Uitspraak 201306952/1/A3


Volledige tekst

201306952/1/A3.
Datum uitspraak: 21 mei 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Bathmen, gemeente Deventer,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 juli 2013 in zaak nr. 12/1916 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer.

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2012 heeft het college geheimhouding opgelegd aan de raad van de gemeente Deventer inzake bijlage 4 Financiële samenvatting Stadhuiskwartier (hierna: de Financiële samenvatting).
Op 22 februari 2012 heeft de raad de opgelegde geheimhoudingsplicht bekrachtigd.

Bij besluit van 30 juli 2012 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij tussenuitspraak van 30 november 2012 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen het besluit op bezwaar van 30 juli 2012 te herstellen dan wel een ander besluit op bezwaar te nemen.

Bij besluit van 8 januari 2013 heeft het college opnieuw beslissend het door [appellant] tegen het besluit van 10 februari 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. van Eck, advocaat te Enschede, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.F.J. Bollen, advocaat te Tilburg, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 30 november 2012 geoordeeld dat het college ten onrechte het bezwaar in het besluit van 30 juli 2012 niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van belang en het college opgedragen dit gebrek te herstellen door alsnog inhoudelijk te beslissen op het bezwaar. De rechtbank heeft echter verzuimd in haar dictum dit oordeel tot uitdrukking te brengen. De Afdeling zal de aangevallen uitspraak om die reden in zoverre vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit op bezwaar van 30 juli 2012 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb.

Voor het overige oordeelt de Afdeling als volgt.

2. Ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Awb wordt het bezwaar- of beroepschrift, indien het wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde bestuursrechter, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.

Ingevolge artikel 8:6, tweede lid, kan bij elk van de bestuursrechters, genoemd in hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, beroep worden ingesteld tegen een besluit waarover die rechter in hoger beroep oordeelt, indien hij toepassing heeft gegeven aan artikel 8:113, tweede lid.

Ingevolge artikel 8:113, tweede lid, van de Awb kan de uitspraak van de hogerberoepsrechter, indien deze ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.

Ingevolge artikel 25, tweede lid, van de Gemeentewet kan op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob), de geheimhouding eveneens worden opgelegd door het college, de burgemeester en een commissie, ieder ten aanzien van de stukken die zij aan de raad of aan leden van de raad overleggen. Daarvan wordt op de stukken melding gemaakt.

Ingevolge het derde lid vervalt de krachtens het tweede lid opgelegde verplichting tot geheimhouding met betrekking tot aan de raad overgelegde stukken, indien de oplegging niet door de raad in zijn eerstvolgende vergadering die blijkens de presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden is bezocht, wordt bekrachtigd.

Ingevolge artikel 55, derde lid, wordt, indien het college zich ter zake van het behandelde waarvoor een verplichting tot geheimhouding geldt tot de raad heeft gericht, de geheimhouding in acht genomen totdat de raad haar opheft.

3. [appellant], die lid is van de raad, heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij afweging van de betrokken belangen onder verwijzing naar de weigeringsgronden van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en g, van de Wob in redelijkheid aan het belang van geheimhouding meer gewicht heeft kunnen toekennen.

4. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] het hoger beroep ingetrokken voor zover dat ziet op de stukken waarvan de raad bij besluit van 4 juli 2013 de geheimhouding heeft opgeheven.

5. De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of [appellant] belang heeft bij de behandeling van zijn hoger beroep. Daarvoor is de vraag van belang of het college, na een eventuele vernietiging van de aangevallen uitspraak en het besluit op bezwaar, bevoegd is het besluit van 10 februari 2012 te heroverwegen en op grond van die heroverweging dat besluit te herroepen.

5.1. Indien het college met toepassing van artikel 25, tweede lid, de geheimhouding aan de raad heeft opgelegd, vervalt de geheimhouding indien de raad die geheimhouding niet in de eerstvolgende raadsvergadering die blijkens de presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden is bezocht, bekrachtigt. Ingevolge artikel 55, derde lid, kan alleen de raad de geheimhouding opheffen. Uit de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II, 1985/86, 19 403, nr. 3, blz. 83) blijkt dat de wetgever welbewust op deze wijze het laatste woord over de geheimhouding van aan de raad voorgelegde stukken bij hem als hoogste orgaan binnen de gemeente heeft gelegd. Naar het oordeel van de Afdeling moet hieruit worden afgeleid dat de bevoegdheid van het college om geheimhouding op te leggen van tijdelijke aard is. Nadat de raad het besluit tot bekrachtiging heeft genomen, vloeit de verplichting tot geheimhouding voort uit dat besluit en kan alleen de raad de geheimhouding opheffen. Indien het college zijn besluit tot het opleggen van geheimhouding zou kunnen herroepen en daarmee de geheimhouding ongedaan zou kunnen maken, zou dat betekenen dat het college bevoegd zou zijn de geheimhouding ongedaan te maken na de bekrachtiging waarmee die geheimhouding voor verantwoordelijkheid van de raad is gekomen. Dat zou een doorkruising met zich brengen van de na de bekrachtiging exclusief aan de raad toegekende bevoegdheid om te beslissen omtrent de opgelegde geheimhouding van de stukken. Dat strookt naar het oordeel van de Afdeling niet met de strekking van artikel 25, tweede lid, en artikel 55, derde lid, en met de bijzondere positie van de raad als hoogste orgaan zoals de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis heeft beoogd.

5.2. Het besluit van het college tot het opleggen van geheimhouding is genomen op 10 februari 2012. [appellant] heeft bij brief van 19 maart 2012 daartegen bezwaar gemaakt. De raad had echter al op 22 februari 2012 het besluit van het college tot het opleggen van geheimhouding bekrachtigd. Door deze bekrachtiging is de tijdelijke verplichting tot geheimhouding voortvloeiende uit het besluit van het college komen te vervallen. Gelet op hetgeen onder overweging 5.1. is overwogen, was het college niet bevoegd te oordelen over het door [appellant] na de bekrachtiging op 19 maart 2012 gemaakte bezwaar tegen de opgelegde en bekrachtigde verplichting tot geheimhouding. Het college had het bezwaarschrift van [appellant] ter beoordeling moeten doorsturen naar het op die datum bevoegde bestuursorgaan, namelijk de raad. Het besluit van het college van 8 januari 2013 is derhalve onbevoegd genomen.

De rechtbank heeft dit niet onderkend.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling ook het beroep tegen het besluit van 8 januari 2013 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 6:15, eerste lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 25 en artikel 55 van de Gemeentewet eveneens voor vernietiging in aanmerking. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

[appellant] heeft kenbaar gemaakt dat er redenen zijn dat hij niet of niet voldoende de mogelijkheid heeft om met het openbaar vervoer naar de Raad van State te reizen en derhalve ook niet met het openbaar vervoer heeft gereisd. Nu hij ondanks dat daarom is gevraagd niet heeft gemotiveerd welke redenen hiervoor aanwezig zijn, zal de Afdeling de hoogte van de reiskostenvergoeding bepalen aan de hand van de tarieven voor het vervoer per trein.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 3 juli 2013 in zaak nr. 12/1916;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Deventer van 30 juli 2012 en 8 januari 2013, beide met het kenmerk JZI/90474/0126;

V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deventer tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1055,94 (zegge: eenduizendvijfenvijftig euro en vierennegentig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Deventer aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014

290.