Uitspraak 201308204/1/A2


Volledige tekst

201308204/1/A2.
Datum uitspraak: 9 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid V&V Projectontwikkeling B.V. (hierna: V&V), gevestigd te Hillegom,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 juli 2013 in zaak nr. 12/3496 in het geding tussen:

V&V

en

het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft het college een verzoek van V&V om vergoeding van schade afgewezen.

Bij besluit van 21 juni 2012 heeft het college het door V&V daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 juli 2013 heeft de rechtbank het door V&V daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft V&V hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2014, waar V&V, vertegenwoordigd door [directeur], en mr. A.K. Koornneef, juridisch adviseur te Lisse, en het college, vertegenwoordigd door mr. K. Winterink en mr. R.J.J. Aerts, beiden advocaat te Den Haag, en mr. J.T.M de Haan-Bergisch, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 3 januari 2006 heeft het college geweigerd met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen van de in het bestemmingsplan gestelde voorschriften voor de bouw van twee appartementengebouwen. Bij uitspraak van 21 december 2007 heeft de rechtbank Haarlem het door V&V daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit wegens een motiveringsgebrek vernietigd.

2. Bij brief van 2 mei 2011 heeft V&V het college verzocht om vergoeding van de schade die zij door het besluit van 3 januari 2006 stelt te hebben geleden. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de onrechtmatigheid van dat besluit vaststaat.

3. In het besluit van 31 oktober 2011 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat een oorzakelijk verband tussen het onrechtmatige besluit van 3 januari 2006 en de door V&V gestelde schade ontbreekt. In het besluit van 21 juni 2012, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste advies van de commissie van advies voor bezwaar- en beroepschriften (hierna: commissie) van 4 juni 2012, heeft het college daaraan toegevoegd dat, hoewel het besluit van 3 januari 2006 aan een motiveringsgebrek lijdt, het de weigering van vrijstelling deugdelijk had kunnen motiveren, omdat het bouwplan in strijd met het gemeentelijke ruimtelijke beleid is en er derhalve goede gronden waren om geen vrijstelling te verlenen.

4. V&V betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van het nemen van het onrechtmatige besluit van 3 januari 2006 ook een rechtmatig - voldoende gemotiveerd - besluit had kunnen worden genomen, dat naar aard en omvang eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad. Daartoe voert zij aan dat het college, na de vernietiging van het besluit van 3 januari 2006, niet opnieuw over het verlenen van vrijstelling ten behoeve van het bouwplan heeft beslist, zodat haar de mogelijkheid is ontnomen om tegen die beslissing rechtsmiddelen aan te wenden en niet is komen vast te staan dat een nieuw besluit de toets der kritiek had kunnen doorstaan en het college ook een rechtmatig besluit tot verlening van vrijstelling had kunnen nemen.

4.1. Dat een besluit rechtens onjuist is bevonden, betekent niet zonder meer dat een door een belanghebbende als gevolg van dat besluit gestelde schade, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade, aan dat besluit kan worden toegerekend. Dat is niet het geval, indien ten tijde van het nemen van het rechtens onjuist bevonden besluit een rechtmatig besluit had kunnen worden genomen, dat naar aard en omvang eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad. Indien een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van een rechtens onjuist bevonden besluit wordt gedaan, is het aan het desbetreffende bestuursorgaan om, als daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat ten tijde van het nemen van dat besluit ook een rechtmatig besluit had kunnen worden genomen.

In dit geval heeft het college dat in het besluit van 21 juni 2012, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste advies van de commissie van 4 juni 2012, aannemelijk gemaakt. Uit dat advies valt af te leiden dat ten tijde van het nemen van het rechtens onjuist bevonden besluit een rechtmatig besluit had kunnen worden genomen en dat een rechtmatig besluit naar aard en omvang eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad. Ter zitting van de Afdeling heeft V&V niet weersproken dat het college aan de weigering vrijstelling te verlenen ten grondslag had mogen leggen dat het bouwplan in strijd met het gemeentelijke ruimtelijke beleid is. Dit betekent dat het voor schadevergoeding vereiste oorzakelijk verband tussen het besluit van 3 januari 2006 en de door V&V gestelde schade ontbreekt en dat het college het verzoek terecht heeft afgewezen.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014

452.