Uitspraak 201402213/2/R6


Volledige tekst

201402213/2/R6.
Datum uitspraak: 23 mei 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker] en anderen, wonend te Herten, gemeente Roermond,

en

de raad van de gemeente Roermond,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "De Rosslag" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen beroep ingesteld.
Daarnaast hebben [verzoeker] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 mei 2014, waar [verzoeker] en anderen, in de personen van [gemachtigden], bijgestaan door ir. T.P. Koeman, en de raad vertegenwoordigd door mr. M.G.G. van Nisselroij, advocaat te Venlo, en R. Gerardts, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Arcus Zuid Projectontwikkeling B.V. en Maasplassen Herten B.V., vertegenwoordigd door ir. F. Fahner en ing. B.J.M. Mertens, beiden bijgestaan door mr. I.E. Nauta, advocaat te Enschede.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Het plan heeft betrekking op de jachthaven De Rosslag te Herten. Het plan voorziet in de herontwikkeling van de jachthaven door onder meer modernisering van de jachthaven, woningbouw, een nieuw havengebouw en vergroting van het aantal parkeerplaatsen. Het aantal van 700 ligplaatsen blijft ongewijzigd.

3. De voorzitter acht het niet uitgesloten dat de Afdeling in de bodemprocedure het beroep, voor zover ingediend door [3 verzoekers], niet-ontvankelijk zal verklaren, nu twijfel bestaat of zij een zienswijze hebben ingediend tegen het ontwerpplan. Wel is de voorzitter gebleken dat de andere indieners van het beroep daartegen een zienswijze naar voren hebben gebracht en dat in ieder geval meerdere personen als belanghebbende kunnen worden aangemerkt, zodat in zoverre sprake zal zijn van een ontvankelijk beroep. Gelet hierop ziet de voorzitter aanleiding voor een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening.

4. [verzoeker] en anderen betogen dat de raad ten onrechte ervan is uitgegaan, dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing is op het bestreden besluit. Zij stellen zich op het standpunt dat de Chw niet van toepassing is op het plan, omdat het plan niet in hoofdzaak voorziet in de bouw van nieuwe woningen.

4.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

Ingevolge bijlage I, onder 3.1, voor zover hier van belang, behoort de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied tot de categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid.

4.2. Het plan voorziet in 54 appartementen, 14 patiowoningen en 12 drijvende woningen.

Uit de Chw volgt dat indien een besluit krachtens enig wettelijk voorschrift is vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van een project als bedoeld in bijlage I of II, afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing is op dat besluit. De Chw noch de totstandkomingsgeschiedenis biedt een grond om ervan uit te gaan dat de Chw niet van toepassing is indien een besluit behalve activiteiten waarop de Chw van toepassing is, voorziet in voor de toepassing van de Chw niet relevante activiteiten. Het betoog faalt.

5. [verzoeker] en anderen betogen dat de raad vanwege de gevolgen van de jachthaven voor het nabijgelegen Natura 2000-gebied Roerdal een milieueffectrapport (hierna: MER) had moeten maken.

5.1. De raad heeft ten behoeve van het plan laten beoordelen of een MER diende te worden gemaakt. Deze beoordeling is neergelegd in het rapport "Herontwikkeling jachthaven De Rosslag te Herten - aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordelingsplicht" van Grontmij van 7 september 2011 (hierna: de aanmeldingsnotitie). Hieraan liggen een aantal onderzoeken ten grondslag.

De raad heeft op grond van de aanmeldingsnotitie en de uitgevoerde onderzoeken geconcludeerd dat er wat betreft de herontwikkeling van de jachthaven geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven voor de conclusie dat sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Daarnaast heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de aanmeldingsnotitie en de uitgevoerde onderzoeken geen aanleiding geven om ervan uit te gaan dat een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998.

5.2. In hetgeen [verzoeker] en anderen hebben aangevoerd, ziet de voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de aanmeldingsnotitie berust op ondeugdelijk onderzoek. [verzoeker] en anderen hebben ook verder geen feiten en omstandigheden aangevoerd die twijfel oproepen over het standpunt van de raad, dat geen aanleiding bestaat een plan-MER op te stellen.

6. [verzoeker] en anderen hebben voorts betoogd dat de herontwikkeling van de jachthaven tot gevolg heeft dat de problemen die zij ondervinden vanwege kwelwater, zullen verergeren. In dit verband hebben zij erop gewezen dat het afgraven van slib in de jachthaven het opkomen van kwelwater ter plaatse van hun percelen tot gevolg kan hebben.

6.1. De raad heeft betoogd dat de jachthaven voldoende diep is, zodat er geen slib behoeft te worden afgegraven om de jachthaven te verdiepen. Wat betreft de ontgronding in een deel van de jachthaven heeft de raad onder verwijzing naar het rapport Geohydrologische analyse van Grontmij van 27 augustus 2012 gesteld dat in het kader van de ontgronding een weerstandslaag zal worden aangebracht om het opkomen van kwelwater tegen te gaan.

6.2. In hetgeen [verzoeker] en anderen aanvoeren ziet de voorzitter geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld, dat het niet nodig is slib af te graven om de jachthaven te verdiepen.

De voorzitter stelt voorts vast dat in artikel 7, lid 7.3.1, onder b, van de planregels is aangegeven dat het gebruik van het te ontgronden deel van de jachthaven alleen is toegestaan indien binnen een jaar na aanvang van de ontgrondingswerkzaamheden een weerstandslaag wordt aangebracht overeenkomstig de bijlagen 4 en 5 bij de planregels, zodat het plan in zoverre een waarborg biedt tegen het opkomen van kwelwater. Ter zitting is gebleken dat een vergunning voor de ontgronding en een waterwetvergunning zijn aangevraagd. In hetgeen [verzoeker] en anderen aanvoeren ziet de voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte ervan is uitgegaan dat in het kader van desbetreffende vergunningen het belang van het tegengaan van kwelwater kan worden gewaarborgd.

7. [verzoeker] en anderen hebben voorts betoogd dat in het plangebied zich een deel van het leefgebied van een bever bevindt. Zij stellen dat het leefgebied van de bever zal worden aangetast door de herontwikkeling van de jachthaven.

7.1. Niet in geschil is dat op de noordoostelijke landtong in het plangebied sporen van een bever zijn aangetroffen en dat de bever ook is gezien bij de oeverrand aan de oostelijke zijde van de jachthaven waar de ontgronding zal plaatsvinden.

De raad heeft betoogd dat de werkzaamheden ten behoeve van de herontwikkeling van de jachthaven slechts een klein deel van het leefgebied van de bever verstoren, dat deze verstoring tijdelijk is en dat het plan erin voorziet dat een bevervriendelijke oever wordt gecreëerd. In dit verband heeft de raad gewezen op onder meer het rapport "De Rosslag, Herten - Flora- en faunaonderzoek 2011" van Taken adviseurs en ingenieurs van 23 mei 20011 waarin is geconcludeerd dat de bever in aanmerking genomen de omvang van het leefgebied van een bever niet afhankelijk is van het plangebied.

De voorzitter stelt vast dat de in het plan voorziene ontgronding tot gevolg heeft dat de oever in lengte toeneemt en dat de noordoostelijke landtong waar de bever het meest is gezien, in stand blijft. De tijdelijke verstoring betreft slechts een vrij klein deel van het leefgebied van de bever. Dat deel van het leefgebied van bever krijgt voor het overgrote deel de bestemming "Natuur". In hetgeen [verzoeker] en anderen hebben aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het flora- en faunaonderzoek onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De raad heeft zich op basis van het flora- en faunaonderzoek dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Flora- en faunawet op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat

8. [verzoeker] en anderen zijn voorts bevreesd dat bomen in het plangebied zullen worden gekapt. In dit verband hebben zij gewezen op de noordoostelijke landtong in het plangebied waarop de aanduiding "vrijwaringszone - vaarweg" rust. Daarbij hebben zij erop gewezen dat in het plangebied op de plaats waar een nieuw havengebouw is voorzien illegaal bomen zijn gekapt. Voorts stellen zij dat er een compensatieplicht is voor de gekapte bomen in het plangebied.

8.1. De raad heeft betoogd dat de aanduiding "vrijwaringszone - vaarweg" een verbod tot het oprichten van gebouwen en bouwwerken met zich brengt maar dat de aanduiding niet in de weg staat aan de aanwezigheid van bomen en andere begroeiing op de noordoostelijke landtong.

8.2. De voorzitter is voorshands met de raad van oordeel dat de aanduiding "vrijwaringszone - vaarweg" in verband met het bepaalde in artikel 17, lid 17.2, van de planregels geen gevolgen heeft voor de bomen en andere begroeiing op de noordoostelijke landtong. De vraag of er illegaal bomen zijn gekapt en er een compensatieplicht is, staat in deze procedure als zodanig niet ter beoordeling. Het plan biedt overigens voldoende ruimte voor aanplant ter vervanging van de gekapte bomen.

9. [verzoeker] en anderen hebben betoogd dat het plan te veel parkeerplaatsen mogelijk maakt. In dit verband hebben zij erop gewezen dat het inrichtingsplan uitgaat van 685 parkeerplaatsen, terwijl volgens hen de richtlijnen van de CROW uitgaan van in elk geval ongeveer 0,5 tot 0,7 parkeerplaats per ligplaats.

9.1. Ter zitting is gebleken dat het plan het mogelijk maakt ongeveer 700 parkeerplaatsen te realiseren. De raad en de initiatiefnemers gaan ervan uit dat in verband met eventueel toekomstige aanpassingen van het waterschap aan de waterkering vooralsnog niet meer dan 500 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd waarmee het aantal parkeerplaatsen ongeveer overeenkomt met hetgeen is vereist volgens de richtlijnen van de CROW.

9.2. In hetgeen [verzoeker] en anderen hebben aangevoerd, ziet de voorzitter geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van een parkeerbehoefte van 500 parkeerplaatsen.

10. In hetgeen [verzoeker] en anderen overigens hebben aangevoerd, ziet de voorzitter evenmin aanknopingspunten voor de verwachting dat het bestreden besluit in de bodemprocedure geen stand zal kunnen houden.

11. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. Derhalve behoeft het betoog van de raad dat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht aan de schorsing van het bestreden besluit in de weg staat geen bespreking.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.

w.g. Kranenburg w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2014

191.