Uitspraak 201307546/1/A1


Volledige tekst

201307546/1/A1.
Datum uitspraak: 4 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Ulestraten, gemeente Meerssen,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 4 juli 2013 in zaken nrs. 13/1246 en 13/1244 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Meerssen.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 1.500,00 per week, met een maximum van € 15.000,00, gelast om het zonder vergunning gebouwde tuinhuis op het perceel [locatie] te Ulestraten (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 26 maart 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 25 februari 2014 heeft het college besloten tot invordering van dwangsommen.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.M.J.G. Neelis, en het college, vertegenwoordigd door drs. R.L.M. Baltesen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Last onder dwangsom

1. Vast staat en niet in geschil is dat het tuinhuis is gebouwd zonder de daarvoor vereiste vergunning, zodat het college bevoegd is daartegen handhavend op te treden.

2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat daartegen handhavend kan optreden in de regel van die bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien, omdat concreet zicht op legalisering van het tuinhuis bestaat. Daartoe voert hij aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uit de brief van het college van 4 april 2012, waarin het aan [appellant] heeft medegedeeld dat het heeft besloten om het tuinhuis te gedogen en derhalve van handhavend optreden af te zien, blijkt dat het college het tuinhuis ter plaatse planologisch aanvaardbaar acht. Voorts voert [appellant] aan dat, indien al uit het Beeldkwaliteitplan Kom Ulestraten (hierna: het Beeldkwaliteitplan) zou volgen dat het perceelgedeelte waarop het tuinhuis staat een bufferzone vormt tussen woon- en bosgebied, dat nog niet maakt dat het tuinhuis in de bufferzone planologisch onaanvaardbaar is.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 9 mei 2012 in zaak nr. 201109901/1/A1, volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Een besluit tot weigering gebruik te maken van deze bevoegdheid is als zodanig in deze procedure niet aan de orde, zodat de rechterlijke toetsing terzake zeer terughoudend is.

3.2. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht op legalisering van het tuinhuis bestaat. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het tuinhuis in strijd is met de bestemming "Agrarisch met waarden" van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college heeft voorts gesteld dat het niet bereid is voor het tuinhuis een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen, omdat volgens het Beeldkwaliteitplan dat ingevolge artikel 27.3.2 van de planregels bij de verlening in acht dient te worden genomen, bebouwing ter plekke niet passend is. Het college heeft ter zitting aan de hand van de kaart bij het Beeldkwaliteitplan toegelicht dat het tuinhuis is gelegen in gebied dat is bestemd als bos, tussen gebieden die zijn bestemd voor wonen en natuur.

Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het terzake door het college ingenomen standpunt rechtens onjuist is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Anders dan [appellant] stelt, volgt uit voormelde brief van 4 april 2012 niet dat het college het tuinhuis ter plaatse planologisch aanvaardbaar acht, nu het besluit om het tuinhuis te gedogen niet meebrengt dat het kan worden gelegaliseerd, zoals ook in dat besluit is vermeld.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien, vanwege voormelde brief van 4 april 2012. De voorzieningenrechter heeft volgens hem ten onrechte overwogen dat hij er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het college in de toekomst niet handhavend zou optreden tegen het tuinhuis, omdat de brief van 4 april 2012 niet was gemotiveerd en het college hem voorafgaand aan dat besluit er verscheidene keren op heeft gewezen dat het tuinhuis zonder de daarvoor vereiste vergunning was gebouwd en in strijd was met het bestemmingsplan. Volgens [appellant] valt niet in te zien waarom een gebrek in de motivering van de brief van 4 april 2012 van belang is voor het antwoord op de vraag of met die brief vertrouwen wordt opgewekt. Voorts mocht hij juist uit het feit dat hij de brief van het college over het gedogen van het tuinhuis ontving na eerdere brieven van het college, waarin hem was meegedeeld dat het tuinhuis in strijd was met het bestemmingsplan, afleiden dat het college zijn standpunt terzake had gewijzigd, aldus [appellant].

4.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201106121/1/A1), nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Met de brief van 4 april 2012, verzonden op 10 april 2012, waarin het college aan [appellant] heeft medegedeeld dat het in zijn vergadering van 27 maart 2012 heeft besloten om het tuinhuis op het perceel te gedogen en derhalve van handhavend optreden daartegen af te zien, heeft het college bij [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen opgewekt dat van handhavend optreden zou worden afgezien.

Het vertrouwensbeginsel strekt echter niet zo ver dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden nagekomen. Er kunnen belangen aanwezig zijn die zwaarder wegen dan het belang van [appellant] en het honoreren van het bij hem opgewekt vertrouwen. In dit geval is dat aan de orde. Het tuinhuis is gebouwd in strijd met het bestemmingsplan en er bestaat geen concreet zicht op legalisering daarvan. Het algemeen belang is in zoverre gediend bij handhavend optreden. Voorts heeft het college [appellant] reeds kort na verzending van de brief van 4 april 2012, namelijk bij brief van 8 mei 2012, aan hem verzonden op 16 mei 2012, bericht dat het terugkomt op zijn gedoogbesluit en voornemens is hem een last onder dwangsom op te leggen. Volgens het college berustte dat voornemen op gewijzigd inzicht na reacties uit de raad van Meerssen op het gedoogbesluit. Het heeft in dat verband gesteld dat zijn besluit om het tuinhuis te gedogen niet in overeenstemming is met het Integraal Handhavingsbeleid gemeente Meerssen 2012-2016, dat de raad op 15 maart 2012 heeft vastgesteld. Verder is van belang dat [appellant] als gevolg van het gedoogbesluit voorafgaand aan de ontvangst van de brief van 8 mei 2012 geen handelingen heeft verricht of nagelaten, waardoor hij nadeel of schade heeft geleden. Gelet hierop bestaat, anders dan [appellant] stelt, geen grond voor het oordeel dat het college niet mocht terugkomen op zijn gedoogbesluit zonder hem een financiële tegemoetkoming te verstrekken. De uitspraak van 28 november 2012, in zaak nr. 201203013/1/A1, waarnaar [appellant] in dit verband heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat in die zaak de belanghebbende naar aanleiding van een besluit om niet handhavend op te treden wel kosten had gemaakt.

De voorzieningenrechter is onder voormelde omstandigheden terecht tot de conclusie gekomen dat het college aan het algemeen belang bij handhavend optreden tegen het tuinhuis een zwaarder gewicht mocht toekennen dan aan het belang van [appellant] bij honorering van de bij hem gerechtvaardigd gewekte verwachtingen.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Invorderingsbeschikking

6. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.

Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, heeft het hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

7. Bij besluit van 25 februari 2014 heeft het college besloten tot invordering van dwangsommen.

8. [appellant] heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat het college niet in redelijkheid het invorderingsbesluit van 25 februari 2014 heeft kunnen nemen.

9. Het beroep tegen het besluit van 25 februari 2014 is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van 25 februari 2014 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.

w.g. Borman w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014

414-757.