Uitspraak 201303953/1/R2


Volledige tekst

201303953/1/R2.
Datum uitspraak: 9 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

de vereniging IVN Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Asten-Someren, gevestigd te Asten, en anderen (hierna: IVN en anderen),
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] krachtens de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) een vergunning verleend voor de uitbreiding van een pluimveehouderij aan de [locatie a] te [plaats].

Tegen dit besluit hebben IVN en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2013, waar IVN en anderen, vertegenwoordigd door [appellant 1], bijgestaan door [appellant 2], en het college, vertegenwoordigd door ing. V. Bax, werkzaam bij de provincie, en mr. M. Uittenbosch, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, gehoord.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben partijen nadere stukken ingediend. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. De vergunning heeft betrekking op een uitbreiding van de omvang van de pluimveehouderij van 39.900 naar 82.000 ouderdieren van vleeskuikens in opfok. Hiervoor zullen twee stallen worden gerealiseerd.

3. IVN en anderen hebben het betoog dat de aanvrager ten onrechte geen passende beoordeling heeft overgelegd alsmede het betoog dat de intrekking van de milieuvergunning van de inrichting aan de [locatie b] niet is geschied ten behoeve van de uitbreiding van de pluimveehouderij aan de [locatie a] ter zitting ingetrokken.

Ontvankelijkheid

4. Het college betwist de ontvankelijkheid van het beroep. Hiertoe stelt het college in de eerste plaats dat ten tijde van het instellen van beroep, noch binnen de beroepstermijn, een machtiging is overgelegd waaruit blijkt dat het beroep kon worden ingesteld namens alle appellanten. Voor zover het niet, althans niet tijdig overleggen van een machtiging in de beroepsprocedure de ontvankelijkheid van het beroep niet raakt, stelt het college dat dan alleen IVN ontvankelijk is in haar beroep aangezien ook in de zienswijzenprocedure geen machtiging is overgelegd waaruit blijkt dat namens de andere appellanten, te weten [appellant 1], de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie en de coöperatie Coöperatie Mobilisation for the Enviroment U.A., een zienswijze is ingediend. IVN heeft separaat een zienswijze ingediend, aldus het college.

4.1. Artikel 6:6 van de Awb bepaalt dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

4.2. Vaststaat dat het beroep is ingediend door [appellant 2]. [appellant 2] is door de Afdeling bij brief van 1 mei 2013 in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat hij bevoegd was namens [appellant 1], Brabantse Milieufederatie en Coöperatie Mobilisation for the Enviroment U.A. en IVN beroep in te stellen. Hiertoe heeft de Afdeling [appellant 2] tot en met 29 mei 2013 in de gelegenheid gesteld. [appellant 2] heeft de vertegenwoordigingsbevoegdheid voor de zienswijze en de beroepsfase bij brief van 13 mei 2013, en derhalve binnen de gestelde termijn, aangetoond. Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep om reden dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid niet is aangetoond, dient dan ook achterwege te blijven.

5. Het college betoogt dat het beroep van [appellant 1] niet kan leiden tot vernietiging van het besluit nu de rechtsregels waarop hij zich beroept niet strekken tot bescherming van zijn belang. Het beroep voor zover ingesteld door [appellant 1] is om die reden niet-ontvankelijk, aldus het college.

5.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

5.2. Het bestreden besluit is genomen krachtens de artikelen 16 en 19d van de Nbw 1998. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr. 201008514/1/M3 volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

5.3. Het meest nabij gelegen beschermde natuurgebied is het Natura 2000-gebied "Strabrechtse Heide & Beuven". Het perceel van [appellant 1] ligt op ongeveer 3,8 kilometer van dit natuurgebied. Gelet op deze afstand bestaat geen duidelijke verwevenheid van het individuele belang van [appellant 1] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken normen kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen die [appellant 1] heeft als omwonende van het perceel [locatie a] te [plaats].

Hetgeen [appellant 1] heeft aangevoerd, kan op grond van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het besluit. Anders dan het college stelt, volgt hieruit niet dat het beroep voor zover door [appellant 1] ingesteld niet-ontvankelijk is, maar dat de beroepsgronden voor zover door [appellant 1] naar voren gebracht buiten beschouwing worden gelaten.

Procedure

6. IVN en anderen betogen dat van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit van 23 november 2012 tot en met 3 januari 2013 in strijd met artikel 3:12 van de Awb geen kennisgeving is gedaan, althans dat kennisgeving uitsluitend op de website van de provincie niet voldoet.

6.1. Het college stelt dat ingevolge de provinciale Verordening elektronische verzending Noord-Brabant de kennisgeving van de terinzagelegging van een ontwerpbesluit als hier aan de orde uitsluitend elektronisch kan plaatsvinden, zodat het bestreden besluit niet is vastgesteld in strijd met artikel 3:12 van de Awb.

6.2. Ingevolge artikel 2:14, tweede lid, van de Awb geschiedt de verzending van berichten die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht, niet uitsluitend elektronisch, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, legt het bestuursorgaan het ontwerp met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, geeft het bestuursorgaan, voorafgaand aan de terinzagelegging, in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.

Ingevolge artikel 6:22 kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

6.3. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. De kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit heeft alleen elektronisch op de website van de provincie Noord-Brabant plaatsgevonden.

6.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 augustus 2012 in zaak nr. 201102433/1/A4) kan een kennisgeving via het internet een geschikte wijze van kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb zijn. Ingevolge artikel 2:14, tweede lid, en artikel 3:12, eerste lid, gelezen in onderlinge samenhang, dient van een ontwerpbesluit echter op ten minste één niet-elektronische, geschikte wijze als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, kennis te worden gegeven, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

6.5. Provinciale staten van Noord-Brabant hebben op 7 december 2012 de Verordening elektronische verzending Noord-Brabant vastgesteld. Deze verordening is op 12 december 2012 in werking getreden met terugwerkende kracht tot en met 1 februari 2012. In artikel 2 is bepaald dat berichten als bedoeld in artikel 2:13, eerste lid, van de Awb uitsluitend elektronisch worden verzonden. Volgens de toelichting wordt met dit artikel onder andere voorzien in de mogelijkheid om de kennisgeving van de terinzagelegging van ontwerpbesluiten uitsluitend langs elektronische weg te laten plaatsvinden.

6.6. In haar uitspraak van 7 maart 2013 in zaak nr. 201209346/3/R2 heeft de Afdeling overwogen dat de rechtszekerheid zich ertegen verzet dat aan de Verordening elektronische bekendmaking Gelderland 2012, die er eveneens toe strekt dat kennisgevingen uitsluitend op elektronische wijze worden gepubliceerd, terugwerkende kracht is toegekend en concludeert dat deze verordening in zoverre onverbindend is.

Gelet op voormelde uitspraak is ook de Verordening elektronische verzending Noord-Brabant voor zover daaraan terugwerkende kracht is toegekend onverbindend. Deze verordening was dan ook niet van toepassing ten tijde van de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit, zodat het college niet had mogen volstaan met een elektronische kennisgeving.

6.7. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het gebrek te passeren en het besluit in stand te laten, nu - anders dan in de situatie waarop de in overweging 6.6 aangehaalde uitspraak betrekking heeft - aannemelijk is geworden dat belanghebbenden daardoor in dit geval niet zijn benadeeld. Daartoe overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat over de pluimveehouderij in kwestie de afgelopen jaren verscheidene procedures zijn gevoerd waarin steeds nagenoeg dezelfde belanghebbenden zijn opgekomen. Vast staat dat, terwijl de kennisgeving van het bestreden besluit wel op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden, geen beroep is ingesteld door belanghebbenden die niet, of niet tijdig, een zienswijze naar voren hebben gebracht. Uit het feit dat IVN en anderen tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht, blijkt dat zij zelf niet zijn benadeeld. Onder de geschetste omstandigheden overweegt de Afdeling dat aannemelijk is geworden dat belanghebbenden niet zijn benadeeld door de ontoereikende kennisgeving.

Inhoudelijke gronden

7. IVN en anderen betogen dat in het kader van de saldering naast de intrekking van de milieuvergunningen van drie inrichtingen tevens de Nbw-vergunningen van deze bedrijven hadden moeten worden ingetrokken, nu anders niet is gewaarborgd dat de betreffende bedrijven niet worden hervat.

7.1. Het college brengt naar voren dat de betreffende bedrijven waarvan de milieuvergunning is ingetrokken niet kunnen worden hervat zonder nieuwe Nbw-vergunning, nu hervatting van deze bedrijven de Nbw-vergunningplichtige oprichting van een project is.

7.2. In haar uitspraak van 13 november 2013 in zaak nrs. 201303243/1/R2 en andere heeft de Afdeling overwogen dat wanneer een bedrijf nog over een Nbw-vergunning beschikt en dat bedrijf - nadat de bewuste bedrijfsvoering is gestaakt en de vervallen deposities van de ingetrokken milieuvergunning reeds zijn opgenomen in de depositiebank - opnieuw een omgevingsvergunning aanvraagt die overeenkomt met de bedrijfsvoering die ten grondslag ligt aan die geldende Nbw-vergunning, het niet onmogelijk is dat in dergelijke situaties dat bedrijf geen salderingsbesluit nodig heeft, waardoor dus geen saldi aan de depositiebank zouden worden onttrokken en de depositiebank dan stikstofdepositie zou bevatten die in feite niet als vervallen kan worden beschouwd. De Afdeling heeft het voorkomen van dergelijke situaties evenwel dusdanig onwaarschijnlijk geacht dat ze geen aanleiding zag voor het oordeel dat de vulling van de depositiebank mogelijk onvolkomenheden zou kunnen bevatten als gevolg van het feit dat de stikstofverordening dan wel het protocol niet als voorwaarde stelt dat stikstofdepositie pas in de depositiebank wordt opgenomen nadat eventueel verleende Nbw-vergunningen zijn ingetrokken.

7.3. Ook in een geval als thans aan de orde, waarbij niet is gesaldeerd via een depositiebank, maar rechtstreeks met de intrekking van milieuvergunningen, moet het uiterst onwaarschijnlijk worden geacht dat situaties als in 7.2 beschreven voorkomen. In het licht hiervan is het aan IVN en anderen om aannemelijk te maken dat in de gevallen hier aan de orde niettemin nog gebruik zal kunnen worden gemaakt van de Nbw-vergunningen die zijn verleend voor de bedrijven waarvan de overeenkomstige milieuvergunningen zijn ingetrokken. De enkele stelling van IVN en anderen dat niet is gewaarborgd dat deze Nbw-vergunningen niet meer zullen worden gebruikt, is daartoe onvoldoende.

Het betoog faalt.

8. IVN en anderen betogen dat directe samenhang tussen de verleende Nbw-vergunning en de ingetrokken milieuvergunningen ontbreekt, zodat daarmee niet gesaldeerd had mogen worden.

Zij brengen daartoe naar voren dat in het besluit waarbij de milieuvergunning van de inrichting aan de [locatie c] is ingetrokken niet is vermeld dat deze intrekking is geschied ten behoeve van de veehouderij aan de [locatie a].

Voorts voeren zij aan dat in de inrichting aan de [locatie b] al sinds 2001 geen dieren meer worden gehouden, zodat om die reden niet mag worden gesaldeerd met de bij de ingetrokken milieuvergunning toegestane stikstofdepositie. Dit geldt des te meer, volgens IVN en anderen, nu voor inrichtingen als deze geen omgevingsvergunningplicht meer geldt.

Verder brengen zij naar voren dat de milieuvergunningen van de inrichtingen aan de [locatie d] en [locatie e] tevens zijn ingetrokken ten behoeve van de uitbreiding van de veehouderij aan de [locatie f], zodat bij het bestreden besluit rekening had moeten worden gehouden met de toename van de stikstofdepositie als gevolg van de uitbreiding van de veehouderij aan de [locatie f].

Ten slotte voeren zij in dit verband aan dat de milieuvergunning van de inrichting aan de [locatie d] is ingetrokken in het kader van de Beleidsregeling ruimte voor ruimte en dus niet ten behoeve van de uitbreiding van de pluimveehouderij aan de [locatie a]. Bovendien heeft deze regeling als hoofddoelstelling de terugdringing van het mestoverschot, die door de overheveling van ammoniakrechten wordt ondermijnd, aldus IVN en anderen.

8.1. Ten aanzien van de intrekking van de milieuvergunning van de inrichting aan de [locatie c] brengt het college naar voren dat in het verzoek daartoe is vermeld dat dit mede ten behoeve van de uitbreiding van de pluimveehouderij aan de [locatie a] wordt gedaan. Deze stelling van het college is door IVN en anderen niet bestreden. Zij hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de intrekking van de milieuvergunning van de inrichting aan de [locatie c] niet is geschied ten behoeve van de bij het bestreden besluit verleende vergunning.

8.2. Dat er aan de [locatie b] al geruime tijd geen dieren meer worden gehouden, zoals IVN en anderen stellen, maakt op zichzelf niet dat de intrekking van deze milieuvergunning niet is geschied ten behoeve van de uitbreiding van de pluimveehouderij aan de [locatie a].

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 november 2013 in zaak nrs. 201303243/1/R1 en andere) is externe saldering in beginsel wel mogelijk met een milieuvergunning die is verleend voor de referentiedatum en die na die datum is ingetrokken. Hoewel niet relevant is of tot het moment van intrekking van de vergunning, of tot het moment waarop de overeenkomst over de overname van de stikstofdepositie wordt gesloten, nog vee aanwezig was op het bedrijf, is wel relevant of het bedrijf op dat moment feitelijk nog aanwezig was (uitspraken van 29 juni 2011, in zaak nr. 200908730/1/R2 en 14 augustus 2013, in zaak nr. 201205373/1/R2). Dat is het geval als de hervatting van het bedrijf mogelijk is zonder dat daarvoor een vergunning op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 voor de realisering van een project, is vereist. Deze voorwaarden zijn gesteld ten einde het mitigerende karakter van externe saldering te waarborgen. Externe saldering kan alleen met stikstofdeposities die waren vergund op de referentiedatum en die ook nog aanwezig waren of konden zijn tot het moment van intrekking van de milieuvergunning of het sluiten van de overeenkomst over de overname van de stikstofdepositie ten behoeve van de uitbreiding van het saldo-ontvangende bedrijf.

Dat een inrichting als deze, zoals IVN en anderen stellen, inmiddels niet omgevingsvergunningplichtig meer is, wat daar ook van zij, laat onverlet dat de milieuvergunning van de inrichting aan de [locatie b] is ingetrokken ten behoeve van de uitbreiding van de pluimveehouderij aan de [locatie a].

8.3. Niet in geschil is dat de milieuvergunningen van de inrichtingen aan de [locatie d] en [locatie e] zijn ingetrokken met het oog op de verplaatsing van de bedrijvigheid van [vergunninghouder] naar de [locatie a] en de [locatie f]. Nu een Nbw-vergunning voor uitbreiding van de veehouderij aan de [locatie f] ten tijde van het bestreden besluit nog niet was verleend, konden de ingetrokken milieuvergunningen worden betrokken bij de uitbreiding van de pluimveehouderij aan de [locatie a] zonder daarbij rekening te houden met uitbreiding van de veehouderij aan de [locatie f].

Uit het oogpunt van cumulatie hoefde gelet op rechtsoverweging 10.2 van de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2013 in zaak nrs. 201203812/1/R2 en 201203820/1/R2 met uitbreiding van de veehouderij aan de [locatie f] als onzekere toekomstige gebeurtenis evenmin rekening te worden gehouden .

8.4. Dat in het kader van de Beleidsregeling ruimte voor ruimte door de betrokkene bij het bedrijf aan de [locatie d] een bepaalde compensatie is of mogelijk zal worden genoten bij de sloop van de bedrijfsbebouwing, maakt niet dat de beëindiging van milieuvergunningplichtige activiteiten die plaatsvinden binnen die bedrijfsgebouwen niet direct samenhangen met de uitbreiding van de pluimveehouderij aan de [locatie a]. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van14 augustus 2013 in zaak nr. 201205373/1/R2.

8.5. IVN en anderen hebben ten aanzien van geen van de ingetrokken milieuvergunningen aannemelijk gemaakt dat directe samenhang met de uitbreiding van de pluimveehouderij aan de [locatie a] ontbreekt.

Het betoog faalt.

9. IVN en anderen betogen onder verwijzing naar opgevraagde zogenoemde LBT-gegevens dat de milieuvergunning van de inrichting [locatie e] ten tijde van de relevante peildata reeds was vervallen.

Voorts betogen zij dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of de overige milieuvergunningen die bij wijze van mitigerende maatregel zijn ingetrokken niet reeds geheel of ten dele waren vervallen.

9.1. Het college wijst erop dat de betreffende milieuvergunningen zijn ingetrokken door het college van burgemeester en wethouders van Someren. Reeds vervallen vergunningen kunnen niet worden ingetrokken. IVN en anderen hebben de intrekkingen van deze vergunningen niet aangevochten. Bovendien hebben IVN en anderen met betrekking tot de vergunningen anders dan die voor de inrichting [locatie e] geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat deze reeds geheel of gedeeltelijk waren vervallen, aldus het college.

9.2. De Afdeling is van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van de juistheid van de onherroepelijke intrekkingsbesluiten van het college van burgemeester en wethouders van Someren en dat het college bij afwezigheid van aanwijzingen die op het tegendeel wijzen niet gehouden was te onderzoeken of de ingetrokken milieuvergunningen van rechtswege reeds geheel of ten dele waren vervallen. Met betrekking tot de ingetrokken vergunning voor [locatie e] zij opgemerkt dat, anders dan IVN en anderen stellen, uit bijlage 6 bij het beroepschrift niet blijkt dat eerst vanaf 1992 dieren zijn gehouden. Vermeld is daarin slechts dat voor de jaren 1979 t/m 1991 een opgave van LBT-gegevens niet aanwezig is.

Het betoog faalt.

10. IVN en anderen betogen dat de milieuvergunning van 14 juni 1996 voor de inrichting aan de [locatie a] onduidelijk is en dat het college bij de salderingsberekening in het kader van het bestreden besluit ten onrechte ervan uitgaat dat deze vergunning betrekking heeft op 4.800 slachtkuikenouderdieren met een ammoniakemissie van 2.784 kg in plaats van 8.025 ouderdieren van slachtrassen in opfok met een ammoniakemissie van 2006,25 kg.

10.1. Het college stelt zich te hebben gebaseerd op de considerans van de op 19 mei 2000 verleende revisievergunning. Daarin wordt ervan uitgegaan dat voordien vergunning was verleend voor 4.800 ouderdieren van vleesrassen.

10.2. Gegeven de onduidelijkheid van de vergunning van 14 juni 1996 op dit punt heeft het college in redelijkheid de uitleg van het bevoegd gezag in de considerans van de vergunning van 19 mei 2000 kunnen volgen.

Het betoog faalt.

11. IVN en anderen betogen dat op één van de beoordeelde locaties in het Natura 2000-gebied "Weerter- en Budelerbergen & Ringselven" de depositie van stikstof wel toeneemt en noemt daarvan een voorbeeld.

11.1. Het college wijst erop dat ter plaatse van deze aan de noordgrens van het Natura 2000-gebied liggende locatie geen voor stikstof gevoelige habitat aanwezig is of in de toekomst is beoogd.

11.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 december 2012 in zaak nr. 201200294/1/A4) zijn gezien artikel 19d van de Nbw 1998 de voor het gebied geldende instandhoudingsdoelstellingen leidend bij de beslissing over de verlening van de vergunning. De beoordeling van de gevolgen van de stikstofdepositie kan gelet hierop beperkt blijven tot de delen van het gebied waar deze depositie van invloed kan zijn op die doelstellingen.

Weliswaar heeft het college niet weersproken dat voor de door IVN en anderen genoemde habitattypen zwakgebufferde vennen en hoogveenbossen een uitbreidingsdoelstelling geldt en dat het noordoostelijke deel van het Natura 2000-gebied vanwege zijn lage ligging in beginsel geschikt is voor de uitbreiding van de oppervlakte van deze habitattypen, maar dit laat onverlet het standpunt van het college dat uitbreiding van de oppervlakte van genoemde habitattypen op deze locatie niet is voorzien. Evenmin hebben IVN en anderen aannemelijk gemaakt dat de realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen voor genoemde habitattypen hierdoor wordt bemoeilijkt of vertraagd. Gelet hierop heeft het college dit deel van het gebied in redelijkheid buiten de beoordeling van de gevolgen van stikstofdepositie door de uitbreiding van de pluimveehouderij aan de [locatie a] voor de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied kunnen laten.

Het betoog faalt.

12. IVN en anderen betogen dat de in 1994 geldende milieuvergunning van de inrichting [locatie d] nadien van rechtswege is vervallen en daarom in zoverre niet bij de saldering mocht worden betrokken.

12.1. Niet in geschil is dat de in 1994 geldende milieuvergunning van de inrichting [locatie d] nadien op grond van artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer van rechtswege is vervallen. Evenmin is in geschil dat in 1995 voor de inrichting [locatie d] een milieuvergunning is verleend die een lagere stikstofemissie toestaat dan de vergunning uit 1994. Het college is bij de ten behoeve van de Nbw-vergunning gemaakte salderingsberekening dan ook ten onrechte uitgegaan van de stikstofemissie die werd toegestaan door de nadien vervallen milieuvergunning van de inrichting [locatie d] uit 1994.

Het betoog slaagt.

13. Gelet op de door het college ter zitting overgelegde nieuwe salderingsberekeningen zal de Afdeling eerst onderzoeken of, indien zij tot vernietiging van het bestreden besluit overgaat, de rechtsgevolgen daarvan in stand kan laten. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.

13.1. In de nieuwe salderingsberekeningen die het college, daartoe in de gelegenheid gesteld bij nadere memorie van 20 december 2013 nader heeft toegelicht, is uitgegaan van de in 1995 voor de inrichting aan de [locatie d] verleende milieuvergunning. Hierbij is de gemiddelde stikstofdepositie per habitattype in de verschillende Natura 2000-gebieden als gevolg van het bestreden besluit vergeleken met de desbetreffende referentiesituaties. Hieruit blijkt dat de stikstofdepositie als gevolg van het bestreden besluit afneemt ten opzichte van alle referentiesituaties, behalve op het areaal van habitattype WB3130 in Natura 2000-gebied "Weerter- en Budelerbergen & Ringselven", waar de stikstofdepositie ongewijzigd blijft.

13.2. Zoals door IVN en anderen bij nadere memorie van 3 januari 2014 naar voren is gebracht, kan uit de nieuwe salderingsberekeningen niet worden afgeleid dat er geen locaties zijn waarop de stikstofdepositie als gevolg van het bestreden besluit toeneemt. Immers, anders dan met de AAgro-Stacks-berekeningen die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, is met de nieuwe salderingsberekeningen niet de stikstofdepositie op verscheidene locaties in de betrokken Natura 2000-gebieden bepaald, maar is de gemiddelde stikstofdepositie aangegeven op het areaal van de verscheidene voor stikstof gevoelige habitats in elk van de betrokken Natura 2000-gebieden. In aanmerking genomen dat de locaties van de stikstofemissiepunten ten opzichte van de referentiesituatie zijn gewijzigd, wijzen IVN en anderen er in hun nadere memorie terecht op dat de stikstofdepositie in ieder geval op delen van het areaal van habitattype WB3130 in Natura 2000-gebied "Weerter- en Budelerbergen & Ringselven" toeneemt ten opzichte van de referentiesituatie.

Aangezien, anders dan waarvan het college uitgaat, de stikstofdepositie in de aangevraagde situatie niet overal afneemt of gelijk blijft ten opzichte van de desbetreffende referentiesituaties, heeft het college niet op grond daarvan verzekerd kunnen achten dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden niet worden aangetast.

13.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding om, indien zij tot vernietiging van het bestreden besluit overgaat, de rechtsgevolgen daarvan in stand kan laten.

Bestuurlijke lus

14. Vervolgens zal de Afdeling onderzoeken of er aanleiding is om het college op te dragen om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.

14.1. Bij de nieuwe salderingsberekeningen is ten opzichte van de aan het besluit ten grondslag liggende berekeningen tevens de toegestane stikstofemissie van één van de drie stallen van het bedrijf aan de [locatie c] buiten beschouwing gelaten, nu volgens het college deze stal ten tijde van de intrekking van de milieuvergunning reeds was afgebroken. Gelet op rechtsoverweging 4.2 van de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2012 in zaak nr. 201110808/1/R3, waarop [vergunninghouder] bij nadere memorie van 7 januari 2014 wijst, wordt het bedrijf aan de [locatie c] in het kader van de gemeentelijke regeling "Verplaatsing Intensieve Veehouderijen" verplaatst naar de [locatie a], waar het bestaande bedrijf zal worden uitgebreid. Uit die uitspraak blijkt voorts dat de voorbereidingen voor deze verplaatsing reeds geruime tijd vóór de intrekking van de milieuvergunning van de inrichting aan de [locatie c] in gang zijn gezet.

Zoals in rechtsoverweging 8.2 is overwogen is externe saldering alleen mogelijk met stikstofdeposities die waren vergund op de referentiedatum en die ook nog aanwezig waren of konden zijn tot het moment van intrekking van de milieuvergunning of het sluiten van de overeenkomst over de overname van de stikstofdepositie ten behoeve van de uitbreiding van het saldo-ontvangende bedrijf.

In een geval van bedrijfsverplaatsing moet een overeenkomst over de overname van stikstofdepositie aanwezig worden geacht. Gelet hierop is niet uitgesloten dat de toegestane stikstofemissie die samenhangt met de ten tijde van de intrekking van de milieuvergunning van de inrichting aan de [locatie c] inmiddels afgebroken stal, zoals in de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende salderingsberekeningen is gedaan, kan worden betrokken bij de verleende Nbw-vergunning voor de uitbreiding van de pluimveehouderij aan de [locatie a].

14.2. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het college op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door alsnog toereikend te motiveren dat is verzekerd dat als gevolg van stikstofdepositie veroorzaakt door uitbreiding van de pluimveehouderij aan de [locatie a] te Someren de natuurlijke kenmerken van betrokken Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast, dan wel een gewijzigd of nieuw besluit te nemen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd of nieuw besluit niet opnieuw te worden toegepast.

Proceskosten

15. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

1. met inachtneming van hetgeen in rechtsoverwegingen 12.1, 13.1, 13.2, 14.1 en 14.2 is overwogen het besluit van 19 maart 2013, kenmerk C2054174/3354317, te herstellen, danwel te wijzigen of een nieuw besluit te nemen;

2. de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Baaren
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2014

579.