Uitspraak 201307347/1/R2


Volledige tekst

201307347/1/R2.
Datum uitspraak: 25 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen

1. [appellante sub 1], wonend te Lochem,
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te Lochem (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellante sub 3], wonend te Epse, gemeente Lochem,
4. [appellante sub 4], wonend te Gorssel, gemeente Lochem,
5. [appellant sub 5] en anderen, allen wonend te Laren, gemeente Lochem,
6. [appellant sub 6], wonend te Laren, gemeente Lochem,
7. [appellant sub 7], wonend te Laren, gemeente Lochem,
8. [appellant sub 8], wonend te Deventer,
9. de stichting Stichting Vrienden van de Gorsselse Heide (hierna: SVGH), gevestigd te Capelle aan den IJssel,
10. de stichting Stichting Gelderse Natuur en Milieufederatie gevestigd te Arnhem, en de vereniging Vereniging Natuurmonumenten gevestigd te ‘s-Graveland (hierna: GNMF en Natuurmonumenten),

en

de raad van de gemeente Lochem,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2013, kenmerk 2012-015078, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Lochem 2010 correctieve herziening" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 3], [appellante sub 4], [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], SVGH en GNMF en Natuurmonumenten beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbende A] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 7] en SVGH hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2014, waar [appellante sub 1] en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. H.J. de Jong en [appellante sub 1], [appellante sub 3], [appellante sub 4], vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbers en A.L. Luijken, [appellant sub 5] en anderen, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, [appellant sub 7], vertegenwoordigd door mr. H.M.E.M van den Berg, advocaat te Zwolle, [appellant sub 8], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, SVGH, vertegenwoordigd door A.S. Louter, GNMF en Natuurmonumenten, vertegenwoordigd door ing. A.H. Stoltenborg, en de raad, vertegenwoordigd door ing. J.A.J. Hoefnagels, werkzaam bij de gemeente, en A. Roosken zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende B], vertegenwoordigd door ing. R.J. Colenbrander, en [belanghebbende A], vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Den Bosch, en J.W. Lubbers.

Buiten bezwaren van partijen is na de zitting door GNMF en Natuurmonumenten een nader stuk in het geding gebracht.

Overwegingen

Planbeschrijving en toetsingskader

1. Bij uitspraak van 22 augustus 2012 in zaak nr. 201101467/1/R2 (hierna: de uitspraak van 22 augustus 2012) heeft de Afdeling het besluit van 7 december 2010, nr. 2010-007006, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" op onderdelen vernietigd. In de uitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen ten aanzien van de vernietigde plandelen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen voor 15 september 2013 een nieuw besluit te nemen. Met het besluit van 8 juli 2013 heeft de raad beoogd te voldoen aan de in de uitspraak van 22 augustus 2012 opgenomen opdracht de in de genoemde uitspraak geconstateerde gebreken te herstellen. Het besluit is zonder het opnieuw toepassen van afdeling 3.4 van de de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vastgesteld.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Intrekking

3. Ter zitting hebben [appellant sub 5] en anderen het beroep, voor zover dit is ingesteld door [appellant sub 5 A] en [appellant sub 5 B], ingetrokken.

Voorts hebben [appellant sub 5] en anderen het beroep, voor zover dit is gericht tegen artikel 3.7, lid 3.7.2, onder b, van de planregels, ingetrokken.

Het beroep van [appellante sub 1] en het beroep van [appellant sub 2]

4. De beroepen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] zijn gericht tegen de planregeling ter plaatse van het perceel [locatie 1] te Lochem. In het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" was aan dit perceel de bestemming "Bedrijf" toegekend, met onder meer de mogelijkheid de bestaande bedrijfsbebouwing binnen het bestemmingsvlak uit te breiden met 40%. Ten opzichte van het daarvoor geldende planregime was bij recht uitbreiding van het bebouwingsoppervlak met 1302,55 m2 toegestaan. Onder 2.27.2 van de uitspraak van 22 augustus 2012 oordeelde de Afdeling dat de raad ten onrechte niet had onderzocht hoe de nieuwe gebruiks- en bouwmogelijkheden zich verhouden tot de ligging in de directe nabijheid van de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS). Voorts oordeelde de Afdeling dat de raad zich ten onrechte geen rekenschap had gegeven van de gevolgen van de planologische uitbreiding voor de verkeerssituatie ter plaatse en voor de geluidbelasting op omliggende woningen.

Omvang geding

5. [appellant sub 2] betoogt dat de bedrijfsactiviteiten die ter plaatse van het perceel [locatie 1] zijn toegestaan, zich niet verdragen met de omgeving en dat het bedrijf verplaatst zou moeten worden naar een industrieterrein.

6. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 6 november 2013 in zaak nr. 201207075/1/R2, kan gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, niet worden aanvaard dat nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de toegekende bedrijfsbestemming aan het plandeel ter plaatse van het perceel [locatie 1] te Lochem zich niet verdraagt met een goede ruimtelijke ordening, wordt overwogen dat nu het bij besluit van 7 december 2010 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2010" reeds voorzag in de bestemming "Bedrijf" aan de gronden ter plaatse van het perceel [locatie 1] te Lochem, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat [appellant sub 2] deze beroepsgrond niet reeds tegen het oorspronkelijke vaststellingsbesluit naar voren heeft kunnen brengen. Dit betekent dat hetgeen [appellant sub 2] in zoverre heeft aangevoerd, buiten inhoudelijke bespreking blijft.

Groenstrook

7. [appellante sub 1] voert aan dat de planregeling voor het perceel aan de [locatie 1] te Lochem zich niet verdraagt met de doelstellingen voor de aangrenzende gronden die zijn aangeduid als EHS. Onder verwijzing naar het rapport "Natuurtoets Hoftijzer" van 15 april 2013, opgesteld door Zoon Ecologie (hierna: de natuurtoets) betoogt [appellante sub 1] dat het perceel van Hoftijzer van belang is voor het realiseren en functioneren van de Heksenlaak, de aangrenzende beek die als EHS-verweving is aangeduid. De in de natuurtoets opgenomen aanbevelingen en de in het plan opgenomen maatregelen ter verbetering van de verbinding met de Heksenlaak zijn volgens [appellante sub 1] in de praktijk niet uitvoerbaar. Ten aanzien van de verplichting om de voorziene groenstrook aan te leggen en in stand te houden, is volgens [appellante sub 1] onduidelijk of dit daadwerkelijk kan worden afgedwongen en zo ja, door wie. Voorts wijst [appellante sub 1] op de aanwezigheid van beschermde diersoorten, in het bijzonder een aantal soorten waarvoor een ontheffing als bedoeld in de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) zal moeten worden aangevraagd. Volgens [appellante sub 1] zal een ontheffing evenwel niet kunnen worden verleend.

8. De raad stelt dat het plan naar aanleiding van de bezwaren van [appellante sub 1] is aangepast en dat is voorzien in een groenstrook om het perceel. In de planregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen ten behoeve van de aanleg en instandhouding ervan. Volgens de raad bevat de bepaling voldoende waarborgen om deze verplichting te effectueren. Het verleggen van het schouwpad, dat in de natuurtoets als maatregel wordt aanbevolen om de zwakke natuurverbinding langs de beek te herstellen, zal van deze voorwaardelijke verplichting het automatische gevolg zijn. Verder wijst de raad erop dat op grond van het plan depots met een maximale hoogte van 3 meter zijn toegestaan, zodat hiervan in de natuurtoets terecht is uitgegaan.

9. Naar aanleiding van de uitspraak van 22 augustus 2010 is de natuurtoets opgesteld, waarin onder meer de effecten van de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende B] op de EHS zijn bezien. Uit dit onderzoek komt naar voren dat het gebruik van het perceel effect heeft op de ontwikkeling en het functioneren van de Heksenlaak, die als EHS-verweving is aangemerkt. In de natuurtoets wordt een aantal maatregelen aanbevolen teneinde de zwakke natuurverbinding met de Heksenlaak te herstellen, waaronder de aanleg van een beplantingsstrook met een breedte van minimaal 10 meter langs de beekzijde en 4 meter aan de achterzijde van het perceel.

9.1. In het plan is de bestemming "Bedrijf" met een uitbreidingsmogelijkheid van 40% van de oppervlakte van bestaande bedrijfsbebouwing ongewijzigd overgenomen uit het bestemmingsplan "Buitengebied 2010". Naar aanleiding van de natuurtoets is daarnaast aan de beekzijde alsmede aan de achterzijde van het perceel voorzien in een groenstrook waaraan de bestemming "Groen" met de aanduiding "specifieke vorm van groen - groene afscherming" is toegekend.

Op grond van artikel 11, lid 11.4, onder b, van de planregels mogen de gronden ter plaatse van deze bestemming en aanduiding niet worden gebruikt voor bedrijfsactiviteiten, waaronder begrepen opslag, voor het bedrijf dat is gevestigd op het naastgelegen perceel [locatie 1].

Op grond van artikel 5, lid 5.4, onder d, geldt dat het gebruik van gronden en bouwwerken op het perceel [locatie 1] voor bedrijfsactiviteiten uitsluitend is toegestaan als binnen het bestemmingsvlak "Groen" ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van groen - groene afscherming" een beplantingsstrook en langs de beekzijde een natuurlijke moerasoever is gerealiseerd en in stand wordt gehouden. De beplantingsstrook dient te bestaan uit hoog opgaande gebiedseigen beplanting en dient de volledige lengte en breedte van de aanduiding "specifieke vorm van groen - groene afscherming" te omvatten. De beplantingsstrook en de natuurlijke moerasoever dienen binnen twee jaar na de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan te worden gerealiseerd.

9.2. Anders dan [appellante sub 1] kennelijk meent, heeft de conclusie van de natuurtoets, dat het plan negatieve effecten heeft op de ontwikkeling en het functioneren van de Heksenlaak, betrekking op de bestemmingsregeling in het bestemmingsplan "Buitengebied 2010", waarin aan het perceel uitsluitend de bestemming "Bedrijf" was toegekend en niet was voorzien in een groenstrook aan de rand van het perceel. Naar aanleiding van de conclusies in de natuurtoets is voorzien in de hiervoor genoemde groenstrook met daaraan gekoppeld een verplichting voor de aanleg en de instandhouding daarvan. Blijkens de verbeelding heeft de groenstrook conform de aanbeveling in de natuurtoets een breedte van 10 meter aan de beekzijde en 4 meter aan de achterzijde van het perceel [locatie 1]. Voor zover [appellante sub 1] aanvoert dat geen regels zijn gesteld aan de omvang en de beplantingsoorten van de groenstrook, mist dit betoog gelet op de verbeelding in samenhang met het bepaalde in artikel 5, lid 5.4, onder d, van de planregels, feitelijke grondslag. Naar het oordeel van de Afdeling is de bepaling voorts handhaafbaar. In dat verband wordt overwogen dat artikel 5, lid 5.4, onder d, van de planregels, alle gebruikers van de gronden en bouwwerken op het perceel [locatie 1] verplicht binnen twee jaar na de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van groen - groene afscherming" een beplantingsstrook en langs de beekzijde een natuurlijke moerasoever te realiseren en in stand te houden. Niet naleving van deze bepaling betekent dat jegens alle gebruikers van de gronden en gebouwen op het perceel [locatie 1] handhavend kan worden opgetreden.

9.3. Voor zover [appellante sub 1] betoogt dat voor een aantal beschermde diersoorten een ontheffing op grond van de Ffw is vereist en deze niet zal kunnen worden verleend, overweegt de Afdeling als volgt. De vraag of voor de uitvoering van het plan een ontheffing op grond van de Ffw nodig is, en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. In de natuurtoets is vermeld dat op 17 januari 2013 geen beschermde soorten ingevolge de Ffw zijn aangetroffen op het perceel [locatie 1]. Gelet hierop en op hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

9.4. In de aanbevelingen in de natuurtoets staat dat voor het realiseren van een beplantingsstrook op het noordoostelijke deel van het perceel - ter plaatse van de depots - de strook grond moet worden verbreed en dat door de aanplant van hoog opgaande bomen de 3 meter hoge depots visueel beter worden afgeschermd. Voor zover het nemen van deze maatregel er toe noopt dat de thans aanwezige depots moeten worden verplaatst, heeft [appellante sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat dit onmogelijk is. Dat de depots worden begrensd door een zware betonnen wal, zoals [appellante sub 1] stelt, leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij wordt betrokken dat ter plaatse van de bestemming "Groen" geen depots zijn toegestaan. Ook ten aanzien van de eventuele verplaatsing van een aanwezig schouwpad naar de overzijde van de beek, heeft [appellante sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat deze in de natuurtoets aanbevolen maatregel niet uitvoerbaar is, zodat dit betoog evenmin slaagt.

Verkeerssituatie

10. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat op de Lindeboomsweg knelpunten in de verkeerssituatie bestaan vanwege de beperkte breedte van de weg. [appellant sub 2] wijst erop dat de zijkanten van de weg thans reeds kapot zijn gereden. Volgens [appellante sub 1] heeft de raad de in de plantoelichting beschreven oplossingen ongemotiveerd terzijde geschoven. Voor het aantal transportbewegingen is de raad volgens [appellante sub 1] tevens ten onrechte uitgegaan van hetgeen is toegestaan op grond van de milieuvergunning in plaats van het hogere aantal in de praktijk.

11. De raad acht de verkeerssituatie ter plaatse van de Lindeboomsweg aanvaardbaar. Voor de beoordeling van de verkeerssituatie is uitgegaan van het aantal transportbewegingen dat op grond van de milieuvergunning is toegestaan. Volgens de raad zijn de mogelijke oplossingen ter verbetering van de verkeerssituatie bezien en is gemotiveerd aangegeven waarom deze niet adequaat zijn. De raad wijst er voorts op dat de Lindeboomsweg geen doorgaande verkeersfunctie heeft en dat het aantal verkeersbewegingen beperkt is.

12. In de plantoelichting staat dat in de milieuvergunning het aantal transportbewegingen is vergund, te weten 38 tussen 7.00 uur en 19.00 uur, 18 tussen 19.00 uur en 23.00 uur en 18 tussen 23.00 uur en 7.00 uur. De raad heeft bij het beoordelen van de verkeerskundige situatie op de Lindeboomsweg dit aantal transportbewegingen als uitgangspunt genomen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat dit aantal niet als uitgangspunt kan worden gehanteerd. Hierbij wordt betrokken dat ter zitting is toegelicht dat de toegekende uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf niet zullen leiden tot een toename van het aantal transportbewegingen.

In de plantoelichting is voorts vermeld dat de situatie op de Lindeboomsweg uit verkeerskundig oogpunt niet optimaal is, nu sprake is van een flauwe bocht, een relatief smal wegprofiel en weinig uitzicht in combinatie met het ontbreken van passeermogelijkheden. De lengte van het wegvak op de Lindeboomsweg bedraagt ca. 400 meter. Ter verbetering van de verkeerssituatie zijn drie mogelijkheden onderzocht: een geheel andere routing van het bedrijf, het verbreden van het wegprofiel en het treffen van verkeersmaatregelen. Uiteengezet is waarom elk van deze opties naar het oordeel van de raad niet opportuun is. Het betoog van [appellante sub 1] dat de raad de in de plantoelichting beschreven oplossingen ongemotiveerd terzijde heeft geschoven, mist gelet hierop feitelijke grondslag. De raad erkent dat de huidige verkeerssituatie ter plaatse niet optimaal is, maar is van mening dat de situatie - ook zonder het treffen van maatregelen - niettemin aanvaardbaar is. Hierbij heeft de raad betrokken dat de omgeving zich kenmerkt door vergelijkbare plattelandswegen waar veel landbouwverkeer rijdt, dat de rijsnelheid van het transportverkeer over het algemeen laag is vanwege het wegprofiel, dat de over de Lindeboomsweg af te leggen afstand relatief kort is en dat de Lindeboomsweg overwegend wordt gebruikt door bestemmingsverkeer waardoor de verkeersintensiteit beperkt is en gebruikers bekend zijn met de plaatselijke situatie. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk.

Akoestisch onderzoek

13. Volgens [appellante sub 1] bevat het akoestisch onderzoek, waarin de gevolgen voor de geluidbelasting op de omliggende woningen als gevolg van het inrichtingsgebonden verkeer zijn vermeld, onjuistheden en zijn verkeerde uitgangspunten aan het onderzoek ten grondslag gelegd. Volgens [appellante sub 1] is uitgegaan van verouderde gegevens, zijn de omwonenden niet gehoord over hun ervaringen en zijn geen metingen verricht op de omliggende woningen.

14. [appellant sub 2] betoogt dat de gegevens die ten grondslag zijn gelegd aan het akoestisch onderzoek verouderd zijn omdat geen rekening is gehouden met de eis in het plan om groenstroken te realiseren en met de omstandigheid dat het plan depots met een maximale hoogte van 3 meter toestaat. Volgens [appellant sub 2] neemt hierdoor de werkbare ruimte van het bedrijf af, hetgeen zal leiden tot meer transportbewegingen van en naar het bedrijf. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de begrenzing van het perceel [locatie 1] in het plan verschilt van de omvang in de milieuvergunning en is van mening dat de milieuvergunning in dit opzicht dient te worden aangepast.

15. Volgens de raad zijn de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende B] sinds 2001 niet wezenlijk veranderd, zodat de gegevens uit het akoestisch onderzoek van 2001 aan het akoestisch onderzoek ten grondslag kunnen worden gelegd. Het aantal transportbewegingen dat op grond van de milieuvergunning is toegestaan acht de raad een juist uitgangspunt voor het akoestisch onderzoek.

16. Ten behoeve van het plan is akoestisch onderzoek verricht. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek inrichtingsgebonden verkeer vanwege Hoftijzer te Zwiep" van 4 maart 2013 (hierna: het akoestisch onderzoek). In het akoestisch onderzoek staat dat gebruik is gemaakt van onder meer het rapport "Geluidsbelasting in de omgeving van Hoftijzer Lochem vof te Lochem" van 12 maart 2001, opgesteld door Adviesburo van der Boom. Een aantal uitgangspunten uit dit rapport is in het akoestisch onderzoek overgenomen. Onder meer is uitgegaan van een gelijk aantal transportvoertuigen per dag- en etmaalperiode en de bijbehorende representatieve snelheid. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het aantal transportbewegingen dat is vergund sinds 2001 niet is gewijzigd en dat voor het berekenen van het bronvermogen de zogenoemde Standaard Rekenmethode II is toegepast waarin de actuele bronvermogens van de verschillende voertuigen zijn opgenomen. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 15 is overwogen, heeft de raad bij het beoordelen van de akoestische gevolgen van het plan, kunnen uitgaan van het aantal transportbewegingen zoals opgenomen in de milieuvergunning en waarvan in het akoestisch onderzoek van 12 maart 2001 wordt uitgegaan, zodat dit betoog van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] faalt. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat het plan zal leiden tot een verkleining van de werkbare ruimte van het bedrijf, wat hiervan ook zij, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat dit zal leiden tot een toename van het aantal transportbewegingen.

16.1. Voor zover [appellante sub 1] stelt dat geen geluidmetingen zijn verricht op de woningen aan de Lindeboomsweg en dat de bewoners niet zijn gehoord over de geluidbelasting die zij ervaren, wordt als volgt overwogen. In het akoestisch onderzoek is vermeld dat door middel van overdrachtsberekeningen de optredende geluidniveaus ter plaatse van de woningen langs de Lindeboomsweg zijn bepaald, overeenkomstig de Standaard Rekenmethode II uit de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet heeft kunnen volstaan met deze berekeningen en het horen van omwonenden achterwege heeft kunnen laten. Bij dit oordeel wordt betrokken dat het akoestisch onderzoek uitsluitend betrekking heeft op inrichtingsgebonden verkeer, waarbij de overige verkeersbewegingen op de Lindeboomsweg buiten beschouwing worden gelaten.

16.2. Het betoog van [appellant sub 2] dat de omvang van het perceel [locatie 1] in het plan verschilt van de omvang in de milieuvergunning en dat de milieuvergunning hierop dient te worden aangepast, kan in deze procedure niet aan de orde komen nu uitsluitend het thans voorliggende plan ter beoordeling staat.

Conclusie

17. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 3] en het beroep van [appellante sub 4]

18. [appellante sub 3] betoogt dat aan haar recreatiewoning op het perceel [locatie 2] te Epse ten onrechte geen woonbestemming is toegekend. Zij betoogt dat de raad bij de keuze voor deze planregeling een afzonderlijke beoordeling per zomerwoning had moeten maken. Zij wijst op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak dat ten behoeve van het vorige plan is opgesteld (hierna: deskundigenbericht), waarin is vermeld dat de bouwvergunning voor de uitbreiding is verstrekt ten behoeve van een woonhuis en dat de uitbreiding niet in strijd was met de toen geldende bestemming. Volgens [appellante sub 3] wordt de woning reeds lange tijd permanent bewoond en is onduidelijk waarop de raad zijn standpunt baseert dat naar aard en karakter sprake is van een recreatiewoning. In dat verband wijst zij op vergelijkbare woningen in de directe omgeving waaraan wel een woonbestemming is toegekend.

19. [appellante sub 4] betoogt dat gelet op de specifieke locatie in een gebied met uitsluitend burgerwoningen, aan haar recreatiewoning aan de [locatie 3] te Gorssel ten onrechte geen woonbestemming is toegekend. Van een toename van de verstening zal volgens [appellante sub 4] geen sprake zijn nu het gaat om bestaande bebouwing. De raad had voorts nadere beperkingen kunnen stellen aan de oppervlakte en de inhoud van de woning.

[appellante sub 4] betoogt voorts dat de bouwregels in artikel 18, lid 18.2, van de planregels, ten onrechte niet van toepassing zijn op haar recreatiewoning omdat in het plan is voorzien in een uitsterfregeling. Dit leidt er volgens haar toe dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor het bouwen zullen worden getoetst aan de overgangsbepalingen in artikel 43 van de planregels.

20. De raad stelt dat de recreatiewoningen afzonderlijk zijn beoordeeld. De raad ziet evenwel geen aanleiding om aan bedoelde recreatiewoningen alsnog een woonbestemming toe te kennen en verwijst hiertoe naar de desbetreffende overwegingen in de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2012. Voorts stelt de raad dat de bouwregels in artikel 18, lid 18.2, van de planregels, eveneens van toepassing zijn op recreatiewoningen waarvoor in lid 18.3 een uitsterfregeling is opgenomen.

21. Aan de percelen [locatie 2] te Epse en [locatie 3] te Goorssel is de bestemming "Recreatie-Recreatiewoning" toegekend met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie-uitsterfregeling permanente bewoning".

Ingevolge artikel 18, lid 18.3 van de planregels, voor zover van belang, gelden de volgende specifieke gebruiksregels:

a. permanente bewoning van recreatiewoningen (…) wordt als gebruik in strijd met dit bestemmingsplan aangemerkt en is strafbaar gesteld in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening;

b. in afwijking van het bepaalde onder a, mag de permanente bewoning van de recreatiewoningen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - uitsterfregeling permanente bewoning" worden voortgezet;

c. indien de permanente bewoning van de recreatiewoningen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - uitsterfregeling permanente bewoning", na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden om de permanente bewoning daarna te hervatten of te laten hervatten.

21.1. In het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" was aan de percelen [locatie 2] te Epse en [locatie 3] te Goorssel de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" toegekend, en was ter plaatse één solitaire recreatiewoning toegestaan. Onder 2.31.2 van de uitspraak van 22 augustus 2012 oordeelde de Afdeling dat het permanente gebruik van de recreatiewoningen onder het algemene overgangsrecht van het plan viel en dat de raad zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat het gebruik onder persoonsgebonden overgangsrecht viel. Voorts overwoog de Afdeling dat het standpunt van de raad, dat het uit ruimtelijk oogpunt onwenselijk is de permanente bewoning van de recreatiewoningen als zodanig te bestemmen, niet onredelijk was. Volgens de Afdeling had de raad evenwel niet aannemelijk gemaakt waarom dit gebruik voor een tweede maal onder het overgangsrecht kon worden gebracht en had de raad ten onrechte niet bezien of een uitsterfregeling had kunnen worden opgenomen. Bij het oordeel dat de raad in redelijkheid had kunnen afzien van het toekennen van een woonbestemming aan de recreatiewoningen nam de Afdeling in aanmerking dat de raad verstening van het buitengebied wenst tegen te gaan en een woonbestemming gepaard zou gaan met ruimere bouwmogelijkheden, hetgeen zou kunnen leiden tot grotere bouwvolumes en meer bijgebouwen. In de plantoelichting is vermeld dat het standpunt van de raad hieromtrent niet is gewijzigd. Ten aanzien van de woning aan de [locatie 2] te Epse is vermeld dat weliswaar een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend waardoor de oppervlakte van de woning groter is dan 75 m2, maar dat hiervoor in artikel 18, lid 18.2, onder c in samenhang met artikel 38, lid 38.1, van de planregels is bepaald dat voor de maatvoering van de woning de op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan bestaande overschrijding van de bouwregels geldt. De raad ziet in deze omstandigheid derhalve geen aanleiding om aan de woning een woonbestemming toe te kennen. Ten aanzien van de woning aan de [locatie 3] te Goorssel is vermeld dat de woning in buitenstedelijk gebied ligt met een relatief hogere woningdichtheid en niet binnen de bebouwde kom. Uit het vorenstaande volgt dat de raad bij de vaststelling van het plan een afzonderlijke beoordeling per recreatiewoning heeft gemaakt, zodat dit betoog van [appellante sub 3] feitelijke grondslag mist. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad, op grond van het hiervoor vermelde, in redelijkheid kunnen afzien van het toekennen van een woonbestemming aan de recreatiewoningen ter plaatse van de [locatie 2] te Epse en de [locatie 3] te Goorssel. Voor zover [appellante sub 3] ter zitting heeft gesteld dat de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak bij het opstellen van het deskundigenrapport ten behoeve van het vorige plan is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten, alsmede dat haar woning vóór 1970 een woonbestemming had, wordt overwogen dat de woning op grond van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 1992" reeds onder het overgangsrecht viel. De raad heeft gelet hierop de bestemming als recreatiewoning als uitgangspunt kunnen nemen.

Overigens wijst de Afdeling erop dat, zoals in de plantoelichting juist is vermeld, de omstandigheid dat een uitsterfregeling is toegekend aan de recreatiewoningen betekent dat permanente bewoning is toegestaan, dat bij verkoop ook rechtsopvolgers de recreatiewoning voor permanente bewoning mogen gebruiken en dat uitsluitend indien de permanente bewoning van de recreatiewoningen langer dan een jaar is onderbroken, dit permanente gebruik niet mag worden hervat.

21.2. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 4] dat de bouwregels in artikel 18, lid 18.2, van de planregels, niet gelden voor haar recreatiewoning, wordt overwogen dat de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - uitsterfregeling permanente bewoning" is gekoppeld aan de bestemming "Recreatie-Recreatiewoning", voor welke bestemming de bouwregels uit dit artikellid gelden. Het betoog van [appellante sub 4] dat voor de bouwregels aangesloten dient te worden bij het bepaalde in artikel 43 van de planregels faalt dan ook.

21.3. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellante sub 3] en [appellante sub 4] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5] en anderen

Wijzigingsbevoegdheid

22. [appellant sub 5] en anderen richten zich tegen de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 3.7, lid 3.7.2, onder c, van de planregels. Zij betogen dat hierin ten onrechte enkel als voorwaarde is gesteld dat de ammoniakemissie niet mag toenemen, zonder dat duidelijk is wat de referentiedatum is. Deze voorwaarde verdraagt zich volgens hen niet met het bepaalde in de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), de Habitatrichtlijn en de jurisprudentie op dit punt. Wat betreft de voorwaarde dat de toename van de ammoniakemissie kan worden gecompenseerd door het nemen van maatregelen, betogen [appellant sub 5] en anderen dat de in de plantoelichting vermelde inrichtings- en beheermaatregelen niet als dergelijke maatregelen kunnen worden beschouwd. Verder is volgens [appellant sub 5] en anderen niet verzekerd dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden behouden nu de cumulatieve geurhinder niet is beoordeeld.

23. De raad stelt dat naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2012 een aantal voorwaarden is geformuleerd om agrarische bedrijfsactiviteiten binnen landbouwontwikkelingsgebieden te kunnen omschakelen naar een intensieve veehouderij. Op het moment dat toepassing wordt gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3.7, lid 3.7.2, onder c, van de planregels, wordt bezien wat de ammoniakemissie is, waarvoor thans de vergunning op grond van de Nbw 1998 bepalend is, aldus de raad. Wat betreft de cumulatieve geurhinder wijst de raad op het aanvullende onderzoek van Alterra van 25 april 2013 waarin de cumulatieve geuremissie van alle bedrijven na omschakeling naar een intensieve veehouderij is onderzocht. Voorts wijst de raad erop dat de voorwaarde dat bij woningen van derden na omschakeling sprake moet zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, ook met zich brengt dat de cumulatieve geurhinder moet worden onderzocht. Tot slot kunnen volgens de raad de in de plantoelichting genoemde inrichtings- en beheermaatregelen worden aangemerkt als emissiebeperkende maatregelen.

24. In de uitspraak van 22 augustus 2012 overwoog de Afdeling onder 2.23.9.1 dat de raad ten aanzien van artikel 3, lid 3.7.2, onder c, van de planregels, op grond waarvan grondgebonden en gemengd agrarische bedrijven in een landbouwontwikkelingsgebied kunnen worden omgeschakeld naar een intensieve veehouderij, noch in de passende beoordeling noch in andere aan het plan ten grondslag gelegde onderzoeken, rekening heeft gehouden met deze wijzigingsbevoegdheid. Voorts oordeelde de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van het plan evenmin had onderzocht of een invulling van de wijzigingsbevoegdheid mogelijk is waarbij sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden.

24.1. Ten aanzien van de wijzigingsvoorwaarden heeft de raad zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de eerste twee voorwaarden die zijn genoemd in artikellid 3.7.2, onder c, onderdeel 2, van de planregels, zijn verdisconteerd in de laatstgenoemde voorwaarde van deze planregel. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het besluit tot vaststelling van het plan, voor zover dat ziet op artikel 3.7, lid 3.7.2, onder c, onderdeel 2, aanhef en de eerste twee voorwaarden, van de planregels, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog van [appellant sub 5] en anderen slaagt.

24.2. Wat betreft het betoog van [appellant sub 5] en anderen dat de in de plantoelichting genoemde inrichtings- en beheermaatregelen niet als emissiebeperkende maatregelen kunnen worden aangemerkt, wordt overwogen dat, daargelaten de juistheid van dit betoog, aan de plantoelichting geen bindende betekenis toekomt.

24.3. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 5] en anderen dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd nu de cumulatieve geurhinder niet is beoordeeld, wordt als volgt overwogen. In het aanvullend onderzoek van Alterra van 25 april 2013 is onderzocht hoe de geurbelasting wijzigt indien alle bedrijven in het landbouwontwikkelingsgebied Larense Broek gebruik maken van de wijzigingsbevoegdheid. In de berekening is de geurbelasting van alle bedrijven meegenomen in een straal van 2000 m rond het Larense Broek. In tabel 3 van het aanvullend onderzoek is weergegeven wat de gevolgen voor de geurbelasting zijn voor 127 geurgevoelige objecten in het Larense Broek en binnen een straal van 1000 m rondom dit gebied, voor zover dit binnen de gemeentegrens ligt. Op blz. 29 van de plantoelichting is uiteengezet wat de conclusie van het aanvullend onderzoek is. Ingeval alle bedrijven in het landbouwontwikkelingsgebied Larense Broek zouden omschakelen naar een intensieve veehouderij, kan bij 70% van de geurgevoelige objecten aan de geurnormen worden voldaan. In veel gevallen is omschakeling derhalve mogelijk, waarbij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft geur kan worden gegarandeerd, zo staat in de plantoelichting. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de cumulatieve geurhinder niet is beoordeeld en dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid geen sprake meer zal kunnen zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

24.4. Voor zover [appellant sub 5] en anderen hebben betoogd dat ten aanzien van de cumulatieve geurbelasting onduidelijk is wanneer nog sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, wordt overwogen dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid dit aspect dient te worden onderzocht. De Afdeling ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in geen geval sprake (meer) kan zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

[locatie 4] te Laren

25. [appellant sub 5] en anderen richten zich voorts tegen de aanduiding "intensieve veehouderij" voor het perceel [locatie 4] te Laren. Volgens [appellant sub 5] en anderen leidt de vestiging van een intensieve veehouderij ter plaatse tot een toename van de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied Borkeld ten opzichte van 2004, op welke datum dit gebied op de lijst van communautair belang is geplaatst. De vereiste zekerheid dat de instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied niet in gevaar worden gebracht ontbreekt, terwijl het "Beleidskader Natura 2000 en Stikstof" van de provincie Overijssel waarnaar de raad verwijst ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was herroepen door de provincie. Voorts wordt in de plantoelichting geen volledig beeld geschetst van de bedrijfssituatie door uitsluitend te vermelden dat een onherroepelijke milieuvergunning geldt, terwijl dit niet geldt voor de bouwvergunning en een vergunning op grond van de Nbw 1998 ontbreekt.

26. De raad wijst erop dat uitgaande van de milieuvergunning uit 2011 de stikstofdepositie met 2,16 mol stikstof per hectare per jaar (hierna: mol N/ha/jaar) toeneemt. Om de milieuvergunning voor de uitbreiding te kunnen gebruiken is een vergunning op grond van de Nbw 1998 noodzakelijk. In dat kader zullen maatregelen moeten worden getroffen om te voorkomen dat de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied "Borkeld" toeneemt, aldus de raad. Gezien de relatief beperkte toename, acht de raad het aannemelijk dat de noodzakelijke maatregelen kunnen worden getroffen.

27. In de uitspraak van 22 augustus 2012 overwoog de Afdeling onder 2.24.2 dat de passende beoordeling geen betrekking had op het Natura 2000-gebied "Borkeld" en dat uit het deskundigenbericht volgt dat niet is uitgesloten dat de voorziene intensieve veehouderij aan de [locatie 4] te Laren significante effecten met zich kan brengen op het Natura 2000-gebied "Borkeld". Ook overwoog de Afdeling dat uit het deskundigenbericht volgt dat de kwaliteit van de natuurwaarden in het Natura 2000-gebied "Borkeld" zwaar onder druk staat en dat ten tijde van de vaststelling van het plan geen intensieve veehouderij op het perceel [locatie 4] was gevestigd, zodat het plan in zoverre voorzag in een nieuwe functie ten opzichte van de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan. De Afdeling overwoog dat het uitgangspunt in de passende beoordeling, dat buiten een zone van 3000 m rondom een Natura 2000-gebied het effect van de uitstoot van ammoniak duidelijk afneemt, voor dit geval niet zonder meer toereikend was voor het oordeel dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Borkeld niet door het plan, voor zover het betrof de aanduiding "intensieve veehouderij" voor het perceel [locatie 4] te Laren, worden aangetast.

27.1. Aan de gronden ter plaatse van het perceel [locatie 4] te Laren is de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, zijn de gronden met deze bestemming, voor zover van belang, bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf, met de daarbij behorende agrarische bedrijfsgronden en een agrarisch bouwvlak. Ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" zijn de gronden mede bestemd voor een intensieve veehouderij.

27.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid, maakt het bestuursorgaan, voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

Ingevolge het derde lid, wordt, in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, het besluit, bedoeld in het eerste lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

27.3. Naar aanleiding van de uitspraak van 22 augustus 2012 heeft de raad aanvullend onderzoek laten verrichten. De aanvullende notitie, opgesteld op 25 april 2013 door Alterra Wageningen, dient te worden gelezen als aanvulling op het onderzoek "Ammoniakemissie en -depositie rondom Natura 2000-gebieden en EHS en geurbelasting op woningen en ontwikkelingsmogelijkheden veehouderijen in de gemeente Lochem", van februari 2010. In de aanvullende notitie is aan de hand van de verleende milieuvergunning in 2011 voor het voorziene bedrijf aan de [locatie 4] te Laren, berekend dat de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied Borkeld met de vestiging van de intensieve veehouderij zal toenemen met 2,16 mol N/ha/jaar. Deze toename is ten opzichte van de totale depositiewaarden klein en door extra maatregelen zoals mestballen of luchtwassers kan de emissie nog verder worden gereduceerd, zo staat in de aanvullende notitie. Het is, aldus de aanvullende notitie, zeer moeilijk om aan te tonen dat geen sprake zal zijn van significant negatieve effecten op het Natura 2000-gebied "Borkeld". In de aanvullende notitie wordt voorts verwezen naar het "Beleidskader Natura 2000 en stikstof voor veehouderijen" en de hierop gebaseerde "Beleidsregel Natura 2000 en stikstof voor veehouderijen", van het college van gedeputeerde staten van Overijssel. In de aanvullende notitie wordt erop gewezen dat de toename van de stikstofdepositie onder de drempelwaarde blijft van 1% van de kritische depositiewaarde en dat externe saldering of het toepassen van extra techniek nodig is om te voorkomen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

27.4. Voor zover [appellant sub 5] en anderen erop wijzen dat het "Beleidskader Natura 2000 en Stikstof voor veehouderijen" van de provincie Overijssel ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was ingetrokken, wordt overwogen dat in het aanvullende onderzoek van 25 april 2013 weliswaar wordt gerefereerd aan dit beleid, maar dat dit beleid niet als motivering aan het plan ten grondslag is gelegd. In dat verband heeft de raad ter zitting verklaard dat bij de voorbereiding van het plan reeds bekend was dat het voornemen bestond dat dit beleid zou worden ingetrokken.

27.5. Nu met de vestiging van een intensieve veehouderij op het perceel [locatie 4] te Laren de stikstofdepositie toeneemt, dient te worden onderzocht of op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan significante gevolgen kan hebben voor het Natura 2000-gebied "Borkeld", zodat, gelet op het bepaalde in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998, een passende beoordeling dient te worden opgesteld. In zijn arrest van 7 september 2004 in zaak nr. C-127/02 (Kokkelvisserij; www.curia.europa.eu) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen overwogen dat in een passende beoordeling op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd. Nu in het aanvullend onderzoek in samenhang met blz. 36 tot 39 van de plantoelichting de aspecten van het plan die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied in gevaar kunnen brengen zijn geïnventariseerd, kunnen deze stukken gelet op voornoemd arrest naar het oordeel van de Afdeling worden aangemerkt als een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.

Vervolgens dient te worden bezien of de raad zich op grond van de passende beoordeling op het standpunt heeft kunnen stellen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

27.6. In de aanvullende notitie van 25 april 2013 is vermeld dat de berekende toename van stikstofdepositie met 2,16 mol N/ha/jaar zeer gering is en dat met emissiebeperkende maatregelen zoals mestballen of luchtwassers de emissie verder gereduceerd kan worden. De Afdeling is van oordeel dat uit deze passage uit de aanvullende notitie niet de zekerheid is verkregen dat vanwege het treffen van deze maatregelen de stikstofdepositie zodanig zal afnemen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied "Borkeld" niet zullen worden aangetast. Daarbij acht de Afdeling van belang dat ter onderbouwing van deze stelling van de raad kwantitatieve gegevens over emissiebeperkende maatregelen ontbreken. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uit de passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied "Borkeld" niet zullen worden aangetast.

Conclusie

28. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] en anderen hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op artikel 3.7, lid 3.7.2, onder c, onderdeel 2, aanhef en de eerste twee voorwaarden, van de planregels, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Voorts is het bestreden besluit voor zover het betreft de toekenning van de aanduiding "intensieve veehouderij" voor het perceel [locatie 4] te Laren, genomen in strijd met artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998.

Het beroep van [appellant sub 6]

29. Het beroep van [appellant sub 6] is gericht tegen de aanduiding "intensieve veehouderij" zoals toegekend aan de gronden aan de [locatie 5] te Laren. In de uitspraak van 22 augustus 2012 heeft de Afdeling het in de verbeelding aangeduide bouwvlak voor het perceel [locatie 5], voor zover dat bouwvlak ten opzichte van het voorgaande plan "Buitengebied Lochem 1991" is vergroot, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigd. In het voorliggende plan heeft de raad een bouwvlak toegekend met dezelfde omvang als het bouwvlak in het voorgaande bestemmingsplan. De uitbreidingsmogelijkheid voor het bestaande bedrijf zoals toegekend in het bij besluit van 7 december 2010 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2010" is derhalve niet opnieuw in het plan opgenomen.

30. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 6]. Volgens de raad is [appellant sub 6] in zijn zienswijze slechts opgekomen tegen de daarin opgenomen uitbreidingsmogelijkheid voor het op het perceel gevestigde bedrijf.

30.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

[appellant sub 6] heeft tegen het ontwerpplan een zienswijze naar voren gebracht, waarin hij bezwaar heeft gemaakt tegen de vergroting van het bouwblok op de [locatie 5]. Weliswaar is hij hiermee slechts opgekomen tegen de mogelijkheid die het ontwerpplan bood om het bestaande bedrijf verder uit te breiden aangezien het toegekende bouwvlak de ruimte bood voor een uitbreiding van het bestaande bedrijf, maar nu dit geen afzonderlijk besluitonderdeel is, volgt daaruit dat zijn zienswijze gericht was tegen de aanduiding "bouwvlak" en de aanduiding "intensieve veehouderij" zoals toegekend aan het hele perceel. Nu het beroep van [appellant sub 6] thans eveneens gericht is tegen de aanduiding "intensieve veehouderij", is zijn beroep ontvankelijk.

30.2. De door [appellant sub 6] aangevoerde gronden hebben betrekking op het bestaande agrarische bedrijf op het perceel [locatie 5]. Nu zijn beroep tegen het besluit van 7 december 2010 slechts gericht was tegen de vergroting van het bedrijf ten opzichte van het voorgaande plan en niet tegen het bestaande bedrijf, betreffen de door [appellant sub 6] aangevoerde beroepsgronden, nieuwe gronden die hij niet tegen het besluit van 7 december 2010 naar voren heeft gebracht. [appellant sub 6] heeft zijn beroep hiermee dan ook uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Nu het bij besluit van 7 december 2010 vastgestelde bestemmingsplan reeds voorzag in de toekenning van de aanduiding "intensieve veehouderij" aan de gronden ter plaatse van het bestaande agrarische bedrijf, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 6] zijn beroepsgronden niet reeds tegen het oorspronkelijke vaststellingsbesluit naar voren heeft kunnen brengen. Dit betekent dat hetgeen [appellant sub 6] nu in beroep heeft aangevoerd, buiten inhoudelijke bespreking moet blijven. Het beroep van [appellant sub 6] kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de aanduiding "intensieve veehouderij" aan de gronden betreffende [locatie 5] heeft kunnen toekennen.

30.3. Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7]

31. Het beroep van [appellant sub 7] is gericht tegen de gronden aan de Verwoldseweg te Laren voor zover daaraan de aanduiding "evenemententerrein" is toegekend. Hij stelt zich op het standpunt dat de mogelijkheid die het plan biedt om ter plaatse evenementen te houden niet passend is in de omgeving. [appellant sub 7] voert daartoe aan dat de in het plan toegestane evenementen ten onrechte niet in het plan zijn gedefinieerd en dat de in de planregels opgenomen bezoekersaantallen niet overeenkomen met de werkelijke aantallen. Verder zijn volgens [appellant sub 7] ten onrechte niet alle bestaande evenementen in de planregels genoemd, zodat de daadwerkelijke gevolgen van het plan groter zullen zijn dan waarvan de raad is uitgegaan.

31.1. In de uitspraak van 22 augustus 2012 heeft de Afdeling de aanduiding "evenemententerrein" zoals toegekend aan het perceel aan de Verwoldseweg te Laren vernietigd, aangezien in het plan ten onrechte geen beperking aan het maximale aantal bezoekers per evenement en het soort evenement was opgenomen. De Afdeling heeft onder 2.40.3 van die uitspraak overwogen dat de raad deze beperkingen in het plan had moeten opnemen aangezien deze van belang zijn voor de ruimtelijke uitstraling en de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een evenement, in het bijzonder voor de beoordeling van de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van omwonenden. Met dit plan heeft de raad beoogd het in de uitspraak van 22 augustus 2012 geconstateerde gebrek te herstellen door in artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.2, van de planregels een nadere regeling ten aanzien van de aard en omvang van de toegestane evenementen op het terrein op te nemen.

31.2. Aan de gronden aan de Verwoldseweg is de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "evenemententerrein" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder j, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "evenemententerrein" mede bestemd voor een evenemententerrein zoals geregeld in lid 3.4, onder 3.4.2.

Ingevolge lid 3.4, onder 3.4.2, is ter plaatse van de aanduiding "evenemententerrein" maximaal 6 keer per jaar een evenement toegestaan, waarbij geldt dat:

a. Maximaal 1 keer per jaar een trekkertrek is toegestaan, waarvan:

1. de duur niet meer dan 1 dag mag bedragen;

2. de duur van het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van het evenement niet meer dan 7 dagen mag bedragen;

3. het aantal bezoekers niet meer dan 1.500 mag bedragen.

b. Maximaal 1 keer per jaar een fietsvierdaagse of daarmee naar aard gelijk te stellen evenement is toegestaan, waarvan:

1. de duur niet meer dan 5 dagen mag bedragen;

2. de duur van het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van het evenement niet meer dan 7 dagen mag bedragen;

3. het aantal bezoekers niet meer dan 1.500 per dag mag bedragen;

c. Maximaal 1 keer per jaar een tentfeest of daarmee naar aard gelijk te stellen evenement is toegestaan, waarvan:

1. de duur niet meer dan 1 dag mag bedragen;

2. de duur van het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van het evenement niet meer dan 11 dagen mag bedragen;

3. het aantal bezoekers niet meer dan 2.000 mag bedragen.

d. Maximaal 3 keer per jaar een overig kleinschalig sportief en/of sociaal-cultureel of daarmee naar aard gelijk te stellen evenement is toegestaan, niet zijnde muziekevenementen of evenementen met gemotoriseerde sporten, waarvan:

1. de duur per evenement niet meer dan 2 dagen mag bedragen;

2. de duur van het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van een evenement niet meer dan 7 dagen per evenement mag bedragen;

3. het aantal bezoekers per evenement per dag niet meer dan 1.000 mag bedragen.

e. Ten behoeve van de evenementen in voldoende parkeergelegenheid dient te worden voorzien. Daartoe mag het terrein of een gedeelte daarvan gedurende een evenement ook dienst doen als parkeerterrein.

31.3. Uit de planregels volgt dat op het terrein een trekkertrek, een fietsvierdaagse of daarmee naar zijn aard gelijk te stellen evenement, een tentfeest of daarmee naar zijn aard gelijk te stellen evenement en overig kleinschalig sportief en/of sociaal-cultureel of daarmee naar zijn aard gelijk te stellen evenement, zijn toegestaan. Daarnaast is in de planregels de duur van de toegestane evenementen en de bijbehorende op- en afbouwwerkzaamheden bepaald, het aantal bezoekers per evenement gemaximeerd en is het totaal per jaar toegestane aantal evenementen vastgesteld. Voor zover in het verleden op het terrein meer of andere evenementen dan thans met het plan mogelijk zijn gemaakt hebben plaatsgevonden, zijn deze op grond van het plan niet toegestaan. Voor zover [appellant sub 7] vreest dat de feitelijke overlast groter zal zijn dan de raad stelt omdat feitelijk meer evenementen op het terrein zullen plaatsvinden, biedt hetgeen [appellant sub 7] in zoverre heeft aangevoerd daarvoor dan ook geen grond.

Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende duidelijk is welke evenementen met het plan zijn toegestaan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat niet gebleken is dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in de regio en in het dagelijks spraakgebruik voldoende duidelijk is wat onder de in het plan toegestane evenementen, zoals een trekkertrek, moet worden verstaan en dat de omvang van deze evenementen wordt beperkt door de omvang van het terrein. Het betoog faalt.

32. [appellant sub 7] voert aan dat de met het plan mogelijk gemaakte evenementen het omliggende landelijke gebied onaanvaardbaar zullen aantasten. De evenementen trekkertrek en tentfeest zijn naar zijn mening zodanig grote evenementen dat deze gelet op hun omvang en uitstraling niet passen in de omgeving. [appellant sub 7] betoogt daartoe dat het plan tot onaanvaardbare geluidoverlast ter plaatse van zijn woning zal leiden. Hij stelt dat de in het rapport "Akoestisch onderzoek evenemententerrein te Laren" van Alcedo van 24 april 2013 (hierna: het akoestisch onderzoek) opgenomen geluidbelasting ten onrechte is gebaseerd op aannames in plaats van op geluidmetingen. Verder voert [appellant sub 7] aan dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met uitloop van evenementen door slecht weer, de omstandigheid dat in de bestaande situatie het publiek en het personeel bij een trekkertrek het terrein later verlaten dan in het onderzoek is voorzien, met de aanwezigheid van een draaimolen en andere kinderattracties tijdens een trekkertrek en met versterkt geluid. Daarnaast is in het akoestisch onderzoek volgens [appellant sub 7] uitgegaan van een situatie waarbij het rennerskwartier ter plaatse van de manege is ingericht, terwijl dat planologisch niet is toegestaan.

[appellant sub 7] betoogt dat met de geconstateerde geluidbelasting van de trekkertrek en van een tentfeest de geluidnormen zoals opgenomen in de nota "Geluid in Lochem" van de gemeente Lochem ruimschoots worden overschreden. Daarnaast voldoet de geluidbelasting als gevolg van een trekkertrek, een tentfeest en de fietsvierdaagse niet aan de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de handreiking industrielawaai) opgenomen grenswaarden voor een stil landelijk gebied en een landelijk gebied, aldus [appellant sub 7]. De raad heeft volgens hem ten onrechte niet gemotiveerd op grond waarvan de overschrijding van de genoemde grenswaarden aanvaardbaar geacht kan worden. Aanvullend hieraan betoogt [appellant sub 7] dat evenmin is voldaan aan de in de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) opgenomen geluidgrenswaarde. [appellant sub 7] betoogt verder dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid om geluidreducerende maatregelen te treffen aan voertuigen die gebruikt worden bij het op- en afbouwen van de evenementen. Bovendien had de raad naar zijn mening er voor moeten kiezen om de omvang van tentfeesten te beperken.

32.1. De raad stelt zich onder verwijzing naar het akoestisch onderzoek op het standpunt dat de met het plan toegestane evenementen niet tot onaanvaardbare geluidoverlast zullen leiden. Daarbij acht de raad de beperkte duur van de evenementen en het beperkt aantal te houden evenementen van doorslaggevende betekenis. Voorts stelt de raad dat de evenementen duidelijk bekend worden gemaakt aan omwonenden en over het algemeen breed maatschappelijk gedragen worden in Laren en omgeving.

32.2. De Afdeling stelt vast dat in het akoestisch onderzoek de akoestische effecten van de meest relevante toegestane evenementen - trekkertrek en tentfeest - zijn onderzocht. Om een beeld te geven van de effecten van akoestisch minder relevante activiteiten zijn tevens de akoestische effecten van de fietsvierdaagse bekeken.

In het onderzoek is vermeld dat de geluidbelasting is berekend aan de hand van een inventarisatie van de activiteiten, literatuurgegevens en expertise van de onderzoekers. Ter zitting heeft de raad voorts toegelicht dat de brongegevens die gebruikt zijn in het rekenmodel voor de trekkertrek, zijn bepaald aan de hand van metingen tijdens een vergelijkbaar trekkertrekevenement op een andere locatie. Met de enkele stelling dat ten onrechte niet is uitgegaan van geluidmetingen heeft [appellant sub 7] niet aannemelijk gemaakt dat de in het onderzoek gehanteerde berekeningsmethode onjuistheden bevat. Noch heeft hij zijn stelling dat de gehanteerde periodes waarin publiek en personeel op het terrein aanwezig zijn niet juist zijn, met gegevens onderbouwd. Ten aanzien van de in het onderzoek onderzochte geluidbronnen heeft de raad gesteld dat alle relevante bronnen zijn onderzocht en dat de door [appellant sub 7] genoemde geluidbronnen, geluid van een draaimolen en een traptrekkerrace, per saldo geen relevante bijdrage aan de geluidbelasting leveren. [appellant sub 7] heeft deze stelling niet betwist. Bovendien is in het onderzoek vermeld dat bij de berekening van de geluidbelasting tevens rekening is gehouden met het geluid als gevolg van een muziekspeaker en een commentaar- en omroepspeaker. Voorts zijn in het onderzoek niet alle dagen waarop op- en afbouwwerkzaamheden worden verricht en eventuele uitloop van die werkzaamheden onderzocht, maar is volstaan met het onderzoek van de dagen met de meeste geluidbelasting. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd geen aanleiding om dit uitgangspunt onjuist te achten. Ten aanzien van de locatie van het rennerskwartier is in het onderzoek op pagina 4 vermeld dat nu nog niet duidelijk is waar het rennerskwartier in de toekomst zal worden ingericht ervan is uitgegaan dat het rennerskwartier zich bij de manege bevindt. Ter zitting heeft de raad gesteld dat nu het perceel waarop de manege is gevestigd grenst aan de gronden van [appellant sub 7], hiermee is uitgegaan van een voor [appellant sub 7] ongunstiger situatie dan in het plan mogelijk is gemaakt. De Afdeling ziet geen aanleiding dit onjuist te achten. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd.

32.3. In het onderzoek is de geluidbelasting als gevolg van de op- en afbouwwerkzaamheden van de onderzochte evenementen en de geluidbelasting als gevolg van de evenementen berekend. Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau als gevolg van de opbouwwerkzaamheden van de trekkertrek bedraagt volgens de berekeningen ter hoogte van de woning van [appellant sub 7] 41 dB(A) in de dagperiode, als gevolg van de trekkertrek 63 dB(A) in de dagperiode, 43 dB(A) in de avondperiode en 34 dB(A) in de nachtperiode en 44 dB(A) in de dagperiode als gevolg van de afbouwwerkzaamheden. Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau als gevolg van de fietsvierdaagse bedraagt volgens de berekeningen ter hoogte van de woning van [appellant sub 7] 44 dB(A) in de dag-, avond-, en nachtperiode. Verder is in het onderzoek vermeld dat uit de berekeningen volgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau als gevolg van de opbouwwerkzaamheden voor een tentfeest ter hoogte van de woning van [appellant sub 7] 46 dB(A) in de dagperiode bedraagt, als gevolg van het tentfeest 68 dB(A) gedurende de dag-, avond-, en nachtperiode en als gevolg van de afbouwwerkzaamheden 42 dB(A) in de dagperiode bedraagt.

In de nota "Geluid in Lochem" van maart 2007 is vermeld dat het in deze nota opgenomen beleid niet ziet op evenementen, zodat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het in deze nota opgenomen beleid in dit geval niet van toepassing is. Voorts heeft de raad in redelijkheid bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de berekende geluidbelasting niet hoeven aansluiten bij de in de handreiking industrielawaai opgenomen grenswaarden, nu de in de handreiking industrielawaai opgenomen grenswaarden bedoeld zijn voor de beoordeling van hinder als gevolg van industrielawaai en niet van evenementen. Daarnaast heeft de raad evenmin hoeven te beoordelen of zou kunnen worden voldaan aan de in artikel 4.2, zesde lid, van de APV opgenomen geluidnorm, aangezien deze norm van toepassing is op geluid veroorzaakt door een inrichting en niet op geluid als gevolg van een evenement.

De raad acht de in het akoestisch onderzoek berekende geluidbelasting aanvaardbaar gelet op de beperkte duur van de evenementen en het beperkt aantal evenementen per jaar op het terrein. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het plan weliswaar blijkens het akoestisch onderzoek tot aanzienlijke geluidhinder als gevolg van een tentfeest en een trekkertrek kan leiden, maar dat het plan het gebruik van het terrein voor deze evenementen slechts gedurende in totaal twee dagen per jaar toestaat. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de geluidbelasting als gevolg van de op- en afbouwwerkzaamheden - 46 dB(A) in de dagperiode - niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten, zodat de raad in zoverre geen aanleiding heeft hoeven zien om geluidbeperkende maatregelen te treffen. Het betoog faalt.

32.4. [appellant sub 7] voert aan dat de met het plan mogelijk gemaakte evenementen schade zullen aanrichten aan het op zijn landgoed gelegen geluidarm natuurgebied, aangezien het plan volgens hem tot onaanvaardbare geluidoverlast in het gebied zal leiden. Voorts voert [appellant sub 7] aan dat het plan als gevolg van de uitstoot van grote hoeveelheden koolstofmonoxide tot milieuschade aan het op zijn landgoed gelegen natuurgebied zal leiden. [appellant sub 7] betoogt verder dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het brandrisico van een trekkertrek. Dit kan volgens hem tot schade aan het natuurgebied op zijn landgoed leiden. Voorts wijst hij op de aanwezigheid van een bovengrondse gastank op het naast het evenemententerrein gelegen perceel [locatie 6].

32.5. De afstand tussen het evenemententerrein en het op de gronden van [appellant sub 7] gelegen natuurgebied bedraagt ongeveer 80 meter. Voor zover [appellant sub 7] betoogt dat de geluidbelasting als gevolg van het plan in het op zijn terrein gelegen natuurgebied onaanvaardbaar is aangezien het een geluidarm gebied betreft, wordt overwogen dat de omstandigheid dat op de gronden geen lawaaisporten zijn toegestaan, niet maakt dat sprake is van een te beschermen stiltegebied, waarbij de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden. Daarnaast is niet gebleken dat het natuurgebied op andere wijze bescherming toekomt waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden. De raad stelt zich op het standpunt dat de in het natuurgebied aanwezige waarden niet onevenredig zullen worden aangetast door de geluidbelasting of door koolstofmonoxide als gevolg van het gebruik van het evenemententerrein nu het feitelijk bestaande gebruik is bestemd en de aanwezige waarden zich desondanks in het gebied hebben ontwikkeld. [appellant sub 7] heeft het voorgaande niet gemotiveerd betwist, noch geconcretiseerd welke natuurwaarden door de geluidbelasting of de uitstoot voor koolmonoxide zullen worden aangetast, zodat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de natuurwaarden in zoverre als gevolg van de toegestane evenementen niet onaanvaardbaar zullen worden aangetast.

Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met de brandveiligheid bij een trekkertrek, zoals [appellant sub 7] heeft gesteld. Daarbij heeft de raad in aanmerking mogen nemen dat dit aspect bij de verlening van een evenementenvergunning op grond van de APV in het kader van de beoordeling van de veiligheid zal worden beoordeeld. Niet gebleken is dat in dat kader onvoldoende maatregelen getroffen kunnen worden om de brandveiligheid te garanderen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvullende regels had moeten opnemen in het plan. Het betoog faalt.

33. Voorts voert [appellant sub 7] aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de parkeerdruk en de verkeersintensiteit als gevolg van het evenemententerrein. Hij betoogt dat niet vaststaat dat op het evenemententerrein voldoende parkeergelegenheid aanwezig is, zodat het plan volgens hem tot parkeeroverlast in de omgeving zal leiden. Hierbij wijst hij erop dat het beoogde parkeerterrein op de gronden aan de noordzijde van de Verwoldseweg buiten het evenemententerrein gelegen is en dat parkeren op dat terrein niet is toegestaan.

33.1. Uit de plantoelichting volgt dat de raad de parkeerdruk als gevolg van het gebruik van het evenemententerrein heeft betrokken bij de vaststelling van het plan. In de plantoelichting is vermeld dat uit de praktijk is gebleken dat, nu een deel van de bezoekers per fiets of te voet naar het terrein komt, maximaal ongeveer 300 parkeerplaatsen nodig zijn voor een trekkertrek of een tentfeest. [appellant sub 7] heeft dit aantal niet bestreden. Volgens de raad kan de genoemde parkeerdruk deels worden opgevangen door op het evenemententerrein te voorzien in parkeerplaatsen. Uit de planregels volgt dat dit gebruik ter plaatse is toegestaan. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het overige deel van de parkeerdruk kan worden opgevangen in Laren. Hierbij wordt in overweging genomen dat Laren in de directe nabijheid van het evenemententerrein ligt, zodat aannemelijk is dat bezoekers hun auto daar zullen parkeren. In dit kader heeft de raad ter zitting voorts toegelicht dat om dit te bevorderen gebruik zal worden gemaakt van verkeersregelaars. Bovendien is niet gebleken dat in de praktijk in Laren sprake is van een overbelaste parkeersituatie. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet tot onaanvaardbare parkeeroverlast zal leiden.

Voorts heeft de raad bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de verkeersintensiteit op de Verwoldseweg als gevolg van de evenementen in overweging mogen nemen dat het aantal evenementen beperkt zal zijn. Hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd biedt derhalve evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet tot een onaanvaardbare verkeerstoename zal leiden. Het betoog faalt.

34. [appellant sub 7] betoogt verder dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de behoefte aan een evenemententerrein op deze locatie en naar geschikte alternatieve locaties. Hij stelt dat in de nabijheid van deze locatie tevens andere percelen zijn die worden gebruikt voor tentfeesten en trekkertreks. Volgens [appellant sub 7] is het evenemententerrein bovendien te klein en daarmee ongeschikt voor het organiseren van een trekkertrek, zoals mogelijk gemaakt in het plan. Dit volgt volgens hem uit de omstandigheid dat in de bestaande situatie tevens gebruik wordt gemaakt van het terrein van de naastgelegen manege. Volgens [appellant sub 7] is het gebruik van dat terrein als rennerskwartier bovendien niet toegestaan.

34.1. Niet in geschil is dat reeds meerdere jaren op het terrein evenementen worden georganiseerd. Ter zitting heeft de raad in zoverre toegelicht dat het terrein ongeveer zeven jaar als zodanig in gebruik is. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat geen behoefte bestaat aan de met het plan toegestane gebruik van het terrein als evenemententerrein.

Voorts dient de raad bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. De raad heeft beoogd om met de vaststelling van het plan de feitelijk reeds bestaande situatie te bestemmen. Uit de door [appellant sub 7] genoemde omstandigheid dat het tijdelijke rennerskwartier in het verleden op het naastgelegen perceel van de manege werd ingericht, volgt niet dat de raad zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het evenemententerrein gelet op de omvang daarvan, niet geschikt is voor het houden van een evenement als trekkertrek. Ter zitting heeft de raad in zoverre toegelicht dat de omvang van het terrein maakt dat alleen kleinschalige trekkertrek-evenementen op het perceel gehouden kunnen worden. Bovendien is niet gebleken dat ruimtelijke bezwaren bestaan tegen het mogelijk maken van een evenemententerrein op deze locatie. Voorts heeft de raad te kennen gegeven dat bij aanvang van het gebruik van het terrein als evenemententerrein is gekeken naar alternatieven en dat is gebleken dat deze locatie het meest geschikt is. Weliswaar heeft [appellant sub 7] een aantal andere locaties genoemd waarop thans eveneens trekkertreks en tentfeesten worden gehouden, maar daaruit volgt niet dat die locaties ook beschikbaar zijn voor de op het terrein aan de Verwoldseweg toegestane evenementen en dat aan het gebruik van die terreinen voor evenementen minder bezwaren verbonden zijn. Onder deze omstandigheden heeft de raad in dit geval in redelijkheid voor deze locatie kunnen kiezen. Het betoog faalt.

35. Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 8], het beroep van SVGH en het beroep van GNMF en Natuurmonumenten

Formele gronden

36. De beroepen van [appellant sub 8], SVGH en GNMF en Natuurmonumenten zijn gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" betreffende de gronden tegenover het perceel Deventerdijk 7 te Harfsen voor zover daaraan de aanduiding "specifieke vorm van sport - motorsportterrein" is toegekend.

[appellant sub 8], SVGH en GNMF en Natuurmonumenten betogen dat de raad ten onrechte met het plan meer mogelijk heeft gemaakt dan op grond van de in de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2012 opgenomen opdracht noodzakelijk was. Hierbij wijzen zij erop dat met het plan het gebruik van de gronden als parkeerterrein gedurende het gehele jaar en niet slechts incidenteel is toegestaan en dat het terrein voor meer doeleinden dan slechts als motorcrossterrein mag worden gebruikt. Voorts betogen zij dat ten onrechte het aantal gebruiksdagen is uitgebreid van zes naar negen en dat ten onrechte is toegestaan dat bouwwerken, zoals lantarenpalen, gedurende het hele jaar op het terrein aanwezig mogen zijn.

36.1. In de uitspraak van 22 augustus 2012 heeft de Afdeling het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" voor de gronden tegenover het perceel Deventerdijk 7 te Harfsen, zoals bij benadering weergegeven op de bij die uitspraak behorende kaart I, vernietigd, aangezien de raad de belangen van de [belanghebbende A] bij een bestemming die het gebruik van de gronden als motorcrossterrein toestaat, onvoldoende heeft onderkend. De Afdeling heeft daartoe onder 2.59.4 overwogen dat het gebruik van het terrein als motorcrossterrein gedurende drie weekenden per jaar niet zodanig kortdurend is dat de bestemming zich hiertegen niet verzet en dat de raad het gebruik van de gronden als motorcrossterrein en als parkeerplaats ten onrechte wederom onder de werking van het overgangsrecht heeft gebracht. Voorts is overwogen dat de raad zijn stelling dat het gebruik tot een aantasting van de EHS zal leiden niet inzichtelijk heeft gemaakt. Met dit plan heeft de raad beoogd het in de uitspraak van 22 augustus 2012 geconstateerde gebrek te herstellen door aan de gronden tegenover het perceel Deventerdijk 7 naast de bestemming "Agrarisch met waarden" voorts deels de aanduiding "specifieke vorm van sport - motorsportterrein" toe te kennen.

36.2. Zoals overwogen onder 1 heeft de Afdeling in de uitspraak van 22 augustus 2012 de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, opgedragen om met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen. Met het nieuwe besluit heeft de raad de in de uitspraak geconstateerde gebreken willen herstellen, en tevens een aantal andere wijzigingen in het plan verwerkt. Nu de door [appellant sub 8], SVGH en GNMF en Natuurmonumenten genoemde wijzigingen samenhangen met en aansluiten bij de in de uitspraak van 22 augustus 2012 in zoverre opgenomen vernietiging, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan hierdoor in strijd met die uitspraak of met het recht is vastgesteld. Het betoog faalt.

37. [appellant sub 8], SVGH en GNMF en Natuurmonumenten betogen dat de raad ten onrechte niet opnieuw een ontwerpplan ter inzage heeft gelegd. Zij voeren daartoe aan dat sprake is van een wezenlijk ander plan dan het ontwerpplan aangezien het plan het parkeren op het terrein ongelimiteerd mogelijk maakt voor alle activiteiten en bouwwerken permanent op de gronden zijn toegestaan. Volgens hen had dan ook de procedure zoals opgenomen in afdeling 3.4 van de Awb in zijn geheel opnieuw moeten worden doorlopen. [appellant sub 8] wijst er voorts op dat de Afdeling in de uitspraak van 22 augustus 2012 niet heeft bepaald dat de procedure zoals opgenomen in afdeling 3.4 van de Awb niet hoefde te worden toegepast. Volgens hem volgt daaruit dat de raad een ontwerpplan ter inzage had moeten leggen.

37.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraken van 4 februari 2009, in zaak nr. 200801960/1 en 7 september 2011, in zaak nr. 201107073/2/R3, is de raad in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt.

37.2. Zoals hiervoor overwogen heeft de raad ter reparatie van het in de uitspraak van 22 augustus 2012 geconstateerde gebrek voor de gronden tegenover het perceel Deventerdijk 7, een nieuwe planregeling vastgesteld. De omstandigheid dat in de uitspraak van 22 augustus 2012 niet is bepaald dat de voorbereiding van het nieuwe besluit niet of niet geheel overeenkomstig de eisen van afdeling 3.4 van de Awb hoeft te geschieden, staat niet reeds in de weg aan de door de raad gekozen procedure omtrent de vaststelling van het plan. Voorts is met de in zoverre in het plan opgenomen wijziging, gelet op de aard en de omvang van de wijziging, geen wezenlijk ander plan ontstaan. Daartoe wordt overwogen, in het verlengde van hetgeen in 2.59.4 van de uitspraak van 22 augustus 2012 is overwogen, dat het gebruik zoals dat thans als zodanig is bestemd, voor een groot deel in het ontwerpplan reeds onder de werking van het overgangsrecht viel, zodat met het plan in zoverre geen onvoorziene of feitelijk nieuwe ontwikkeling mogelijk is gemaakt. Voor zover de raad, zoals hij ter zitting heeft erkend, ook ander gebruik mogelijk heeft gemaakt dan op grond van het overgangsrecht reeds was toegestaan, betreft dit gebruik, dat wat betreft aard en omvang aansluit bij het bestaande, toegestane gebruik. Dit gebruik betreft niet een zodanige wijziging van het ontwerpplan dat daardoor een wezenlijk ander plan is ontstaan. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid ervan heeft kunnen afzien om voorafgaand aan het nemen van het besluit een nieuw ontwerpplan ter inzage te leggen. Het betoog faalt.

38. SVGH en GNMF en Natuurmonumenten voeren verder aan dat de raad ten onrechte heeft nagelaten overleg te voeren met belanghebbenden en dat indieners van zienswijzen ten onrechte niet op de hoogte zijn gesteld van de wijzigingen van het plan.

38.1. Het bieden van inspraak maakt geen deel uit van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Evenmin kan het niet op de hoogte stellen van indieners van zienswijzen, zoals is betoogd, gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit, nu deze beroepsgrond betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit. Deze mogelijke onregelmatigheid kan dan ook geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Het betoog faalt.

Inhoudelijke gronden

39. SVGH en GNMF en Natuurmonumenten betogen dat de bestemming "Agrarisch met waarden" aan een te groot gebied is toegekend. De raad heeft naar de mening van SVGH in de verbeelding ten onrechte een veel groter gebied opgenomen dan waarop de wijziging betrekking heeft. Hierdoor ontstaat volgens SVGH de indruk dat de weilanden ten noordwesten van het motorcrossterrein ook als parkeerterrein mogen worden gebruikt.

39.1. Aan de gronden tegenover het perceel Deventerdijk 7 is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. Aan een deel van de gronden is tevens de aanduiding "specifieke vorm van sport - motorsportterrein" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, d, e, f en n, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf, de instandhouding en ontwikkeling van de landschapstypen en hun kernkwaliteiten zoals nader beschreven, de instandhouding en ontwikkeling van de ecologische hoofdstructuur-verweving, extensief recreatief medegebruik en ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van sport - motorsportterrein", een motorsportterrein, rennerskwartier en parkeren ten behoeve van dit gebruik en het gebruik van het perceel Deventerdijk 7.

Ingevolge lid 4.2, onder 4.2.1, onder a sub 3, zijn ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van sport - motorsportterrein" lichtmasten en springschansen buiten het bouwvlak toegestaan, mits het aantal lichtmasten niet meer bedraagt dan het bestaande aantal, de bouwhoogte van lichtmasten niet meer dan 8 meter bedraagt en de bouwhoogte van springschansen niet meer dan 5 meter bedraagt.

Ingevolge lid 4.4, onder 4.4.5, gelden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van sport - motorsportterrein" voor het gebruik de volgende regels:

a. het gebruik als motorsportterrein en rennerskwartier is maximaal 9 dagen per jaar toegestaan;

b. het gebruik als parkeerterrein is uitsluitend toegestaan ten behoeve van het onder a genoemde gebruik en het gebruik van het perceel Deventerdijk 7.

39.2. In de verbeelding is aan de gronden die in de bestaande situatie in gebruik zijn ten behoeve van het motorcrossterrein de aanduiding "specifieke vorm van sport - motorsportterrein" toegekend. Aan de overige gronden is deze aanduiding niet toegekend, maar is wederom de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. Uit de planregels volgt dat het gebruik van de gronden als parkeerterrein alleen is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van sport - motorsportterrein". Nu deze aanduiding niet aan de weilanden in de uiterste noordwesthoek van het perceel is toegekend, maakt het plan het gebruik van die gronden als parkeerterrein niet mogelijk, zodat het betoog in zoverre feitelijke grondslag mist. Het betoog faalt.

40. [appellant sub 8], SVGH en GNMF en Natuurmonumenten betogen dat de raad met het plan ten onrechte meer dan het bestaande gebruik van de gronden tegenover Deventerdijk 7 mogelijk heeft gemaakt, waardoor de ruimtelijke gevolgen van de toekenning van de aanduiding "specifieke vorm van sport - motorsportterrein" aan de gronden, groter zijn dan de raad heeft onderkend. Hierbij wijzen zij erop dat in het aan de vaststelling van het plan ten grondslag gelegde onderzoek zoals opgenomen in het rapport "Natuurtoets [belanghebbende A], gevolgen voor de natuur van tijdelijke motorsportterreinen" van Zoon Ecologie van 19 februari 2013 (hierna: de Natuurtoets) niet is uitgegaan van de met het plan mogelijk gemaakte uitbreiding van het gebruik van het terrein voor parkeren ten opzichte van de bestaande situatie en van de mogelijkheid om het terrein permanent in te richten als motorcrossbaan. Hierdoor staat volgens [appellant sub 8], SVGH en GNMF en Natuurmonumenten niet vast of het plan de wezenlijke kenmerken van de EHS niet zal aantasten. Volgens GNMF en Natuurmonumenten is het plan derhalve in strijd met artikel 18 van de Ruimtelijke Verordening Gelderland vastgesteld. Voorts betogen GNMF en Natuurmonumenten dat het plan tot een significante verstoring van vogels als gevolg van het te verwachten geluid zal leiden, dat de raad ten onrechte de in de Natuurtoets genoemde aanbevelingen niet in het plan heeft opgenomen en dat ten onrechte, anders dan in de Natuurtoets is aanbevolen, geen nader onderzoek is verricht. Hierdoor kan naar hun mening evenmin worden gesteld dat het plan niet in strijd met de Flora- en faunawet is vastgesteld.

40.1. De gronden waaraan de aanduiding "specifieke vorm van sport - motorsportterrein" is toegekend, zijn in de Ruimtelijke Verordening Gelderland aangewezen als EHS. Ter motivering van zijn standpunt dat het plan de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS niet zal aantasten heeft de raad de Natuurtoets aan de vaststelling van het plant ten grondslag gelegd. Blijkens de Natuurtoets vervult het gebied een verbindingsfunctie voor heischrale terreinen en zorgt het gebied voor landschappelijke verwevenheid van natuur, bos en landschapselementen met cultuurgronden. In de Natuurtoets is verder vermeld dat het terrein een aantal keren per jaar in het kader van grote motorcrosswedstrijden op het eigenlijke motorcrossterrein aan de Deventerdijk 7 wordt gebruikt als rennerskwartier, parkeerplaats en start- en finishplaats. Voorts is vermeld dat is uitgegaan van het gebruik van het terrein in de periode tussen 1 september en 31 mei en van incidenteel gebruik. In de Natuurtoets wordt geconcludeerd dat het huidige areaal en de huidige kwaliteit en samenhang in de natuur door het plan niet worden aangetast. Hierbij wordt opgemerkt dat het tijdelijke gebruik van het plangebied voor de motorsport een beperkte invloed op de genoemde kernkwaliteiten heeft. Wel wordt de potentiële kwaliteit van leefgebieden en natuurlijke terreinen door het huidige gebruik sterk beperkt. Ook is het mogelijk dat de kwaliteit verder achteruitgaat, als het gebruik intensiever wordt, aldus de Natuurtoets. Verder is vermeld dat er geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is voor voortzetting van het huidige gebruik.

40.2. Het plan maakt naast het tijdelijke gebruik van de gronden als motorsportterrein en rennerskwartier, tevens het gebruik van de gronden voor parkeren mogelijk. Parkeren is toegestaan ten behoeve van het gebruik van het terrein als motorsportterrein en rennerskwartier gedurende maximaal negen dagen per jaar en ten behoeve van het gebruik van het perceel Deventerdijk 7. Op grond van het plan kunnen die laatstgenoemde gronden worden gebruikt als sportvelden en een motorcrossterrein en deels voor een bedrijfsmatig geëxploiteerd terrein voor recreatief (nacht)verblijf met bijbehorende bebouwing, terreinen en voorzieningen, waaronder begrepen centrale recreatieve voorzieningen, verkeer- en parkeervoorzieningen en spel- en sportvoorzieningen.

Ter zitting heeft de raad toegelicht dat beoogd is om slechts het bestaande gebruik op de gronden toe te staan. Dit betreft het gebruik dat, zoals overwogen in 2.59.4 van de uitspraak van 22 augustus 2012, in het voorgaande bestemmingsplan onder het overgangsrecht viel. De raad heeft aansluitend hieraan desgevraagd te kennen gegeven dat in afwijking van hetgeen is beoogd een uitbreiding van het bestaande gebruik mogelijk is gemaakt, nu met de thans voor de gronden geldende planregeling in afwijking van het bestaande gebruik onder meer het gebruik van het terrein gedurende negen dagen in plaats van drie weekenden dan wel zes dagen als motorsportterrein en het gebruik van het terrein voor parkeren gedurende het hele jaar ten behoeve van het gebruik op Deventerdijk 7, is toegestaan. Bovendien is, zoals ter zitting vast is komen te staan, met de toekenning van de aanduiding "specifieke vorm van sport - motorsportterrein" in afwijking van het bestaande gebruik parkeren op een te groot deel van het terrein mogelijk gemaakt, te weten ook op het gedeelte dat aan de zuidoost zijde grenst aan het perceel van [appellant sub 8]. Dit klemt temeer nu in de Natuurtoets is vermeld dat een intensivering van het gebruik van het terrein, de kwaliteit van het gebied mogelijk wel aantast. Nu de raad niet mogelijk heeft gemaakt wat hij heeft beoogd, namelijk het bestemmen van het bestaande gebruik, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de ingevolge artikel 3.2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De betogen slagen.

41. In hetgeen [appellant sub 8], SVGH en GNMF en Natuurmonumenten hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover betreffende de aanduiding "specifieke vorm van sport - motorsportterrein" zoals toegekend aan de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" tegenover het perceel Deventerdijk 7, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van [appellant sub 8], SVGH en GNMF en Natuurmonumenten geen bespreking meer.

Definitieve geschilbeslechting

42. Ter zitting heeft de raad medegedeeld voornemens te zijn op korte termijn voor het plangebied een tweede correctieve herziening vast te stellen. Nu het herstel van de hiervoor geconstateerde gebreken daarin kan worden meegenomen, ziet de Afdeling thans geen aanleiding de raad op te dragen om ten aanzien van de vernietigde plandelen een nieuw besluit te nemen. Evenmin wordt daarom aanleiding gevonden een tussenuitspraak te doen en de raad op te dragen de geconstateerde gebreken te herstellen.

Conclusie ten aanzien van het verwerken in het elektronisch vastgestelde plan

43. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

44. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 8], SVGH en GNMF en Natuurmonumenten op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 3], [appellante sub 4], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 8], de stichting Stichting Vrienden van de Gorsselse Heide en de vereniging Gelderse Natuur en Milieufederatie en Vereniging Natuurmonumenten gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Lochem van 8 juli 2013, kenmerk 2012-015078, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied Lochem 2010 correctieve herziening" is vastgesteld, voor zover:

a. het betreft artikel 3.7, lid 3.7.2, onder c, onderdeel 2, aanhef en de eerste twee voorwaarden, van de planregels;

b. ter plaatse van het perceel [locatie 4] te Laren de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend;

c. ter plaatse van de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" tegenover het perceel Deventerdijk 7 te Harfsen de aanduiding "specifieke vorm van sport - motorsportterrein" is toegekend;

III. draagt de raad van de gemeente Lochem op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de onder II vermelde planonderdelen worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV. verklaart de beroepen van [appellante sub 1], [appellanten sub 2] [appellante sub 3], [appellante sub 4], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] ongegrond;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Lochem tot vergoeding van bij:

a. [appellant sub 5] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

b. [appellant sub 8] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1019,34 (zegge: duizendnegentien euro en vierendertig cent), waarvan

€ 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. de stichting Stichting Vrienden van de Gorsselse Heide in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 17,54 (zegge: zeventien euro en vierenvijftig cent);

d. de vereniging Gelderse Natuur en Milieufederatie en Vereniging Natuurmonumenten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 50,85 (zegge: vijftig euro en vijfentachtig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Lochem aan:

a. [appellant sub 5] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

b. [appellant sub 8] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt;

c. de stichting Stichting Vrienden van de Gorsselse Heide het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt;

d. de vereniging Gelderse Natuur en Milieufederatie en Vereniging Natuurmonumenten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, ambtenaar van staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Donner-Haan
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014

674-608.