Uitspraak 201303884/1/V1


Volledige tekst

201303884/1/V1.
Datum uitspraak: 24 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 april 2013 in zaken nrs. 13/8134 en 13/8136 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 18 april 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2014, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. In grief 1 en 2, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ongeloofwaardig is dat de vreemdeling is gedeserteerd. Daartoe voert hij aan dat de wijze waarop de vreemdeling naar haar zeggen het uitreisvisum heeft verkregen afwijkt van hetgeen hierover is vermeld in het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Eritrea van 30 november 2011 (hierna: het ambtsbericht) en het U.S. State Department 2011 Human Rights Report on Eritrea van 24 mei 2012 (hierna: het rapport) en dat uit de omstandigheid dat in Eritrea corruptie voorkomt, niet volgt dat de vreemdeling via corruptie een uitreisvisum heeft verkregen. Voorts heeft de vreemdeling evenmin verklaard dat zij op illegale wijze via familie, vrienden of omkoping een uitreisvisum heeft verkregen, zodat niet is gebleken dat zij illegaal is uitgereisd en dus evenmin grond bestaat te veronderstellen dat zij uit het Eritrese leger is gedeserteerd, aldus de staatssecretaris.

2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling in de uitspraak van 11 juni 2013 in zaak nr. 201204118/1/V2 behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf voor die toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt heeft kunnen stellen.

2.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 22 maart 2013 en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat de vreemdeling de door haar gestelde desertie niet aannemelijk heeft gemaakt, gelet op haar legale uitreis. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de verklaring van de vreemdeling dat een tijdelijk leidinggevende zonder overleg een toestemmingsverklaring voor een uitreisvisum heeft opgesteld en vervolgens de werkelijk leidinggevende daarover niet heeft geïnformeerd niet geloofwaardig is, temeer nu het gaat om zoiets wezenlijks als een vertrek uit Eritrea. Volgens de staatssecretaris is voorts niet geloofwaardig dat de Eritrese autoriteiten tijdens het uitvoerige onderzoek dat volgens het ambtsbericht wordt gedaan alvorens een uitreisvisum wordt verstrekt, geen navraag doen bij de feitelijk leidinggevende van een dienstplichtige die wil vertrekken en aldus op de hoogte geraken van haar desertie maar niettemin instemmen met haar vertrek. De staatssecretaris heeft voorts de verklaringen van de vreemdeling over de wijze waarop zij haar uitreisvisum heeft verkregen ongeloofwaardig geacht omdat deze afwijken van hetgeen hierover is vermeld in het ambtsbericht en het rapport, nu volgens deze bronnen paspoorten niet eerder worden uitgegeven dan na een verklaring van de lokale administratie dat de aanvrager de nationale dienstplicht heeft vervuld en persoonsgegevens in een centrale database worden bijgehouden. De staatssecretaris acht voorts niet aannemelijk dat de vreemdeling door corruptie het uitreisvisum heeft verkregen, nu niet valt in te zien dat de tijdelijk leidinggevende haar positie en mogelijk vrijheid op het spel zet teneinde het vertrek van de vreemdeling te faciliteren en zij voorts niet heeft verklaard dat zij voor het uitreisvisum heeft betaald, of dat zij dit heeft gekregen via familie of vrienden.

2.3. Gelet op het onder 2.1 weergegeven toetsingskader en de door de staatssecretaris gegeven motivering in het besluit van 22 maart 2013 bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ongeloofwaardig is dat de vreemdeling is gedeserteerd.

De staatssecretaris heeft de klacht terecht voorgedragen, maar de grieven kunnen, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

3. In grief 3 klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 2004 in zaak nr. 200308511/1 ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat aan de vreemdeling geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar dat zij niet kan en zal worden uitgezet, zich niet verhoudt met het meeromvattende karakter van het afwijzende besluit en dat de eventuele mogelijkheid van vrijwillige terugkeer naar Eritrea hieraan niet af doet, omdat de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege is van de afwijzing en niet discretionair van aard is. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij vrijwillige terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Voorts betoogt hij dat de vreemdeling de plicht heeft zelfstandig terug te keren naar Eritrea en dat deze plicht blijft bestaan na het verstrijken van de vertrektermijn.

3.1. De staatssecretaris heeft de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij brief van 25 januari 2012 (Kamerstukken II 2011-2012, 19 637, nr. 1488, hierna: de brief) geïnformeerd over een wijziging van het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Eritrea. De staatssecretaris heeft tot deze wijziging besloten, omdat uit het ambtsbericht volgt dat vreemdelingen bij gedwongen terugkeer naar Eritrea kans lopen op gevangenschap, al dan niet voor onbepaalde tijd, mishandeling en foltering, soms de dood tot gevolg hebbend. Volgens het ambtsbericht lopen illegaal uitgereisden ook bij vrijwillige terugkeer deze risico's.

3.2. De wijziging van het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Eritrea, zoals de staatssecretaris heeft aangekondigd in de brief, is neergelegd in paragraaf C24/9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). Volgens paragraaf C24/9.3.8 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van belang, loopt volgens het ambtsbericht in beginsel iedereen die Eritrea illegaal uitreist een risico. Indien een vreemdeling illegaal is uitgereisd, wordt in beginsel aangenomen dat hij bij terugkeer naar Eritrea een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en kan hij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), behoudens de gebruikelijke contra-indicaties.

Volgens paragraaf C24/9.6.5 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van belang, blijkt uit het ambtsbericht niet dat iemand die legaal Eritrea is uitgereisd, bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Er kan door de Eritrese autoriteiten een onderzoek worden ingesteld en betrokkene kan, afhankelijk van het onderzoeksresultaat, vervolgens worden ondervraagd en hij zal mogelijk een geldboete moeten betalen. Indien een vreemdeling het land legaal heeft verlaten, komt hij bij de beoordeling in beginsel niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, tenzij er individuele gronden zijn om een vergunning te verlenen. Gedwongen terugkeer van vreemdelingen naar Eritrea zal niet plaatsvinden. Aangenomen wordt dat bij gedwongen terugkeer, zowel na legale als na illegale uitreis, een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM aanwezig is. Uitgangspunt is echter dat een vreemdeling die Eritrea legaal is uitgereisd, zelfstandig kan terugkeren.

3.3. Uit de stukken blijkt dat het uitreisvisum dat de Eritrese autoriteiten aan de vreemdeling hebben verleend, geldig is tot 5 oktober 2011. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 201208402/1/V1 kan de staatssecretaris niet zonder nadere motivering worden gevolgd in zijn ter zitting bij de Afdeling ingenomen standpunt dat volgens de tekst op een uitreisvisum binnen een maand na afgifte hiervan Eritrea moet worden uitgereisd en dat die termijn niet ziet op de duur van het toegestane verblijf buiten dat land.

Voorts heeft de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling gesteld dat hij voorzichtigheid moet betrachten, gelet op de onvoorspelbaarheid van handelen van de Eritrese autoriteiten en heeft hij beaamd dat de vreemdeling een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM indien de Eritrese autoriteiten vermoeden dat zij een asielaanvraag heeft ingediend.

Nu ervan moet worden uitgegaan dat de termijn van het uitreisvisum in ruime mate is overschreden, het ambtsbericht geen duidelijkheid geeft over de vraag of en op welke wijze in zodanig geval een vreemdeling bij terugkeer in Eritrea door de autoriteiten wordt ondervraagd over het verblijf buiten dat land, en bovendien de staatssecretaris niet is ingegaan op de vraag of reeds dat langdurige verblijf op zichzelf voldoende is om aan te nemen dat die autoriteiten de vreemdeling ervan zullen verdenken dat zij een asielaanvraag heeft ingediend, heeft de staatssecretaris, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling vrijwillig kan terugkeren naar Eritrea zonder een reëel risico te lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

Grief 3 faalt.

4. In grief 4 klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter hem ten onrechte heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten voor de waarde van drie punten. Daartoe voert hij aan dat het verzoek om een voorlopige voorziening is vervat in het beroepschrift, zodat de vergoeding daarvoor moet worden vastgesteld op één punt in plaats van de toegekende twee punten.

4.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) wordt het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief.

4.2. In de bijlage bij het Besluit is aan het indienen van zowel een beroepschrift als een verzoek om een voorlopige voorziening een punt toegekend. Nu in dit geval het verzoek om een voorlopige voorziening in het beroepschrift is vervat, heeft de vreemdeling voor het indienen van dat verzoek geen afzonderlijke proceshandeling verricht en heeft de voorzieningenrechter daarvoor ten onrechte een afzonderlijk punt toegekend.

Grief 4 slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet, voor zover het de hoogte van de proceskostenveroordeling betreft, worden vernietigd. De aangevallen uitspraak moet voor het overige, met verbetering van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd.

6. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 april 2013 in zaak nr. 13/8134, voor zover het de hoogte van de proceskostenveroordeling betreft;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Willems
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2014

412-785.