Uitspraak 201306577/1/A1


Volledige tekst

201306577/1/A1.
Datum uitspraak: 9 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Lettele, gemeente Deventer,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 juni 2013 in zaak nr. 10/616 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2009 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het gebruik van de panden [locatie A] en [locatie B] te Lettele als burgerwoning afgewezen.

Bij besluit van 2 maart 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep voor zover gericht tegen de gehandhaafde weigering van het college om handhavend op te treden tegen het gebruik van de woning aan [locatie A] te Lettele (hierna: het perceel) als burgerwoning gegrond verklaard, het besluit van 2 maart 2010 in zoverre vernietigd, het college gelast om met in achtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar te beslissen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 28 mei 2014 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [appellant] beslist en dat bezwaar ongegrond verklaard.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. C. van Deutekom, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door A.I. Duivenvoorde, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.

1.1. De Afdeling overweegt ambtshalve dat aan een inhoudelijke beoordeling van het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op de woning op het perceel de beschermende werking van het bouwovergangsrecht van toepassing is, niet wordt toegekomen. De rechtbank is in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de omvang van het geding getreden door een oordeel te geven over de vraag of op de woning op het perceel de beschermende werking van het bouwovergangsrecht van toepassing is, nu het verzoek om handhavend op te treden van [appellant] van 2 maart 2009 slechts ziet op het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de woning op het perceel. Evenmin heeft [appellant] in beroep in dit opzicht ten aanzien van de woning op het perceel gronden aangevoerd.

Het betoog slaagt.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, indien het bij besluit van 7 februari 2007 bewust in strijd met de wet bouwvergunning heeft verleend voor de nieuwe woning op het perceel, impliciet vrijstelling heeft verleend van het bestemmingsplan ten behoeve van een burgerwoning en het daarom niet meer bevoegd is handhavend op te treden. Daartoe voert hij aan dat het college op grond van de aanvraag van [vergunninghouder] en de daarbij behorende bescheiden voormelde bouwvergunning heeft verleend voor een agrarische bedrijfswoning met een bijgebouw en niet voor een burgerwoning op het perceel.

2.1. De rechtbank heeft overwogen dat door het college onvoldoende is onderzocht of het bestemmingsplan wordt overtreden, nu niet duidelijk is of de bij besluit van 7 februari 2007 verleende bouwvergunning is verleend met het oogmerk om op het perceel een burgerwoning toe te staan. Daarbij heeft zij overwogen dat vergunning is verleend voor een agrarische bedrijfswoning, maar dat [vergunninghouder], zoals door hem ter zitting van de rechtbank is toegelicht, de woning nooit als agrarische bedrijfswoning heeft gebruikt en ook nooit de intentie heeft gehad om dit te doen.

2.2. Uit de bij het besluit van 7 februari 2007 behorende aanvraag van 2 juni 2006 volgt dat [vergunninghouder] destijds voornemens was een tweede bedrijfswoning met bijgebouw op te richten. Het college heeft vervolgens overeenkomstig die aanvraag op 7 februari 2007 besloten bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor een tweede agrarische bedrijfswoning met bijgebouw op het perceel. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, was het, gelet op de aanvraag en de verleende vrijstelling en bouwvergunning, derhalve duidelijk dat de bij besluit van 7 februari 2007 verleende bouwvergunning was verleend voor een agrarische bedrijfswoning en niet voor een burgerwoning. Het college was derhalve, anders dan de rechtbank heeft overwogen, bevoegd handhavend op te treden tegen het gebruik van de agrarische bedrijfswoning op het perceel als burgerwoning.

Het betoog slaagt.

3. Nu het college bevoegd was om een last onder dwangsom op te leggen tegen het gebruik van de woning op het perceel als burgerwoning, zal de Afdeling alsnog de overige door [appellant] bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.

4. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte wegens concreet zicht op legalisering van handhavend optreden tegen het gebruik van de woning op het perceel als burgerwoning heeft afgezien. Daartoe voert hij aan dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 2 maart 2010 nog geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarin het gebruik van de woning op het perceel als burgerwoning is bestemd.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 mei 2014 in zaak nr. 201307637/1/A1), is, om concreet zicht op legalisering aan te nemen in verband met de komst van een nieuw bestemmingsplan ten minste vereist dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen het gebruik, waar het handhavingsverzoek op ziet, past. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 2 maart 2010 op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan "Buitengebied Diepenveen" wordt herzien en dat bij deze herziening de bestemming van het perceel onder de loep zal worden genomen. Ten tijde van het besluit op het bezwaar was echter nog geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd waarin het gebruik van de woning op het perceel als burgerwoning is bestemd. Dat betekent dat [appellant] terecht betoogt dat het college ten onrechte wegens concreet zicht op legalisering van handhavend optreden tegen het gebruik van de woning op het perceel als burgerwoning heeft afgezien.

Het betoog slaagt.

5. [appellant] betoogt voorts dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding met de daarmee te dienen belangen. Daartoe voert hij aan dat het bewonen van een bedrijfswoning in strijd met de bestemming niet is aan te merken als een overtreding van geringe aard en ernst, zodat er voor het college geen ruimte bestond voor een evenredigheidstoetsing.

5.1. Het college heeft zich in het besluit van 2 maart 2010 op het standpunt gesteld dat de woning in het verleden voor lange tijd is verhuurd aan derden die niet op het agrarisch bedrijf van [appellant] werkten en dat het college gedurende die periode niet is gebleken van klachten of verzoeken om handhavend op te treden dan wel schade aan het bedrijf van [appellant]. Anders dan het college stelt, is het bewonen van een bedrijfswoning op het perceel in strijd met het bestemmingsplan niet aan te merken als een overtreding van geringe aard en ernst. Dat in het verleden niet is verzocht om handhavend optreden wegens de bewoning van de woning op het perceel door derden, in overigens een andere woning dan de sinds 2008 op het perceel aanwezige woning, betekent niet dat de bewoning van de bedrijfswoning als burgerwoning een overtreding van geringe aard en ernst is. Daarbij komt dat later wel is verzocht om daartegen handhavend op te treden. Het college heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding met de daarmee te dienen belangen.

Het betoog slaagt.

6. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1 en 5.1 is overwogen, heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, het beroep van [appellant] terecht gegrond verklaard, het besluit van 2 maart 2010 terecht vernietigd en het college terecht opgedragen een nieuw besluit te nemen.

7. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen hiervoor in 1.1 en 2.2 is overwogen, gegrond. Nu de beslissing van de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor in 6 is overwogen, juist is, dient de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

8. Bij besluit van 28 mei 2014 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar. In dat besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bereid is medewerking te verlenen aan het aanwijzen dan wel bestemmen van de woning op het perceel tot woning als bedoeld in artikel 1.1a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan zijn bezwaar is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede beroep tegen dit besluit in te houden.

9. [appellant] betoogt dat het college zich in het besluit van 28 mei 2014 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van het gebruik van de woning op het perceel concreet zicht op legalisering bestaat. Daartoe voert hij onder meer aan dat voor het aannemen van concreet zicht op legalisering niet voldoende is dat een daartoe strekkende aanvraag is ingediend, maar dat in ieder geval een ontwerpbesluit tot verlening van de omgevingsvergunning ter inzage moet zijn gelegd.

9.1. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 28 mei 2014 weliswaar op het standpunt gesteld dat het bereid is medewerking te verlenen aan het aanwijzen dan wel bestemmen van de woning op het perceel tot woning als bedoeld in artikel 1.1a, eerste lid, van de Wabo, maar nu ten tijde van belang nog geen aanvang was gemaakt met de voor het verlenen van de omgevingsvergunning vereiste procedure, volgt reeds hieruit dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 28 mei 2014 geen concreet zicht op legalisering bestond.

Het betoog slaagt.

10. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 28 mei 2014 is gegrond. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. verklaart het beroep van [appellant] gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deventer van 28 mei 2014, kenmerk OV/105350, gegrond;

III. vernietigt dat besluit;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deventer tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1217,50 (zegge: twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Deventer aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014

374-776.