Uitspraak 201305685/1/A4


Volledige tekst

201305685/1/A4.
Datum uitspraak: 25 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de minister van Infrastructuur en Milieu,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], beiden wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 mei 2013 in zaken nrs. 12/1275 en 12/1301 in het geding tussen:

[appellanten sub 2] en anderen,

en

de staatssecretaris, thans de minister, van Infrastructuur en Milieu (hierna: de minister).

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2012 heeft de minister aan de gemeente Venlo krachtens artikel 6.5, aanhef en onder c, van de Waterwet vergunning verleend voor het gebruik maken van het rijkswaterstaatswerk de rivier de Maas of de daartoe behorende beschermingszone ten behoeve van het oprichten van een multifunctionele accommodatie (hierna: MFA) aan het Burgemeester van Soest-Jansbekenplein (ongenummerd) te Arcen en het verlagen van een deel van een perceel grond nabij de Brandemolen te Arcen.

Bij uitspraak van 17 mei 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellanten sub 2] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de minister en [appellanten sub 2] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De minister heef nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2013, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.E. Hodselmans en mr. J.H.G. Metsemakers, beiden werkzaam bij Rijkswaterstaat Zuid-Nederland, en [appellanten sub 2], bijgestaan door ir. N.J.N. Schlegel, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Venlo, vertegenwoordigd door mr. L.G.M.H. Bohnen, gehoord.

Overwegingen

1. De vergunning is verleend voor het realiseren van de MFA met de bijbehorende inrichting van de buitenruimte, het tijdelijk inrichten van een bouwplaats en het verlagen van een deel van een perceel grond als compensatie voor afname van het waterbergend vermogen van het gebied door de bouw van de MFA.

Het hoger beroep van de minister

2. De minister betoogt dat de rechtbank het beroep, voor zover ingesteld door de personen die op meer dan 200 m van de te realiseren MFA wonen, niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat die personen geen belanghebbenden zijn bij het besluit 3 augustus 2012.

2.1. Naar vaste jurisprudentie is de bestuursrechter alleen tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen in een geschil met betrekking tot een besluit. Waar een zodanig geschil niet langer bestaat, is de bestuursrechter niet meer tot beantwoording van al dan niet principiële vragen gehouden (onder meer uitspraken van 13 juni 2007 in zaak nr. 200608081/1 en 23 januari 2008 in zaak nr. 200704003/1).

Nu de rechtbank de beroepen tegen het besluit van 3 augustus 2012 ongegrond heeft verklaard en dat besluit in stand heeft gelaten, heeft de minister in beginsel geen rechtens te beschermen belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Dat de minister, zoals hij ter zitting heeft gesteld, een uitspraak wenst te verkrijgen vanwege toekomstige zaken maakt dit niet anders. De overwegingen van de rechtbank over de belanghebbendheid zijn immers niet bindend in andere zaken over een Waterwetvergunning noch bij eventuele vervolgbesluiten die verband houden met de MFA.

Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.

Het hoger beroep van [appellanten sub 2]

3. De minister betoogt dat [appellanten sub 2] geen belanghebbenden zijn bij het besluit van 3 augustus 2012.

3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

3.2. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijke persoon een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. Daarbij is in dit geval - anders dan de minister stelt - niet doorslaggevend of [appellanten sub 2] vanuit hun woningen zicht hebben op de MFA en evenmin of die woningen op meer dan 200 m van de MFA zijn gelegen.

Het perceel waarop de MFA wordt gerealiseerd ligt in het waterbergend rivierbed van de Maas. Door het oprichten van de MFA neemt het waterbergend vermogen op die locatie af. Teneinde deze afname te compenseren voorziet de vergunning in het verlagen van een gedeelte van een perceel dat eveneens in het waterbergend rivierbed, op ongeveer 700 m van de MFA is gelegen. Het gaat daarbij om het afgraven van 4.575 m3 grond. Hiermee wordt beoogd het waterbergend vermogen van het gehele gebied gelijk te houden. De woningen van [appellanten sub 2] zijn gelegen in het waterbergend gebied, min of meer tussen het perceel waarop de MFA zal worden gerealiseerd en het perceel dat als compensatie gedeeltelijk zal worden verlaagd. De woningen van [appellanten sub 2] liggen volgens de ter zitting overgelegde kaart op ongeveer 550 en 250 m van het perceel waarop de MFA en de buitenruimte worden gerealiseerd en op ongeveer 330 ([appellant sub 2A]) en 490 m ([appellante sub 2B]) van het perceelsgedeelte dat wordt verlaagd.

Gelet op de ligging van de woningen en op de aard en omvang van de werken is het aannemelijk dat het besluit van 3 augustus 2012 gevolgen kan hebben in de vorm van wateroverlast bij hun woningen. Reeds hierom zijn [appellanten sub 2] belanghebbenden bij dit besluit. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen en heeft het beroep, voor zover ingesteld door [appellanten sub 2], terecht ontvankelijk geacht.

4. [appellanten sub 2] hebben eerst in hoger beroep betoogd dat de minister de aanvraag om de vergunning had moeten toetsen aan artikel 6, onder a, van de Beleidsregels Grote Rivieren, dat er op basis van het Bestuursakkoord Water had moeten worden gekeken naar de samenloop van regels en beleid binnen het gebied, dat het besluit van 3 augustus 2012 in strijd is met de PKB Ruimte voor de rivier, en dat de vergunning niet mag worden verleend voordat een ontgrondingsvergunning voor het verlagen van het perceelsgedeelte en een omgevingsvergunning voor de bouw van de MFA zijn verleend en onherroepelijk zijn.

Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom [appellanten sub 2] deze gronden niet reeds bij de rechtbank hadden kunnen aanvoeren, en zij dit uit een oogpunt van zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dienen deze gronden buiten beschouwing te blijven.

Anders dan [appellanten sub 2] kennelijk menen is in dit verband niet de inhoud van de naar voren gebrachte zienswijzen van belang, maar de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden.

5. [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de minister in het besluit van 3 augustus 2012 niet op alle tegen het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen is ingegaan.

5.1. Weliswaar heeft de minister, blijkens de overwegingen van het besluit van 3 augustus 2012, zienswijzen van een aantal personen buiten behandeling gelaten wegens het ontbreken van belanghebbendheid, maar deze zienswijzen komen inhoudelijk overeen met door anderen naar voren gebrachte zienswijzen die de minister wél heeft betrokken bij de besluitvorming. De rechtbank heeft reeds hierom terecht geen aanleiding gezien het besluit op dit punt te vernietigen.

Het betoog faalt.

6. [appellanten sub 2] betogen dat de in geding zijnde Waterwetvergunning, de omgevingsvergunning voor de bouw van de MFA en de ontgrondingsvergunning voor het verlagen van het perceelsgedeelte in samenhang hadden moeten worden bezien. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus dat de rechtbank zou hebben miskend dat de aanvraag om de Waterwetvergunning gecoördineerd had moeten worden behandeld met de aanvragen voor de omgevingsvergunning voor bouwen en de ontgrondingsvergunning.

6.1. Er bestaat geen wettelijke verplichting tot het gecoördineerd behandelen van een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder c, van de Waterwet met een aanvraag om een ontgrondingsvergunning of met een aanvraag om een omgevingsvergunning. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een coördinatieverplichting ontbreekt.

Het betoog faalt.

7. [appellanten sub 2] betogen dat de minister de gemeente Venlo had moeten adviseren om te kiezen voor een andere, drogere locatie voor de MFA, omdat de locatie waar thans vergunning voor is verleend, zeer laag ligt en snel onder water loopt. Volgens hen is ten noorden van de kern van Arcen een droge locatie voorhanden.

7.1. De minister diende te besluiten op de aanvraag zoals die was ingediend. Derhalve diende de minister te beoordelen of de vergunning voor de realisering van de MFA op de aangevraagde locatie kon worden verleend. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de minister niet de vrijheid had om af te wijken van de in de aanvraag gemaakte locatiekeuze.

Het betoog faalt.

8. Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 2] dat de minister het besluit in strijd met de Beleidslijn grote rivieren heeft genomen, omdat hij geen vooroverleg heeft gevoerd met alle betrokken partijen, overweegt de Afdeling dat uit de Beleidslijn grote rivieren geen verplichting kan worden afgeleid tot het voeren van overleg over de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder c, van de Waterwet.

Het betoog faalt.

Conclusie

9. Het hoger beroep van de minister is niet-ontvankelijk. Het hoger beroep van [appellanten sub 2] is ongegrond.

10. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het verzoek om de minister te veroordelen in de kosten van het meebrengen van een deskundige ter zitting wordt afgewezen, reeds omdat daarvan niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Awb mededeling is gedaan. Nu de opgegeven verletkosten niet zijn onderbouwd, is het bedrag daarvoor forfaitair vastgesteld op € 42,00.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de minister van Infrastructuur en Milieu niet-ontvankelijk;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak;

III. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] in verband met de behandeling van het hoger beroep van de minister van Infrastructuur en Milieu opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 93,28 (zegge: drieënnegentig euro en achtentwintig cent);

IV. bepaalt dat van de minister van Infrastructuur en Milieu een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014

190-687.