelaat, in elk geval voor de belemmeringenstrook:

a. geen nieuwe bestemmingen die het oprichten van bouwwerken toestaan;

b. een vergunningenstelsel als bedoeld in artikel 3.3 van de Wro, voor werken of werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de integriteit en werking van de buisleiding, niet zijnde graafwerkzaamheden als bedoeld in de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten.

Ingevolge het derde lid wordt, voor zover in een bestemmingsplan de bevoegdheid wordt opgenomen om in afwijking daarvan bij omgevingsvergunning het oprichten van bouwwerken in de belemmeringenstrook toe te staan, daarbij bepaald dat de omgevingsvergunning uitsluitend kan worden verleend voor zover de veiligheid met betrekking tot de in de belemmeringenstrook gelegen buisleiding niet wordt geschaad en geen kwetsbaar object wordt toegelaten.

10.4. In de toelichting op het Bevb staat dat activiteiten als het planten en rooien van diepwortelende beplanting, het wijzigen van het maaiveldniveau, het aanbrengen van gesloten verhardingen, het plaatsen van lichtmasten, wegwijzers, straatmeubilair en dergelijke en het indrijven van voorwerpen in de bodem, schade kunnen aanrichten bij de buisleiding. Het college van burgemeester en wethouders kan per geval afwegen of een vergunning, eventueel onder voorwaarden, afgegeven kan worden zonder dat de buisleiding in gevaar komt. Uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming moet het college van burgemeester en wethouders daarbij de mening van de exploitant over de veiligheid van de buisleiding betrekken.

10.5. Desgevraagd heeft de raad zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het de bedoeling is dat bij het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in de afwijkingsbevoegdheden uit artikel 32, lid 32.3.1, lid 32.3.2 en lid 32.5.1, van de planregels, en de bevoegdheid uit lid 32.6, eerst schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de leidingbeheerder.

Vast staat dat het uitvoeren van (bouw)werkzaamheden ter plaatse van hoofdgastransportleidingen aanmerkelijke risico's voor de omgeving met zich kan brengen. Voorts staat in de toelichting op het Bevb dat het college van burgemeester en wethouders uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming de mening van de exploitant bij de besluitvorming moet betrekken. Gelet hierop heeft de raad het plan niet in redelijkheid kunnen vaststellen zonder in de planregels vast te leggen dat bij het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in de afwijkingsbevoegdheden uit artikel 32, lid 32.3.1, lid 32.3.2 en lid 32.5.1, van de planregels, en de bevoegdheid uit lid 32.6, eerst schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de leidingbeheerder. Het plan is in zoverre onzorgvuldig vastgesteld. Het betoog slaagt.

11. Gasunie betoogt dat het woord 'onevenredig' ten onrechte niet is geschrapt in artikel 32, lid 32.3.2 en lid 32.5.1 en lid 32.6.3, van de planregels. Dit is volgens haar in strijd met artikel 14, derde lid, van het Bevb.

11.1. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het woord 'onevenredig' ten onrechte niet is geschrapt in de door Gasunie genoemde planonderdelen.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, voor zover het betreft het woord 'onevenredig' in artikel 32, lid 32.3.2 en lid 32.5.1 en lid 32.6.3, van de planregels. Het betoog slaagt.

12. Gasunie heeft ten slotte verzocht de door haar tegen het ontwerpplan ingediende zienswijze voor het overige als herhaald en ingelast te beschouwen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. Gasunie heeft in het beroepschrift noch anderszins redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze voor het overige in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

13. In hetgeen Gasunie heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, voor zover niet is bepaald dat bij het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in de afwijkingsbevoegdheden uit artikel 32, lid 32.3.1, lid 32.3.2 en lid 32.5.1, van de planregels, en de bevoegdheid uit lid 32.6, eerst schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de leidingbeheerder.

Voorts ziet de Afdeling in hetgeen Gasunie heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, voor zover het betreft het woord 'onevenredig' in artikel 32, lid 32.3.2 en lid 32.5.1 en lid 32.6.3, van de planregels.

Het beroep van Gasunie is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

14. Niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden worden geschaad door wijziging van de vastgestelde planregeling met dien verstande dat bij het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in de afwijkingsbevoegdheden uit artikel 32, lid 32.3.1, lid 32.3.2 en lid 32.5.1, van de planregels, en de bevoegdheid uit lid 32.6, eerst schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de leidingbeheerder. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van deze planonderdelen in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 4]

15. [appellant sub 4] betoogt dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.

Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Voor zover het betreft de omvang van de bouwmogelijkheden bij de melkveehouderij van [appellant sub 4] heeft de raad in dit geval in de nota van zienswijzen kunnen volstaan met een verwijzing naar het voor nieuwe ontwikkelingen gehanteerde afwegingskader uit paragraaf 2.1.4 van de nota van zienswijzen, nu uit de zienswijze van [appellant sub 4] niet blijkt van een concreet bouwplan. Het betoog faalt.

16. In hetgeen [appellant sub 4] voor het overige aan formele beroepsgronden heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor vernietiging van het plan.

17. [appellant sub 4] betoogt dat het plan ten onrechte bij recht noch bij wijzigingsbevoegdheid in de mogelijkheid voorziet om zes windturbines op te richten ter plaatse van zijn gronden kadastraal bekend Monnickendam D39 [locatie 1] te Purmer, Monnickendam D40 [locatie 2] te Purmer, Monnickendam D153 [locatie 3] te Ilpendam, Monnickendam D154 [locatie 4] te Ilpendam en Monnickendam D155 [locatie 5] te Ilpendam. Volgens [appellant sub 4] is het plan in zoverre in strijd met bestaande rechten op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" uit 1999, waarin een wijzigingsbevoegdheid was opgenomen voor de bouw van windturbines. Voorts hebben de betrokken gronden geen beschermenswaardige landschappelijke, natuurlijke en/of cultuurhistorische waarden, aldus [appellant sub 4].

17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat volgens gewijzigd beleid een uitbreiding van het aantal windturbines in de gemeente Waterland onwenselijk is omdat daarmee het open landschap wordt aangetast. Voorts kunnen aan een niet toegepaste wijzigingsbevoegdheid uit een voorheen geldend bestemmingsplan geen rechten worden ontleend, aldus de raad.

17.2. Ingevolge artikel 9, negende lid, van het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" uit 1999 kon de raad met toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening het plan in die zin wijzigen dat de bouw van windturbines mogelijk wordt ter plaatse van de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid windturbines". Op de plankaart waren onder meer de gronden van [appellant sub 4] van die aanduiding voorzien.

17.3. Bij besluiten van 15 december 2011 en 11 oktober 2012 heeft de raad geweigerd een wijzigingsplan vast te stellen voor de door [appellant sub 4] gewenste windturbines. Ten behoeve van deze besluiten had de raad twee rapporten opgesteld waarin wordt ingegaan op de invloed van de windturbines op het landschap op het niveau van de regio, het niveau van de landschappelijke eenheid en het niveau van de polderkamer. Op grond van deze rapporten stelde hij zich onder meer op het standpunt dat de windturbines niet wegvallen tegen de bosschages van Purmerend, zodat de windturbines een aantasting van de openheid en weidsheid van het landschap met zich zouden brengen. Voorts zorgen de windturbines voor een verdere versnippering en verdichting van de polder. Verder komen de windturbines met name vanaf de Middentocht erg in beeld, wat afbreuk doet aan de recreatieve en landschappelijke waarden van het gebied.

In zowel de uitspraak van 29 augustus 2012 (in zaak nr. 201111806/1/R1) als van 25 september 2013 (in zaak nr. 201210910/1/R1) heeft de Afdeling geoordeeld dat de raad de weigering een wijzigingsplan vast te stellen voor de bouw van de door [appellant sub 4] gewenste windturbines onvoldoende heeft gemotiveerd. Daartoe is in beide uitspraken overwogen dat het standpunt van de raad, dat wijziging van de oorspronkelijke bestemming uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet langer wenselijk werd geacht, niet wegneemt dat met het bestaan van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming in beginsel als een gegeven mag worden beschouwd. Het standpunt van de raad dat windturbines een negatief effect hebben op de openheid van het landschap, is een aspect dat reeds in het kader van het toenmalige bestemmingsplan "Landelijk Gebied" uit 1999 was afgewogen.

17.4. Het voorliggende plan voorziet bij recht noch bij wijzigingsbevoegdheid in de door [appellant sub 4] gewenste windturbines. Anders dan bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zoals aan de orde in voormelde uitspraken van 29 augustus 2012 en 25 september 2013 heeft de raad, zoals onder 1 is overwogen, bij de vaststelling van een bestemmingsplan beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend.

In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. Dat geldt te meer nu de rechten worden ontleend aan een plan dat niet bij recht, maar na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid windturbines mogelijk maakte. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. In dit geval heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat op grond van gewijzigde inzichten over de aanwezigheid van windmolens in het open landschap, uitbreiding van het aantal windturbines in het open landschap ter voorkoming van een verdere aantasting van dit landschap planologisch niet aanvaardbaar wordt geacht. Dit uitgangspunt is vastgelegd in de Nota van Uitgangspunten van het Project Actualisering Bestemmingsplannen en de Algemene Nota van Uitgangspunten voor dit bestemmingsplan. In het aangevoerde bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat dit uitgangspunt onredelijk is. Anders dan [appellant sub 4] veronderstelt, is voor de aanvaardbaarheid van deze opvatting over een goede ruimtelijke ordening niet vereist dat de betrokken gronden in de Regiovisie Waterland 2040 zijn aangewezen als authentiek en open cultuurlandschap, zijn aangewezen als Nationaal landschap of anderszins een bijzondere landschappelijke waarde hebben die de algemene kenmerken van het buitengebied van Waterland overstijgt. Voorts mist het standpunt van [appellant sub 4] dat het plan bestaande rechten voor het bouwen van windturbines aantast feitelijke grondslag, nu het voorheen geldende bestemmingsplan niet bij recht in de door hem gewenste windturbines voorzag.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ruimtelijke belangen zich tegen de door [appellant sub 4] gewenste windturbines verzetten. Het betoog faalt in zoverre.

18. [appellant sub 4] heeft in zijn beroepschrift processtukken uit eerdere procedures herhaald en ingelast. Bij brief van 28 november 2012 betoogt [appellant sub 4] dat de raad de gevolgen van het gerechtvaardigd vertrouwen, dat is gewekt door de aanvankelijk bereidheid van het gemeentebestuur om mee te werken aan het verwezenlijken van de zes windturbines, had moeten afwegen tegen de belangen die zijn gediend door de medewerking uiteindelijk te weigeren. In dit kader had de raad onder ogen moeten zien of die afweging tot het verlenen van enige compensatie noopt. Nu [appellant sub 4] aanzienlijke kosten heeft gemaakt, heeft de raad dit niet kunnen nalaten, aldus [appellant sub 4].

18.1. Vast staat dat [appellant sub 4] als initiatiefnemer een groot aantal jaren betrokken is geweest bij de voorgenomen bouw van windturbines op zijn percelen. Voorts heeft het gemeentebestuur zich reeds in een vroeg stadium in principe bereid getoond om planologische medewerking te verlenen, met dien verstande dat hij de uitkomsten van diverse onderzoeken en de zienswijzen op een ontwerpwijzigingsplan wilde afwachten alvorens definitief in te stemmen. In dit kader heeft het gemeentebestuur [appellant sub 4] diverse malen verzocht om onderzoeken te verrichten naar de gevolgen van windturbines op de voorgenomen locatie.

18.2. De raad heeft het gewijzigde beleid, dat een uitbreiding van het aantal windturbines in de gemeente Waterland onwenselijk is omdat daarmee het open landschap wordt aangetast, onverkort toegepast op de situatie van [appellant sub 4]. Daarbij heeft de raad, evenals de besluiten tot weigering van een wijzigingsplan die aan de orde waren in de uitspraken van 29 augustus 2012 en 25 september 2013, ook aan het thans voorliggende bestemmingsplan de motivering ten grondslag gelegd dat uitbreiding van het aantal windturbines, ongeacht de landschappelijke inpassing ervan, het open landschap aantast. Dat uitbreiding van het aantal windturbines hoe dan ook het open landschap aantast, vormde onder vigeur van het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" uit 1999 een onvoldoende motivering om te weigeren een wijzigingsplan vast te stellen voor de bouw van de door [appellant sub 4] gewenste windturbines. De raad heeft geen locatiespecifieke omstandigheden, zoals de landschappelijke inpassing, naar voren gebracht op grond waarvan hij de bouw van de door [appellant sub 4] beoogde windturbines onder de werking van dat plan bezwaarlijk achtte.

Gebleken is dat [appellant sub 4] onder vigeur van het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied", waarbij hij de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming in beginsel als een gegeven mocht beschouwen, op diverse verzoeken van het gemeentebestuur daartoe onderzoeken heeft laten verrichten.

Nu de raad niet met inachtneming van de uitspraken van 29 augustus 2012 en 25 september 2013 heeft besloten op het verzoek van [appellant sub 4] omtrent toepassing van de wijzigingsbevoegdheid, maar ervoor heeft gekozen het gewijzigde beleid omtrent de plaatsing van windturbines en het verzoek van [appellant sub 4] te betrekken bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan, behoorde hij de door [appellant sub 4] gemaakte kosten wegens het verrichten van onderzoek, eveneens bij zijn belangenafweging te betrekken. Dat de raad dit heeft nagelaten klemt temeer nu de door [appellant sub 4] gemaakte kosten in ieder geval niet ingevolge artikel 6.1, van de Wro voor planschadetegemoetkoming in aanmerking komen.

Onder de gegeven omstandigheden heeft de raad in redelijkheid kunnen voorzien in een bestemmingsplan waarin de door [appellant sub 4] gewenste windturbines niet zijn opgenomen. Gelet op het voortraject vereist een zorgvuldige besluitvorming in dit geval evenwel dat de raad zich alsnog dient te beraden over de vraag voor welk deel de door [appellant sub 4] gemaakte kosten wegens het verrichten van onderzoek voor compensatie in aanmerking komen. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb. Het betoog slaagt.

19. [appellant sub 4] betoogt dat het plan ten onrechte in de weg staat aan de door hem beoogde verdubbeling van zijn melkveehouderij aan de [locatie 2] te Purmer. Hierbij voert [appellant sub 4] aan dat hij deze plannen reeds jaren geleden aan het gemeentebestuur kenbaar heeft gemaakt toen het voorheen geldende bestemmingsplan in procedure werd gebracht.

19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 4] na de totstandkoming van het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" uit 1999 geen concrete aanvraag tot uitbreiding van zijn melkveehouderij heeft ingediend.

19.2. Het plan voorziet voor de melkveehouderij van [appellant sub 4] aan de [locatie 2] te Purmer in een bouwvlak van 10.125 m2.

19.3. In de plantoelichting staat dat in beginsel een bouwvlak tot 1,5 hectare is toegekend aan agrarische bedrijven die hun uitbreidingsplannen kenbaar hebben gemaakt aan de gemeente. Gelet op het verweerschrift en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen heeft [appellant sub 4] in de totstandkomingsprocedure van het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" uit 1999 in een zienswijze verzocht om een bouwvlak van 1,5 hectare. Niet gebleken is dat hij nadien opnieuw om uitbreiding heeft verzocht. Voorts is niet gebleken dat [appellant sub 4] in dit verband een concreet uitbreidingsplan heeft overgelegd. Verder heeft de raad zich onweersproken op het standpunt gesteld dat de zienswijze van [appellant sub 4] op het ontwerp van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" uit 1999 betrekking had op een uitgangssituatie waarbij 2.830 m2 aan bebouwing was toegelaten en dat het voorliggende plan voorziet in een groter bouwvlak van 10.125 m2 waarbinnen [appellant sub 4] nog uitbreidingsruimte heeft. Voorts kan het college van burgemeester en wethouders krachtens de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 3, lid 3.7.1, van de planregels onder voorwaarden het plan wijzigen in die zin dat aan een bouwvlak grenzende gronden worden voorzien van de aanduiding "bouwvlak", mits de oppervlakte van het bouwvlak wordt vergroot tot ten hoogste 1,5 hectare. Voor zover [appellant sub 4] om een nog groter bouwvlak verzoekt, staat in de plantoelichting dat de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: PRVS) behoudens maatwerk in de weg staat aan uitbreidingen groter dan 1,5 hectare.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid kunnen vasthouden aan het planuitgangspunt dat een bouwvlak tot 1,5 hectare uitsluitend wordt toegekend aan de agrarische bedrijven die hun uitbreidingsplannen kenbaar hebben gemaakt aan de gemeente. Het betoog, dat het plan ten onrechte niet voorziet in de door [appellant sub 4] beoogde verdubbeling van zijn melkveehouderij aan de [locatie 2] te Purmer, faalt.

19.4. [appellant sub 4] betoogt dat het plan voor zijn melkveehouderij aan de [locatie 2] te Purmer ten onrechte voorziet in een bebouwingspercentage van 60. De Afdeling stelt met de raad vast dat het plan niet voorziet in een bebouwingspercentage van 60. Ter zitting heeft [appellant sub 4] desgevraagd niet kunnen aangeven op welk planonderdeel het betoog betrekking heeft. Gelet hierop dient het ervoor te worden gehouden dat het betoog feitelijke grondslag mist. Het betoog faalt.

20. [appellant sub 4] heeft ten slotte verzocht de door hem tegen het ontwerpplan ingediende zienswijze voor het overige als herhaald en ingelast te beschouwen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. Voor zover hiervoor niet aan de orde gekomen heeft [appellant sub 4] in het beroepschrift noch anderszins redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze voor het overige in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

21. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46, van de Awb, voor zover het betreft de plandelen voor de gronden kadastraal bekend Monnickendam D39 [locatie 1] te Purmer, Monnickendam D40 [locatie 2] te Purmer, Monnickendam D153 [locatie 3] te Ilpendam, Monnickendam D154 [locatie 4] te Ilpendam en Monnickendam D155 [locatie 5] te Ilpendam. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

22. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

22.1. De Afdeling ziet aanleiding voor het treffen van de na te melden voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb.

Het beroep van [appellant sub 6]

23. [appellant sub 6], die op het perceel [locatie 6] te Monnickendam een agrarisch bedrijf exploiteert, heeft aangevoerd dat de raad - anders dan de raad in de nota van zienswijzen heeft aangekondigd - het bouwvlak van zijn perceel niet aan de verleende vergunning heeft aangepast zodat zowel het bedrijfsgebouw als de bestaande buitenopslag in het bouwvlak liggen. De bestaande buitenopslag ligt ten onrechte niet in het bouwvlak.

23.1. De raad heeft in zijn verweerschrift erkend dat hij abusievelijk het bouwvlak aan de noordzijde te strak heeft begrensd, omdat anders dan was beoogd het bouwvlak en het bouwperceel aan de noordzijde niet samenvallen zoals is aangegeven op fragment BG-ZW10 van nader stuk 1 bij het verweerschrift inzake het beroep van [appellant sub 6].

23.2. Derhalve moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft de begrenzing aan de noordzijde van het bouwvlak voor het perceel [locatie 6] te Monnickendambouwvlak is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

23.3. Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 7]

24. [appellant sub 7], die op het perceel [locatie 7] een groot- en detailhandelsbedrijf in bouwmaterialen exploiteert alsmede ondergeschikte veehouderijactiviteiten uitoefent, heeft aangevoerd dat de in artikel 5, lid 5.7.1, van de planregels neergelegde wijzigingsbevoegdheid ten onrechte is opgenomen. Volgens [appellant sub 7] is het in strijd met de goede ruimtelijke ordening om een wijzigingsbevoegdheid op te nemen voor een bestemming die mogelijk pas na afloop van de planperiode wordt verwezenlijkt. In dit verband wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2011 in zaak nr. 200907149/1/R1. [appellant sub 7] betoogt dat indien hij op een gegeven moment de bedrijfsactiviteiten niet zelf wil voortzetten toepassing van de wijzigingsbevoegdheid tot gevolg kan hebben dat hij zijn gronden en gebouwen niet kan verhuren aan een bedrijf dat dezelfde activiteiten zou willen uitoefenen. Voorts betoogt [appellant sub 7] dat de strekking van de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen zinsnede "uitsluitend een naar aard en invloed op de omgeving met het bestaande bedrijf gelijk te stellen bedrijf mag worden gevestigd" onduidelijk is.

24.1. De raad betoogt dat de wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid biedt om rekening te houden met mogelijke veranderingen gedurende de planperiode.

24.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

a. bedrijfsgebouwen en overkappingen, ten behoeve van bedrijven, welke zijn genoemd in bijlage 1 onder de categorieën 1 en 2, alsmede de bedrijven die per adres zijn omschreven in bijlage 2, niet zijnde geluidzoneringsplichtige inrichtingen, risicovolle inrichtingen en/of vuurwerkbedrijven

[…]

Ingevolge lid 5.7.1 kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen in die zin dat de bedrijvenlijst in bijlage 2 wordt aangepast in zoverre dat een bedrijf uit de lijst wordt verwijderd dan wel de omschrijving van een bedrijf wordt aangepast, mits:

a. deze wijziging uitsluitend wordt toegepast indien ter plaatse de bedrijfsactiviteiten worden beëindigd, dan wel ter plaatse zich een ander bedrijf vestigt, waarbij uitsluitend een naar aard en invloed op de omgeving met het bestaande bedrijf gelijk te stellen bedrijf mag worden gevestigd;

b. de gegeven oppervlakte in bijlage 2 ongewijzigd blijft;

c. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

In bijlage 2 is voor het perceel [locatie 7] als specifiek toegestaan bedrijf vermeld groot- en detailhandelsbedrijf in hout- en bouwmaterialen in combinatie met ondergeschikte veehouderijactiviteiten.

24.3. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wro stelt de raad voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven.

Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.

24.4. Voor zover [appellant sub 7] betoogt dat het niet zeker is dat de wijzigingsbevoegdheid binnen de planperiode wordt toegepast, overweegt de Afdeling dat uit artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro niet volgt dat de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid binnen de planperiode zeker dient te zijn. In de voorliggende zaak heeft de wijzigingsbevoegdheid betrekking op omstandigheden die zich in de planperiode kunnen voordoen. In dit opzicht verschilt de voorliggende zaak van de door [appellant sub 7] genoemde uitspraak waarin de wijzigingsbevoegdheid betrekking had op een wijziging van de bestemming na afloop van de planperiode. Verder is van belang dat het in de voorliggende zaak - anders dan in genoemde uitspraak - niet gaat om een wijziging van de bestemming maar om een wijziging van het toegestane type bedrijf binnen de bestemming "Bedrijf". Er is geen sprake van een wijzigingsbevoegdheid die binnen de planperiode niet zou kunnen worden gerealiseerd.

Voorts acht de Afdeling de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen zinsnede "uitsluitend een naar aard en invloed op de omgeving met het bestaande bedrijf gelijk te stellen bedrijf mag worden gevestigd" niet in strijd met de rechtszekerheid, omdat dit aan de hand van voldoende objectieve criteria kan worden beoordeeld.

Het betoog faalt.

25. Voorts richt [appellant sub 7] zich tegen de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" die aan een deel van zijn gronden is toegekend. [appellant sub 7] vraagt zich in de eerste plaats af of de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" overeenkomt met de niet-genormeerde regionale waterkering. Verder betwist [appellant sub 7] dat het nodig is de dubbelbestemming aan haar perceel toe te kennen.

25.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de aan het perceel van [appellant sub 7] toegekende dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" rust op gronden die behoren tot een niet-genormeerde regionale waterkering. De raad hanteert als uitgangspunt dat aan de gronden die een functie hebben als waterkering, de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" wordt toegekend.

25.2. Ingevolge artikel 45, lid 45.1, van de planregels zijn de voor "Waterstaat - Waterkering" aangewezen gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, het herstel en het beheer van de waterstaatsdoeleinden en de cultuurhistorische waarden. De cultuurhistorische waarden zijn niet van toepassing op de niet-genormeerde regionale waterkeringen, zoals weergegeven op de kaart in bijlage 7.

Ingevolge lid 45.2.1 worden in afwijking van het bepaalde bij de andere ter plaatse aangewezen bestemmingen op of in deze gronden, met uitzondering van de gronden gelegen binnen de grenzen van een niet-genormeerde regionale waterkering, zoals weergegeven op de kaart in bijlage 7, geen gebouwen, overkappingen en andere bouwwerken gebouwd, anders dan ten behoeve van de dubbelbestemming. Dit verbod is niet van toepassing op bestaande gebouwen, overkappingen en andere bouwwerken binnen de andere ter plaatse aangewezen bestemmingen.

25.3. Uit de stukken blijkt dat de raad na overleg met het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" in het plangebied heeft toegekend. Op een strook op het perceel van [appellant sub 7] rust de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" omdat de desbetreffende strook is aangewezen als een niet-genormeerde regionale waterkering. In hetgeen [appellant sub 7] aanvoert ziet de Afdeling, in aanmerking genomen de door de raad overgelegde stukken betreffende de situering van de niet-genormeerde regionale waterkering en de toelichting daarop, geen aanleiding om ervan uit te gaan, dat op het perceel van [appellant sub 7] de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" niet samenvalt met de niet-genormeerde regionale waterkering.

De raad heeft er in redelijkheid van kunnen uitgaan dat de niet-genormeerde regionale waterkeringen die het beheersgebied in compartimenten verdelen, na het falen van een primaire waterkering bescherming aan het achterland kunnen bieden tegen het water. De bestemming "Waterstaat - Waterkering" heeft voor een niet-genormeerde regionale waterkering alleen betrekking op het behoud, het herstel en het beheer van de waterstaatsdoeleinden. Verder heeft zoals de raad ter zitting heeft aangegeven de bestemming een signaleringsfunctie ten behoeve van de toetsing door het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier van een aanvraag om een watervergunning of een keurontheffing. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 7] geen omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat de bestemming voor haar onevenredige gevolgen met zich brengt. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het toekennen van de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" aan een deel van het perceel van [appellant sub 7] dan aan het belang van [appellant sub 7] om de bestemming niet op haar perceel te laten rusten.

Het betoog faalt.

26. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 7] ongegrond.

Het beroep van SBW en anderen

27. SBW en anderen richten zich tegen de in artikel 3, leden 3.3.6 en 3.5.8, van de planregels neergelegde mogelijkheden om paardrijbakken aan te leggen buiten het bouwvlak. Zij betogen dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 14 van de PRVS, omdat de aanleg van paardrijbakken een vorm van verstedelijking is.

27.1. De raad betoogt dat geen sprake is van verstedelijking als bedoeld in artikel 14 van de PRVS, omdat verstedelijking in de zin van dat artikel betrekking heeft op bebouwing zoals woningen, bedrijventerreinen, kassen of windturbines en niet op de aanleg van paardrijbakken voor hobbymatig gebruik.

27.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.103, van de planregels is een paardrijbak een buitenrijbaan ten behoeve van paardrijactiviteiten, voorzien van een zandbed en al dan niet voorzien van een omheining, zonder licht- en geluidinstallaties.

Ingevolge lid 1.10 is een ander bouwwerk een bouwwerk, geen gebouw, geen bijbehorend bouwwerk en geen overkapping zijnde.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, onder b, geldt voor andere bouwwerken binnen de bestemming "Agrarisch" dat er geen andere bouwwerken ten behoeve van de opwekking van windenergie, paardrijbakken, zwembaden en tennisbanen worden gebouwd, tenzij de gronden ter plaatse zijn voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardrijbak", in welk geval een paardrijbak is toegestaan.

Ingevolge lid 3.3.6 kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 3.2.2, onder b, in die zin dat paardrijbakken worden toegestaan, mits tevens de in lid 3.5.8 bedoelde omgevingsvergunning is verleend.

Ingevolge lid 3.4, onder o, wordt tot een met deze bestemming strijdig gebruik in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden ten behoeve van een paardrijbak, anders dan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardrijbak" en waarvoor in het verleden planologische medewerking is verleend.

Ingevolge lid 3.5.8 kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in 3.4, onder p (lees o), in die zin dat gronden worden gebruikt voor een paardrijbak, mits:

a. de paardrijbak bij een agrarisch bedrijf op een afstand van ten hoogste 100 m uit de dichtstbijzijnde gevel van de bedrijfswoning ten behoeve van het eigen hobbymatig gebruik wordt aangelegd;

b. de paardrijbak anders dan bij een agrarisch bedrijf wordt aangelegd op een afstand van ten hoogste 100 m uit de dichtstbijzijnde gevel van de bedrijfswoning of het woonhuis, ten behoeve waarvan de paardrijbak voor het eigen hobbymatig gebruik wordt aangelegd;

c. de paardrijbak zoveel mogelijk recht achter de voorgevel van (het hoofd)gebouw(en) wordt gesitueerd en landschappelijk wordt ingepast;

d. de oppervlakte van een paardrijbak ten hoogste 1.200 m² bedraagt;

e. geen bouwwerken ten behoeve van verlichting bij een paardrijbak worden aangebracht;

f. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de woonsituatie, de verkeers- en parkeersituatie, de milieusituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

27.3. Ingevolge artikel 1, lid 5, van de PRVS wordt onder bebouwing verstaan één of meerdere gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde.

Ingevolge artikel 1, onder 38, wordt onder verstedelijking verstaan: alle functies die verband houden met wonen, bedrijvigheid, glastuinbouw, voorzieningen, bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen, voor zover deze het oprichten van bebouwing mede mogelijk maken.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, voorziet een bestemmingsplan niet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in artikel 1 van deze verordening, in het landelijk gebied anders dan de verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12 en 13 van deze verordening.

27.4. De Afdeling stelt vast dat de in artikel 3, lid 3.5.8, van de planregels neergelegde bevoegdheid om met een omgevingsvergunning af te wijken van het in lid 3.4, onder o, opgenomen verbod om gronden te gebruiken ten behoeve van een paardrijbak betrekking heeft op een nabij een (bedrijfs)woning gelegen paardrijbak voor hobbymatig gebruik van de desbetreffende bewoners.

Gezien de definitie van het begrip paardrijbak in artikel 1, lid 1.103, van de planregels staat het plan er niet aan in de weg dat een omgevingsvergunning wordt verleend voor een paardrijbak die een zodanige constructie heeft dat sprake is van een bouwwerk geen gebouw zijnde. In dit verband verwijst de Afdeling naar de uitspraak van 3 november 2010 in zaak nr. 201001402/1/H1 waarin is overwogen dat een bouwwerk elke constructie is van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

Uit het vorenstaande volgt dat de regeling voor paardrijbakken in artikel 3, leden 3.3.6 en 3.5.8, van de planregels nieuwe verstedelijking als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de PRVS mogelijk maakt, zodat de planregels in zoverre in strijd zijn met de PRVS. De Afdeling komt niet toe niet aan de vraag of kan worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 14, tweede en derde lid, om af te wijken van artikel 14, eerste lid.

Het betoog slaagt.

28. SBW en anderen hebben voorts betoogd dat de aanleg van paardrijbakken in strijd is met artikel 25 van de PRVS omdat sprake is van nieuwe bebouwing buiten het bouwvlak en van verstorende activiteiten voor het weidevogelgebied.

28.1. De raad is van mening dat uit artikel 25 van de PRVS volgt dat de aanleg van paardrijbakken niet kan worden aangemerkt als een activiteit die bebouwing met zich brengt en dat die aanleg geen verstorende activiteiten tot gevolg heeft.

28.2. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de PRVS voorziet een bestemmingsplan dat betrekking heeft op weidevogelleefgebieden niet in:

a. de mogelijkheid van nieuwe bebouwing, anders dan binnen een bestaand bouwblok of een uitbreiding daarvan;

[…]

d. de mogelijkheid van verstorende activiteiten, buiten de huidige agrarische activiteiten, te verrichten die het weidevogelleefgebied mogelijk verstoren;

[…].

28.3. In dit geschil is onbetwist dat het plan het mogelijk maakt paardrijbakken aan te leggen in weidevogelgebieden.

Zoals in 27.4 is overwogen kan een paardrijbak een zodanige uitvoering hebben dat sprake is van een bouwwerk geen gebouw zijnde. Derhalve voorziet het plan in de mogelijkheid van nieuwe bebouwing buiten bestaande bouwblokken in weidevogelleefgebieden, zodat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de PRVS.

Voorts is uit de stukken en ter zitting niet gebleken dat de raad heeft onderzocht of paardrijbakken en het gebruik daarvan verstoring in weidevogelleefgebieden tot gevolg kunnen hebben. Dat zoals de raad stelt in de toelichting op de PRVS als voorbeelden van verstorende activiteiten objecten van een andere orde zoals windturbines en landingsplaatsen voor deltavliegers worden genoemd, terwijl volgens de raad het gebruik van een paardrijbak past bij het agrarische karakter van het gebied, neemt niet weg dat onderzoek naar het verstorende karakter van paardrijbakken was aangewezen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met art 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Het betoog slaagt.

29. In hetgeen SBW en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft de regeling voor paardrijbakken in artikel 3, leden 3.3.6 en 3.5.8, van de planregels is genomen in strijd met de artikelen 14, eerste lid, en 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de PVRS en met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellante sub 9] en anderen

30. Ter zitting hebben [appellante sub 9] en anderen de beroepsgrond over het toegestane aantal bedrijfswoningen ingetrokken.

31. [appellante sub 9] en anderen betogen dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.

Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Het betoog faalt.

32. [appellante sub 9] en anderen hebben geen bezwaar tegen de op de percelen Hoogedijk 6/7 gelegen jachthaven De Zeilhoek (hierna: de jachthaven) in de vorm waarin deze tot dusverre planologisch was toegestaan, maar richten zich tegen het plan voor zover dit een verruiming van de planologische mogelijkheden voor de bestaande jachthaven inhoudt. In dit verband betogen zij dat het plan nieuwe functies zoals verkoop van motorbrandstoffen, een makelaarskantoor en een winterstalling mogelijk maakt. Volgens hen is een makelaarskantoor vanwege de daarvoor benodigde bebouwing niet wenselijk. Verder voorziet het plan volgens hen ten onrechte in de mogelijkheid een grotere oppervlakte te bebouwen en in een hogere goot- en bouwhoogte.

[appellante sub 9] en anderen betogen verder dat de in de planregels opgenomen mogelijkheid voor winterstalling van vaartuigen op het terrein hun uitzicht aantast. Voorts betogen [appellante sub 9] en anderen dat de winterstalling van vaartuigen gevolgen heeft voor de ruimtelijke uitstraling van de jachthaven bezien vanuit Monnickendam.

[appellante sub 9] en anderen hebben aangevoerd dat de winterstalling van vaartuigen op het terrein van de jachthaven geluidhinder tot gevolg kan hebben. In dit verband wijzen zij erop dat de invloed van wind op de masten en tuigage van vaartuigen veel geluid tot gevolg heeft.

32.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de tot dusverre geldende bestemmingsplannen "Katwoude 1988"en "Gouwzee 1990" de toegestane functies niet specifiek zijn beschreven.

Wat betreft de toegestane bebouwde oppervlakte heeft de raad erop gewezen, dat het bestemmingsplan "Katwoude 1998" voorzag in de mogelijkheid een oppervlakte van 965 m2 te bebouwen en dat in het bestemmingsplan "Gouwzee 1990" een aanlegvergunningstelsel was opgenomen ten behoeve van het dempen van water. Volgens de raad kon daardoor op nieuw te winnen land een oppervlakte van 1.700 m2 worden bebouwd.

Voorts is de raad van mening dat de toegestane bouw- en goothoogtes aanvaardbaar zijn omdat in de bestemmingsplannen "Katwoude 1988" en "Gouwzee 1990" de goot- en bouwhoogtes respectievelijk 5 m en 8 m en 6 m en 9 m bedroegen.

De raad betoogt dat [appellante sub 9] en anderen vanwege de dijk tussen hun percelen en de jachthaven vanaf hun percelen slechts een beperkt zicht hebben op de masten van vaartuigen die zich bevinden op de jachthaven.

De raad heeft erop gewezen dat het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing is op de jachthaven. Volgens de raad kan de jachthaven voldoen aan de geluidnormen van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

32.2. Ingevolge artikel 21, lid 21.1, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Jachthaven 2" aangewezen gronden bestemd voor:

a. een jachthaven met aanleggelegenheid voor ten hoogste het op de verbeelding aangegeven maximum aantal ligplaatsen;

b. water;

met de daarbij behorende:

h. gebouwen en overkappingen ten behoeve van:

1. een verkooppunt voor motorbrandstoffen ten behoeve van vaartuigen;

2. detailhandel in watersportaccessoires;

3. een makelaardij en verkoop van vaartuigen, inclusief showroom;

4. een havenkantoor;

5. opslag, reparatie en verkoop van motoren en vaartuigen;

6. een werkplaats/onderhoudswerf;

7. bergingen en sanitaire voorzieningen;

8. een horecabedrijf in categorie I en II;

9. een afvaldepot;

10. winterstalling van vaartuigen;

i. bedrijfswoningen en bijbehorende bouwwerken bij bedrijfswoningen al dan niet in combinatie met ruimte voor:

1. beroepsuitoefening aan huis c.q. kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten;

2. mantelzorg;

3. kleinschalig toeristisch overnachten;

j. tuinen, erven en terreinen;

k. kaden en dijken;

l. dagrecreatieve voorzieningen;

m. parkeervoorzieningen;

n. nutsvoorzieningen;

o. groenvoorzieningen;

p. andere bouwwerken, waaronder een botenlift/-kraan.

Ingevolge lid 21.2.1 gelden voor het bouwen van de in 21.1 onder h genoemde gebouwen en overkappingen de volgende regels:

a. de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen en overkappingen bedraagt ten hoogste 2665 m²;

b. de goothoogte van een gebouw of een overkapping bedraagt ten hoogste 6 m;

c. de bouwhoogte van een gebouw of een overkapping bedraagt ten hoogste 9 m;

d. de dakhelling van een gebouw of een overkapping bedraagt ten minste 25º en ten hoogste 65º.

Ingevolge lid 21.2.2, onder a, bedraagt het aantal bedrijfswoningen ten hoogste twee.

32.3. Op de gronden van de jachthaven aan de Hoogedijk waaraan in het plan de bestemming "Recreatie - Jachthaven 2" zijn toegekend, waren tot dusverre de bestemmingsplannen "Katwoude 1988" en "Gouwzee 1990" van toepassing.

Aan een deel van de gronden van de jachthaven was in het bestemmingsplan "Katwoude 1988" de bestemming "Jachthaven II" toegekend. Ingevolge artikel 20, lid 20.1, van de planvoorschriften waren de voor "Jachthaven II" aangewezen gronden bestemd voor een jachthaven en voor het kamperen met de daarbij behorende bouwwerken en open terreinen waaronder parkeerplaatsen. Voorts was in lid 20.2, bepaald dat ten hoogste 10% van de gronden mocht worden bebouwd, waarbij de goot- en nokhoogte niet meer mochten bedragen dan respectievelijk 5 en 8 m.

Aan het overige deel van de gronden van de jachthaven was in het bestemmingsplan "Gouwzee 1990" de bestemming "Jachthaven" toegekend. Ingevolge artikel 6 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan waren de gronden met de bestemming "Jachthaven" bestemd voor jachthavens en daaraan verwante functies zoals: detailhandel in watersportartikelen met uitzondering van motorbrandstoffen, restaurant en café-activiteiten; opslag, reparatie en verkoop van motoren en vaartuigen. In het bestemmingsplan was geen beperking gesteld ten aanzien van het bebouwd oppervlak. In artikel 6, lid 6.2, was wel bepaald dat de goot- en nokhoogte niet meer mochten bedragen dan respectievelijk 6 en 9 m.

32.4. De Afdeling stelt vast dat in de bestemmingsplannen "Katwoude 1988" en "Gouwzee 1990" geen limitatieve opsomming van functies is gegeven. Onbetwist is dat het toegestane aantal van 156 ligplaatsen geen uitbreiding van het aantal ligplaatsen inhoudt.

In hetgeen [appellante sub 9] en anderen aanvoeren ziet de Afdeling geen grond om ervan uit te gaan, dat een makelaarskantoor voor boten en de winterstalling van boten niet waren toegestaan op grond van de bestemmingsplannen "Katwoude 1988" en "Gouwzee 1990". Wat betreft de gronden vallend onder het bestemmingsplan "Gouwzee 1990" was er echter een verbod op de verkoop van motorbrandstoffen. [appellante sub 9] en anderen hebben geen concrete bezwaren ten aanzien van de verkoop van motorbrandstoffen ten behoeve van vaartuigen aangevoerd. In hetgeen zij aanvoeren, ziet de Afdeling geen grond om ervan uit te gaan, dat deze activiteit voor hen onevenredig bezwarend is. Voorts heeft de raad in redelijkheid ervan kunnen uitgaan dat een makelaarskantoor voor boten een voor een jachthaven niet ongebruikelijke voorziening is.

Wat betreft het te bebouwen oppervlak heeft de raad gesteld dat het blijft binnen het met de bestemmingsplannen "Katwoude 1988" en "Gouwzee 1990" gegeven kader. De desbetreffende bouwmogelijkheden zijn echter niet geheel gerealiseerd. Wat betreft de bouwmogelijkheden voorziet het ter beoordeling staande plan in iets hogere goot- en nokhoogtes dan in het bestemmingsplan "Katwoude 1988" waren toegestaan. Het plan voorziet derhalve in een toename van de bebouwing en in iets hogere bebouwing dan de bestaande bebouwing. Aangezien de woningen van [appellante sub 9] en anderen zijn gelegen op een afstand van ongeveer 50 m of meer van de jachthaven en tussen de woningen en de jachthaven de Hoogedijk is gelegen, is er vanuit de woningen van [appellante sub 9] en anderen een beperkt zicht op de bebouwing van de jachthaven. In hetgeen [appellante sub 9] en anderen aanvoeren ziet de Afdeling geen grond om ervan uit te gaan dat de bouwmogelijkheden voor hen onevenredig bezwarend zijn.

Wat betreft de aantasting van het uitzicht vanwege de winterstalling overweegt de Afdeling het volgende. Vanuit de woningen van [appellante sub 9] en anderen is zicht op de masten van boten die gebruikmaken van de winterstalling. Gezien de afstand van ongeveer 50 m of meer tussen de woningen van [appellante sub 9] en anderen en de winterstalling van boten heeft de raad in redelijkheid ervan kunnen uitgaan dat geen sprake is van ernstige aantasting van het uitzicht. Wat betreft het betoog van [appellante sub 9] en anderen dat het uitzicht vanuit Monnickendam eveneens verslechtert vanwege de winterstalling, overweegt de Afdeling dat gezien de afstand van ongeveer 300 m tussen de jachthaven en Monnickendam de raad zich in redelijkheid zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van ernstige aantasting van het uitzicht.

Wat betreft de geluidbelasting veroorzaakt door de winterstalling van boten heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing is op de jachthaven en dat de geluidnormen uit dit besluit ook van toepassing zijn op de door het stallen veroorzaakte geluidbelasting zoals het klapperen van de tuigage van de boten. In dat verband heeft de raad erop gewezen, dat de masten doorgaans worden gestreken en dat zo nodig andere maatregelen kunnen worden getroffen om geluidhinder veroorzaakt door het stallen van boten te voorkomen. Nu [appellante sub 9] en anderen hun beroepsgrond over geluidhinder niet nader hebben onderbouwd, ziet de Afdeling in hetgeen zij hebben aangevoerd geen grond om ervan uit te gaan dat het niet mogelijk is te voldoen aan de normen van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Gelet hierop heeft de raad voorts zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de winterstalling van boten geen ernstige geluidhinder tot gevolg heeft.

Het betoog over de in het plan voorziene toegestane activiteiten op de bestaande gronden van de jachthaven faalt.

33. [appellante sub 9] en anderen kunnen zich niet verenigen met de in artikel 26, lid 26.6.1, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid om de jachthaven uit te breiden met 200 ligplaatsen. Volgens hen is de wijzigingsbevoegdheid te onbepaald omdat niet is aangegeven op welk deel van de gronden met de bestemming "Water" de bevoegdheid betrekking heeft. Voorts heeft volgens [appellante sub 9] en anderen een eventuele uitbreiding van de jachthaven gevolgen voor het Natura 2000-gebied Markermeer & IJmeer. In dit verband wijzen zij op de toename van het aantal vaarbewegingen omdat binnen de bestemming "Natuur - 1" dagrecreatief medegebruik is toegestaan en uitbreiding van de jachthaven een verlies van areaal van het Natura 2000-gebied tot gevolg kan hebben.

33.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijzigingsbevoegdheid voldoende begrensd is, omdat deze betrekking heeft op de gronden met de bestemming "Water" in het deel van het Monnickendammergat dat is gelegen tussen Katwoude en Monnickendam.

De raad is voorts van mening dat uit het planMER blijkt dat de effecten in de aanlegfase een geringe verstoring met zich kunnen brengen vanwege onderwatergeluid, dat na realisering van de uitbreiding er sprake is van een gering verstoringseffect door extra vaarbewegingen en dat de uitbreiding leidt tot een klein areaalverlies van het te beschermen habitat H3140 Kranswieren. Vervolgens is de conclusie volgens de raad dat de effecten niet leiden tot significante effecten voor het Natura 2000-gebied Markermeer & IJmeer.

De raad heeft voor de gevolgen van recreatie op het Natura 2000-gebied Markermeer & IJmeer gewezen op de passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998).

33.2. Ingevolge artikel 26, lid 26.1, van de planregels zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor:

a. vaarten, sloten, plassen, poelen, meren en daarmee gelijk te stellen waterlopen en waterpartijen ten behoeve van de wateraanvoer en -afvoer, de watersport, het verkeer en vervoer over water, de waterberging en het behoud van de natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden;

b. schaatsroutes en kanovaart, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - kano- en schaatsroutes";

c. een veerpont, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van water - veerpont";

met de daarbij behorende:

d. botenhuizen, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - botenhuizen";

e. kaden, dijken en oeverstroken;

f. bruggen, dammen en duikers en daarmee gelijk te stellen overspanningen en overkluizingen;

g. kleinschalige duurzame energiewinning;

h. botentewaterlaatplaatsen;

i. dagrecreatief medegebruik;

j. paden;

k. andere bouwwerken, waaronder aanleggelegenheden.

Ingevolge lid 26.6.1 kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen in die zin dat de bestemming "Water" wordt gewijzigd in de bestemming "Recreatie - Jachthaven 1" of "Recreatie - Jachthaven 2", mits:

a. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid de regels van artikel 20 of 21 van overeenkomstige toepassing zijn;

b. deze wijziging uitsluitend wordt toegepast voor een noodzakelijke uitbreiding van de jachthavens De Zeilhoek en Marina, met dien verstande dat het aantal ligplaatsen van de jachthavens De Zeilhoek en Marina Monnickendam beide kan worden uitgebreid met 200 ligplaatsen;

c. met een inrichtingsplan wordt aangetoond dat met de uitbreiding op een zorgvuldige wijze wordt aangesloten op de bestaande jachthaven, zodanig dat zorgvuldig met het benodigde ruimtegebruik wordt omgegaan;

d. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

Ingevolge artikel 16, lid 16.1, van de planregels zijn de voor "Natuur - 1" aangewezen gronden bestemd voor:

a. doeleinden van natuur en landschap, zijnde het behoud, het herstel en de ontwikkeling van het ecosysteem van het Natura 2000-gebied Markermeer en de daaraan eigen natuurlijke en landschappelijke waarden;

[…]

c. sociaal-economische en sociaal-culturele doeleinden, zijnde:

[…]

2. dagrecreatief medegebruik, waaronder het varen met pleziervaartuigen;

[…].

33.3. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nbw 1998, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling […] voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling […] van dat gebied.

33.4. De wijzigingsbevoegdheid is naar het oordeel van de Afdeling duidelijk begrensd omdat van het open water in het plangebied alleen het nabij de jachthavens gelegen deel van het Monnickendammergat de bestemming "Water" heeft.

Het bij besluit van 23 december 2009 aangewezen Natura 2000-gebied Markermeer & IJmeer is deels gelegen in het plangebied. Een deel van het gebied ligt op korte afstand van het oostelijke deel van de jachthaven. Vanuit de jachthaven en vanuit de aan de andere zijde van het Monnickendammergat gelegen jachthaven Marina Monnickendam lopen er vaarroutes door het Natura 2000-gebied Markermeer & IJmeer.

In de passende beoordeling is vermeld dat het niet aannemelijk is dat de extra vaarbewegingen in de vaargeul van de mogelijke uitbreiding van de jachthaven leiden tot extra verstoring van de kwalificerende soorten of aantasting van de kwalificerende habitats.

In de passende beoordeling is voorts vermeld dat de uitbreiding van de jachthaven een verlies van een deel van het areaal H3140 kranswierwater tot gevolg heeft. Voor kranswierwater is in het aanwijzingsbesluit van 23 december 2009 als doel opgenomen behoud van de oppervlakte en kwaliteit. Aan het aanwijzingsbesluit ligt ten grondslag dat de oppervlakte kranswierwater in het Natura 2000-gebied Markermeer & IJmeer ten tijde van de aanmelding als Habitatrichtlijngebied ruim 1.000 ha bedroeg. De eventuele uitbreiding van de jachthaven heeft een verlies van ongeveer 1,2 ha van het areaal H3140 kranswierwater tot gevolg. Volgens de passende beoordeling heeft tussen 2004 en 2010 een aanzienlijke uitbreiding van het areaal plaatsgevonden tot een oppervlakte van 1906,3 ha kranswierwater. Volgens de passende beoordeling doet het geringe areaalverlies van minder dan 0,1% derhalve geen afbreuk aan de doelstelling behoud van de oppervlakte en kwaliteit voor kranswierwater.

Nu aldus aannemelijk is gemaakt dat het kranswierwater in Natura 2000-gebied Markermeer & IJmeer in een gunstige staat van instandhouding wordt behouden, ziet de Afdeling mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 11 april 2013, Sweetman, C-258/11, ECLI:EU:2013:220, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte ervan is uitgegaan dat uitbreiding van de jachthaven er niet leidt dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Markermeer & IJmeer worden aangetast.

Het betoog faalt.

34. [appellante sub 9] en anderen betogen voorts dat uitbreiding van de jachthaven vanwege de mogelijkheid van winterstalling aantasting van het uitzicht en geluidhinder tot gevolg heeft.

Verder is volgens [appellante sub 9] en anderen de Hoogedijk te smal om de toename van het aantal verkeersbewegingen op te vangen, waardoor de verkeersveiligheid in het gedrang kan komen.

34.1. Wat betreft de aantasting van het uitzicht en geluidhinder bij uitbreiding van de jachthaven met toepassing van de in artikel 26, lid 26.6.1, van de planregels neergelegde wijzigingsbevoegdheid stelt de Afdeling vast dat ook in geval van uitbreiding van de jachthaven in oostelijke richting langs de Hoogedijk de kortste afstand tot de dichtstbijzijnde woningen van [appellante sub 9] en anderen ongeveer gelijk blijft, zij het dat meer woningen dan in de bestaande situatie op een afstand van ongeveer 50 m van de jachthaven zijn gelegen. Gezien hetgeen in 32.4 is overwogen is de Afdeling van oordeel dat de raad zich redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eventuele uitbreiding van de jachthaven in dat geval geen ernstige aantasting van het uitzicht dan wel ernstige geluidhinder tot gevolg heeft.

Met betrekking tot het aantal verkeersbewegingen stelt de Afdeling vast dat het door [appellante sub 9] en anderen genoemde aantal van 106 verkeersbewegingen, dat ontleend is aan het planMER, betrekking heeft op het aantal verkeersbewegingen als gevolg van uitbreiding van de jachthaven en de jachthaven Marina Monnickendam beide met 200 ligplaatsen. Aangezien laatstgenoemde jachthaven is gelegen aan de andere zijde van het Monnickendammergat, kan uitgaande van het planMER aan de jachthaven aan de Hoogedijk niet meer dan de helft van het aantal van 106 verkeersbewegingen aan de jachthaven worden toegerekend. [appellante sub 9] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat er wat betreft de Hoogedijk sprake is van een zodanige bijzondere verkeerssituatie dat de raad in redelijkheid er niet van heeft kunnen uitgaan dat bij uitbreiding van de jachthaven de verkeersveiligheid niet in het geding is.

Het betoog faalt.

35. [appellante sub 9] en anderen achten de met de wijzigingsbevoegdheid beoogde uitbreiding van de jachthaven in strijd met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de PRVS, omdat de openheid van het landschap wordt aangetast. De uitbreiding van de jachthaven tast volgens hen het silhouet van Katwoude aan.

35.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de aanwezigheid van meer jachthavens aan het Monnickendammergat met in totaal meer dan 1.000 ligplaatsen voor een belangrijk deel bepalend is voor de ruimte, zodat de eventuele uitbreiding van de jachthaven geen aantasting van de openheid van de ruimte in strijd met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de PRVS tot gevolg heeft.

35.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de PRVS voldoet een nieuwe stedelijke ontwikkeling of uitbreiding van bestaande stedelijke ontwikkeling aan de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (hierna: Leidraad) ten aanzien van de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis.

35.3. In de Leidraad staat dat openheid karakteristiek is voor verschillende Noord-Hollandse landschappen, maar niet overal op dezelfde manier en in dezelfde mate. Openheid kenmerkt zich door het ontbreken van visuele barrières zoals onder meer bomen, huizen en dijken.

35.4. In hetgeen [appellante sub 9] en anderen aanvoeren, ziet de Afdeling, in aanmerking genomen de ligging van de jachthaven aan een dijk en de aanwezigheid van andere jachthavens bij het Monnickendammergat, geen aanleiding voor het oordeel dat de planregeling voor de jachthaven zich niet verdraagt met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de PRVS.

Het betoog faalt.

36. [appellante sub 9] en anderen betwijfelen of de plannen tot uitbreiding van de jachthaven haalbaar zijn. Volgens hen wordt de uitbreiding slechts gebaseerd op het bij besluit van 23 januari 2003 door de raad vastgestelde beleidsplan Toeristisch Recreatief Ontwikkelingsplan (hierna: TROP). Het TROP kan volgens hen niet dienen als onderbouwing voor de planologische aanvaardbaarheid van de jachthaven, in het bijzonder van de uitbreiding. In dit verband hebben zij erop gewezen dat de eigenaar van de jachthaven in 2008 een bouwvergunning heeft gevraagd om de jachthaven uit te breiden tot 356 ligplaatsen, maar de aanvraag later heeft ingetrokken. Zij stellen dat destijds een uitbreiding kennelijk niet haalbaar was en vrezen bij uitbreiding van de jachthaven voor een deels leegstaande jachthaven.

36.1. De raad is van mening dat het TROP voldoende actueel is om de daarin aangegeven ontwikkeling van de uitbreiding van de jachthaven met maximaal 200 ligplaatsen mogelijk te maken.

36.2. In het TROP is aangegeven dat de jachthavens bij Monnickendam behoefte hebben aan uitbreiding en dat er behoefte is aan meer voorzieningen ten behoeve van jachthavens.

36.3. Nu [appellante sub 9] en anderen hun standpunt over het TROP niet nader hebben onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het TROP geen relevante informatie bevat voor de beoordeling van de behoefte aan uitbreiding van de jachthaven. De omstandigheid dat een eerder voornemen tot uitbreiding van de jachthaven niet is doorgezet, betekent niet dat het TROP niet actueel is.

Het betoog faalt.

37. Gezien het voorgaande is het beroep van [appellante sub 9] en anderen ongegrond.

Opdracht

38. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

39. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1], Stichting Sportclub Overleek, Gasunie, [appellant sub 4], [appellant sub 6] en SBW en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 3] en anderen is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken. Voor een proceskostenveroordeling ten behoeve van [appellant sub 7] en [appellante sub 9] en anderen bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], de stichting Stichting Sportclub Overleek, [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie, [appellant sub 6] en de stichting Stichting Behoud Waterland en anderen gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Waterland van 11 april 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Waterland 2013":

a. voor zover artikel 53, lid 53.3, van de planregels niet voorziet in het bestaande gebruik van de bestaande gebouwen ten behoeve van buurthuisactiviteiten door Stichting Sportclub Overleek, zolang deze mogelijkheid door [appellant sub 1] als bewoner van het perceel [locatie] te Monnickendam wordt geboden;

b. voor zover het betreft artikel 3, lid 3.1, onder i, wat betreft de frase ", waaronder rustpunten", artikel 5, lid 5.1, onder f, artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder f, artikel 27, aanhef en onder e, en artikel 28, aanhef en onder g, van de planregels;

c. voor zover niet is bepaald dat bij het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in de afwijkingsbevoegdheden uit artikel 32, lid 32.3.1, lid 32.3.2 en lid 32.5.1, van de planregels, en de bevoegdheid uit lid 32.6, eerst schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de leidingbeheerder;

d. voor zover het woord 'onevenredig' is opgenomen in artikel 32, lid 32.3.2 en lid 32.5.1 en lid 32.6.3, van de planregels;

e. voor zover het betreft de plandelen kadastraal bekend Monnickendam D39 [locatie 1] te Purmer, Monnickendam D40 [locatie 2] te Purmer, Monnickendam D153 [locatie 3] te Ilpendam, Monnickendam D154 [locatie 4] te Ilpendam en Monnickendam D155 [locatie 5] te Ilpendam;

f. voor zover het betreft de begrenzing aan de noordzijde van het bouwvlak voor het perceel [locatie 6] te Monnickendam;

g. voor zover het betreft de regeling voor paardrijbakken in artikel 3, leden 3.3.6 en 3.5.8, van de planregels;

III. draagt de raad van de gemeente Waterland op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen voor de onderdelen genoemd onder II.a, II.b en II.e en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. treft de voorlopige voorzieningen inhoudende dat

- artikel 53, lid 53.3, van de planregels zodanig dient te worden gelezen dat eveneens de voortzetting van het bestaande gebruik van de bestaande gebouwen ten behoeve van buurthuisactiviteiten door de stichting Stichting Sportclub Overleek is toegestaan, zolang deze mogelijkheid door [appellant sub 1] als bewoner van het perceel [locatie] te Monnickendam wordt geboden;

- voordat een nieuw besluit is genomen met betrekking tot het bestemmingsplan geen besluit hoeft te worden genomen op een verzoek van [appellant sub 4] tot gebruik van de met betrekking tot zijn percelen herleefde wijzigingsbevoegdheid;

V. bepaalt dat de onder IV opgenomen voorlopige voorzieningen vervallen op het moment van inwerkingtreding van het door de raad van de gemeente Waterland nieuw te nemen besluit;

VI. bepaalt dat:

- aan artikel 32, lid 32.3, van de planregels wordt toegevoegd een lid 32.3.3 luidende: "Voorafgaand aan het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 32.3.1 en 32.3.2 wordt schriftelijk advies ingewonnen bij de leidingbeheerder.";

- aan lid 32.5.1 wordt toegevoegd: "Voorafgaand aan het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in dit lid wordt schriftelijk advies ingewonnen bij de leidingbeheerder.";

- voorafgaand aan de tekst van lid 32.6.3 wordt toegevoegd: "Voorafgaand aan het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 32.6.1 wordt schriftelijk advies ingewonnen bij de leidingbeheerder.";

- het bouwvlak voor het perceel [locatie 6] te Monnickendam wordt verruimd zoals is aangegeven op fragment BG-ZW10 van nader stuk 1 bij het verweerschrift inzake het beroep van [appellant sub 6];

VII. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft het onder VI vermelde in de plaats treedt van het besluit, voor zover dit is vernietigd;

VIII. draagt de raad van de gemeente Waterland op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen II, onder d, f en g, en VI worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IX. verklaart de beroepen van [appellant sub 7] en [appellante sub 9] en anderen ongegrond;

X. veroordeelt de raad van de gemeente Waterland tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

- [appellant sub 1] tot een bedrag van € 44,24 (vierenveertig euro en vierentwintig cent);

- de stichting Stichting Sportclub Overleek tot een bedrag van € 58,24 (achtenvijftig euro en vierentwintig cent);

- [appellant sub 4] tot een bedrag van € 974,00 (negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie tot een bedrag van € 974,00 (negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 6] tot een bedrag van tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- de stichting Stichting Behoud Waterland en anderen tot een bedrag van € 26,94 (zegge: zesentwintig euro en vierennegentig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

XI. gelast dat de raad van de gemeente Waterland aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

- € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 1];

- € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de stichting Stichting Sportclub Overleek;

- € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 3] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

- € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 4];

- € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie

- € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 6];

- € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor stichting Stichting Behoud Waterland en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S.S. Hupkes, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Hupkes
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014

635-191.