Uitspraak 201306395/1/R2


Volledige tekst

201306395/1/R2.
Datum uitspraak: 26 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], thans zijn rechtsopvolger [rechtsopvolger], wonend te Rhenoy, gemeente Geldermalsen,
2. [appellant sub 2], wonend te Rhenoy, gemeente Geldermalsen,

en

de raad van de gemeente Geldermalsen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2013, nummer 08, heeft de raad het bestemmingsplan "Kern Rhenoy 2013" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [rechtsopvolger] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2014, waar [rechtsopvolger], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. A.W. van Ojen, en de raad, vertegenwoordigd door drs. F. Schmidt, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Tussenuitspraak

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

3. Het plan heeft betrekking op de kern van het dorp Rhenoy en is hoofdzakelijk conserverend van aard.

Het beroep van [rechtsopvolger]

4. [rechtsopvolger] kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Dorpsgebied" voor haar perceel aan de Dorpsstraat te Rhenoy, kadastraal bekend sectie […], nr. […]. Zij betoogt dat ten onrechte geen woonbestemming is toegekend aan haar perceel. Zij stelt dat de raad, gelet op zijn eigen toetsingskader, een belangenafweging had moeten maken tussen het belang bij behoud van de bestaande situatie en het belang bij woningbouw op het perceel. [rechtsopvolger] meent dat deze belangenafweging niet heeft plaatsgevonden en dat, voor zover al een afweging is gemaakt, de besluitvorming van de raad onhoudbaar is. Zij stelt dat woningbouw op haar perceel de openheid van het dorp niet onaanvaardbaar vermindert. Zij verwijst in dit verband naar een volgens haar vergelijkbare situatie in het dorp Gellicum. [rechtsopvolger] weerspreekt voorts het standpunt van de raad dat haar bouwplannen leiden tot vermindering van de cultuurhistorische waarden ter plaatse. Dat het uitzicht van omwonenden vermindert is volgens [rechtsopvolger] geen argument van doorslaggevende betekenis. Zij wijst erop dat een deel van het perceel beschikbaar wordt gesteld voor de aanplant van hoogstam fruitbomen.

4.1. De raad stelt dat woningbouw op het perceel van [rechtsopvolger] niet wenselijk is aangezien dit niet te verenigen is met de doelstelling voor het perceel om het open karakter te behouden. Volgens de raad is dit open karakter structuurbepalend voor het dorp en dient dit tezamen met het aanwezige groen te worden gewaarborgd. Verder is woningbouw niet wenselijk aangezien dit ten koste gaat van het uitzicht van omwonenden en er ook geen behoefte bestaat aan woningbouw in Rhenoy. Tot slot stelt de raad dat ook in het vorige bestemmingsplan "Rhenoy 2000" de gronden voor (hobbymatig) agrarisch gebruik waren bestemd.

4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de raad het beleid voert de cultuurhistorische waarden, bestaande uit het open karakter van de kern, te behouden in het plangebied. [rechtsopvolger] meent echter dat het belang van woningbouw in haar geval zwaarwegender moet worden geacht. De Afdeling overweegt hieromtrent allereerst dat, anders dan [rechtsopvolger] meent, uit het bestreden besluit volgt dat de raad een afweging heeft gemaakt van de betrokken belangen. De raad heeft in dit verband met name van belang geacht dat woningbouw op het perceel leidt tot een aantasting van de cultuurhistorische waarden ter plaatse, terwijl geen behoefte bestaat aan woningbouw in het dorp. Hieromtrent heeft de raad ter zitting toegelicht dat elders in het dorp woningbouw wordt gerealiseerd en dat gelet daarop geen verdere behoefte bestaat aan woningbouw. [rechtsopvolger] heeft een ander niet overtuigend weersproken. De raad heeft voorts in zijn afweging betrokken dat woningbouw op het perceel een aantasting betekent van het woon- en leefklimaat van omwonenden, in die zin dat hun vrije uitzicht vermindert. Dat een deel van het perceel beschikbaar wordt gesteld voor de aanplant van fruitbomen, wat daar ook van zij, betekent niet dat de raad reeds daarom medewerking had moeten verlenen aan de bouwplannen van [rechtsopvolger]. Voor zover [rechtsopvolger] verder een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat in Gellicum geen woningbouw maar andersoortige bebouwing is gerealiseerd, te weten een kleinschalige dorpsvoorziening, het een ander dorp betreft en er al lange tijd behoefte bestond aan een dorpsvoorziening. In hetgeen [rechtsopvolger] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [rechtsopvolger] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. De conclusie is dat de raad in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan zijn beleid om de openheid in het gebied te behouden, en dientengevolge heeft kunnen afzien van het toekennen van een woonbestemming aan het perceel van [rechtsopvolger]. Het betoog faalt.

5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [rechtsopvolger] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

6. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch - Dorspgebied" voor zijn perceel [locatie]-22. Hiertoe voert hij aan dat de bedrijfsbestemming uit het vorige bestemmingsplan "Rhenoy 2000" had moeten worden behouden. Hij onderstreept in dit verband zijn belang bij behoud van de mogelijkheid om nevenactiviteiten uit te oefenen, namelijk de verkoop van eigen en streekgebonden producten, het verhuren van koelruimte als deze niet voor eigen productie in gebruik is en het onderhoud van machines.

6.1. De raad stelt dat ook in het vorige bestemmingsplan het bedrijf was aangeduid als agrarisch bedrijf. De door [appellant sub 2] genoemde nevenactiviteiten waren ook in dat plan niet toegestaan. Volgens de raad is het planologisch regime voor het bedrijf dan ook niet gewijzigd ten opzichte van het vorige bestemmingsplan.

6.2. Vaststaat dat aan een deel van het perceel van [appellant sub 2] in het vorige bestemmingsplan "Rhenoy 2000" de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" was toegekend (blad 1) met de aanduiding "agrarisch bedrijf" (blad 2), die blijkens de verbeelding valt onder de kolom "niet-woonfunctie". Aan het overige deel was de bestemming "Agrarisch Dorpsgebied", in bestemmingsvlak I toegekend (blad 1).

Ingevolge artikel 8, lid 8.1, van de planregels van voornoemd bestemmingsplan, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart - blad 1 - voor "Bedrijfsdoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, met dien verstande dat uitsluitend de bedrijfsfuncties zijn toegestaan, welke als "niet-woonfunctie" op de plankaart - blad 2 - zijn aangegeven en ter plaatse zijn beschreven, een en ander met bijbehorende voorzieningen.

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, zijn de op de plankaart - blad 1 - voor "Agrarisch Dorpsgebied" aangewezen gronden - te onderscheiden in de bestemmingsvlakken I en II - bestemd voor één of meer vormen van agrarisch grondgebruik met bijbehorende voorzieningen.

Ingevolge lid 9.1.2 is de grond binnen het op de kaart - blad 1 - aangegeven bestemmingsvlak I mede bestemd voor: behoud, beheer en herstel van aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische waarden, behoud van archeologische waarden en bescherming van het woon- en leefmilieu van de aangrenzende gebieden, een en ander met bijbehorende voorzieningen.

6.3. Vaststaat eveneens dat in het onderhavige plan aan het perceel van [appellant sub 2] voor een deel de bestemming "Agrarisch" is toegekend en voor het overige de bestemming "Agrarisch - Dorpsgebied".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor: de uitoefening van een agrarisch bedrijf, dagrecreatie en wonen in een bedrijfswoning, met dien verstande dat per agrarisch bedrijf één bedrijfswoning is toegestaan, een en ander met de daarbij behorende bouwwerken en voorzieningen.

6.4. De Afdeling stelt vast dat het perceel van [appellant sub 2] ook in het vorige bestemmingsplan was bestemd voor een agrarisch bedrijf. Uit bovenstaande planregels volgt niet dat het plan de bestaande gebruiksmogelijkheden van het perceel van [appellant sub 2] beperkt, in die zin dat door inwerkingtreding van het plan het niet langer mogelijk is om nevenactiviteiten te verrichten op het perceel. Het betoog van [appellant sub 2] mist in zoverre feitelijke grondslag. Voor zover [appellant sub 2] daarnaast betoogt dat het plan het feitelijk bestaande gebruik onevenredig beperkt, overweegt de Afdeling dat hij dit niet met feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft gesteld dat ondergeschikte en incidentele nevenactiviteiten, zoals de verkoop van eigen producten in stalletjes langs de weg, zijn toegestaan binnen de agrarische bestemming. Daarnaast is van belang dat het plan, in aanvulling op het vorige bestemmingsplan, de mogelijkheid kent om middels een omgevingsvergunning nevenactiviteiten, zoals opgenomen in de bij de planregels behorende Bijlage 1 ‘Lijst met toegestane nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven’, toe te staan op het perceel. Gelet op het voorgaande heeft de raad dan ook in zoverre in redelijkheid opnieuw een agrarische bestemming kunnen toekennen. Het betoog faalt.

7. [appellant sub 2] betoogt voorts dat ten onrechte twee bestemmingen aan zijn perceel zijn toegekend. Volgens hem is dit nodeloos complicerend en bovendien overbodig. Hij stelt dat door de keuze voor twee bestemmingen onder meer de veldschuur op zijn perceel onder het overgangsrecht is gebracht. [appellant sub 2] betoogt voorts dat geen bijzondere landschappelijke- of cultuurhistorische waarden zijn te verwachten op zijn perceel, zodat ook in zoverre niet duidelijk is waarom niet aan zijn gehele perceel de bestemming "Agrarisch" is toegekend. [appellant sub 2] licht toe dat zijn gronden volledig zijn beplant met bomen en dat er veel bebouwing aanwezig is.

7.1. De raad stelt dat naast de bestemming "Agrarisch" de bestemming "Agrarisch - Dorpsgebied" is toegekend vanwege de cultuurhistorische waarden van een deel van het perceel. De raad stelt dat het perceel [locatie] een voormalig kasteellocatie is, hetgeen nog is te herkennen aan de ronde vorm van het perceel. Volgens de raad is het perceel derhalve van landschappelijke en cultuurhistorische waarde. Dat het perceel voor een deel bebouwd is en dat er bomen staan maakt dit niet anders, aldus de raad.

7.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, zijn de voor "Agrarisch - Dorpsgebied" aangewezen gronden bestemd voor één of meer vormen van agrarisch grondgebruik, behoud, beheer en herstel van aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische waarden, bescherming van het woon- en leefmilieu van de aangrenzende gebieden, openbare nutsvoorzieningen, water, dagrecreatie, recreatielandjes, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - recreatielandjes" en parkeervoorzieningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "parkeerterrein".

Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, van de planregels mogen bouwwerken uitsluitend worden opgericht ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat gebouwen uitsluitend zijn toegestaan in de vorm van openbare nutsgebouwen.

Ingevolge artikel 20, lid 20.1.1, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot: a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd; b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

7.3. Desgevraagd heeft [appellant sub 2] ter zitting bevestigd dat op zijn perceel geen veldschuur aanwezig was ten tijde van inwerkingtreding van het plan. Dit betekent dat het overgangsrecht in zoverre niet van toepassing is. Hierin heeft de raad dan ook geen aanleiding hoeven te zien een andere bestemming, of andere bouwmogelijkheden, toe te kennen dan thans is gedaan in de vorm van de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch - Dorpsgebied". Daarbij komt dat het perceel, als voormalig kasteellocatie, cultuurhistorische waarden heeft die met de laatstgenoemde bestemming worden beschermd. In dit kader is van belang dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat de te beschermen waarden niet zozeer zijn gelegen in de openheid, doch in de vorm van het perceel. Deze vorm wordt, zo heeft de raad onweersproken gesteld, door het gebruik voor fruitteelt niet aangetast. Nu [appellant sub 2], mede gelet op de binnenplanse afwijkingsmogelijkheden van de bestemming "Agrarisch - Dorpsgebied", ook anderszins niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toekenning van twee bestemmingen onevenredig bezwarend is, heeft de raad in zoverre in redelijkheid de twee bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch - Dorpsgebied" kunnen toekennen aan het perceel. Het betoog faalt.

8. [appellant sub 2] betoogt verder dat ten onrechte niet in de planregels is opgenomen dat tijdelijke huisvesting van medewerkers is toegestaan. Hij verwijst naar de regels hiervoor in het bestemmingsplan voor het buitengebied, dat grenst aan het plangebied.

8.1. De raad stelt dat gelet op de ligging van het perceel in een woonkern, tijdelijke huisvesting van medewerkers niet bij recht is toegestaan maar alleen is toegestaan na een daartoe strekkende afwijkingsprocedure.

8.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.2, onder a, sub d, is onder het doel ‘uitoefening van het agrarisch bedrijf’ niet begrepen overnachtingsmogelijkheden en verblijfsruimten voor tijdelijke arbeidskrachten.

Ingevolge lid 3.5 kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1.2, onder a, sub d, ten behoeve van het toestaan van overnachtingsmogelijkheden en verblijfsruimten voor tijdelijke arbeidskrachten, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. dit enkel is toegestaan bij fruitbedrijven;

b. dit enkel is toegestaan in de periode tussen 1 april en tot en met 30 oktober;

c. de voorzieningen uitsluitend mogen worden gerealiseerd binnen bestaande bedrijfsgebouwen;

d. de oppervlakte maximaal 200 m2 bedraagt.

8.3. Hoewel [appellant sub 2] terecht stelt dat het bestemmingsplan "Buitengebied", dat geldt voor een deel van zijn gronden dat niet in het plangebied ligt, de mogelijkheid bevat om tijdelijke arbeidskrachten te huisvesten in bestaande gebouwen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het onderhavige planologisch regime, zoals hiervoor onder 8.2 is weergegeven, onevenredig bezwarend is. Hiertoe is van belang dat de raad uiteen heeft gezet dat gezien de ligging van het perceel van [appellant sub 2] in de kern en gelet op de omliggende woonbebouwing, het wenselijk is de huisvesting van tijdelijke arbeidskrachten slechts toe te staan na een hiertoe strekkende afwijkingsprocedure zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.5 van de planregels. [appellant sub 2] heeft een en ander niet overtuigend weersproken. Het betoog faalt.

9. [appellant sub 2] voert verder aan dat gelet op de geringe afstand van zijn perceel tot de overige bebouwing in de omgeving, aan de in artikel 3, lid 3.5.2, van de planregels opgenomen voorwaarden niet kan worden voldaan. Dit artikel dient volgens hem dan ook te worden geschrapt uit het plan.

9.1. De raad stelt dat het vanuit flexibiliteitsoverwegingen wenselijk is dat het plan een dergelijke afwijkingsmogelijkheid bevat. Er zijn volgens de raad geen ruimtelijke argumenten om de regel niet in het plan op te nemen.

9.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, van de planregels, wordt onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan in ieder geval begrepen het gebruiken of laten gebruiken van gronden ten behoeve van het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen en stacaravans voor dag- en/of verblijfsrecreatieve doeleinden, uitgezonderd voor zover toegelaten binnen het plan.

Ingevolge lid 3.5.2, kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3, lid 3.4 ten behoeve van het kleinschalig kamperen, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden: a. kleinschalig kamperen is uitsluitend toegestaan op het erf of op de direct daarbij aansluitende gronden van bedrijfswoningen of agrarische bedrijven; b. ten opzichte van omliggende woningen van derden wordt een afstand van minimaal 50 meter in acht genomen; c. zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing; d. maximaal 1 sanitair gebouw is toegestaan, met een oppervlakte van niet meer dan 50 m2 en een bouwhoogte van niet meer dan 5 meter; e. het verlenen van de omgevingsvergunning mag niet leiden tot een aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

9.3. Nu het opnemen van de afwijkingsbevoegdheid in het plan geen overwegende nadelen heeft voor [appellant sub 2], valt niet in te zien dat de raad vanuit een oogpunt van uniformiteit en flexibiliteit deze afwijkingsmogelijkheid niet heeft kunnen opnemen. Reeds hierom faalt het betoog.

10. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de vaststelling van het planonderdeel met de aanduiding "bedrijfswoning" voor zijn perceel [locatie]. Hij betoogt dat ten onrechte de bestemming "Wonen" niet is toegekend aan zijn perceel.

10.1. De raad stelt dat de woning ook in het vorige bestemmingsplan als bedrijfswoning was bestemd. Volgens de raad bestaan vanuit planologisch oogpunt geen redenen om deze bestemming te wijzigen in een bestemming voor een burgerwoning.

10.2. Vaststaat dat aan het perceel van [appellant sub 2] in het vorige bestemmingsplan geen aanduiding "dienstwoning" was toegekend.

Ingevolge artikel 8, lid 8.2.3, van de planregels van het vorige bestemmingsplan "Rhenoy 2000" is per bedrijf maximaal één dienstwoning toegestaan met dien verstande dat de gronden op of nabij de aanduiding "dienstwoning" op de plankaart - blad 2 - uitsluitend zijn bestemd voor een dienstwoning met bijbehorende voorzieningen.

10.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder d, van de planregels, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor wonen in een bedrijfswoning, met dien verstande dat per agrarisch bedrijf één bedrijfswoning is toegestaan.

10.4. Hoewel [appellant sub 2] terecht stelt dat in het vorige bestemmingsplan de aanduiding "dienstwoning" niet was toegekend aan zijn perceel, stelt de Afdeling op basis van de hiervoor weergegeven planregels vast dat de woning van [appellant sub 2] ook in het vorige bestemmingsplan was bestemd als bedrijfswoning. De aanduiding "dienstwoning" is hiervoor niet doorslaggevend. [appellant sub 2] heeft geen ruimtelijke argumenten aangedragen op basis waarvan moet worden geoordeeld dat de raad niet in redelijkheid de woning van [appellant sub 2] opnieuw als bedrijfswoning heeft kunnen bestemmen. Het betoog faalt.

11. Voor zover [appellant sub 2] in het beroepschrift verwijst naar de inhoud van de zienswijze, is van belang dat het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog faalt.

12. [appellant sub 2] voert voorts aan dat gelet op de uitspraak van de Afdeling van 18 april 2012, nr. 201006290/1/R2 onderzoek had moeten worden gedaan naar de gevolgen van de spuitzone van zijn bedrijf voor het woon- en leefklimaat ter plaatse. [appellant sub 2] heeft in dit verband rapportages ingebracht van Nicure van 12 juli 2013 (hierna: de rapportages van Nicure) waaruit volgens hem blijkt dat voor een groot aantal woningen binnen de spuitzone geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Hij stelt in dit verband voorts dat de economische uitvoerbaarheid van het plan niet is gegarandeerd, nu geen rekening is gehouden met de sanering van een van beide functies, te weten wonen of het fruitteeltbedrijf.

12.1. De raad stelt dat een spuitzone van 50 meter slechts wordt aangehouden in nieuwe situaties, bijvoorbeeld als er nieuwe woningen worden gerealiseerd binnen 50 meter van het bedrijf van [appellant sub 2]. Volgens de raad is het een reeds lang bestaande situatie dat woningen op een kortere afstand dan 50 meter liggen van het bedrijf van [appellant sub 2] en bestaat er geen aanleiding hiervoor thans regels te stellen.

12.2. Uit de rapportages van Nicure volgt dat, gelet op de uitgangspunten die gehanteerd worden bij onderzoeken naar de belasting van spuitwerkzaamheden van de stof Captan in het middel Malvin WG op omwonenden, op een afstand van 40 meter (standaard spuittechniek zonder driftreducerende maatregelen) het leefmilieu niet is gegarandeerd. Eerst bij 50 meter afstand van de eerste bomenrij tot de functie wonen/speeltuin is minder dan 100% van het dermale blootstellingspunt gerealiseerd. Het rapport concludeert dat bij 46 woningen en bij 1 speeltuin het woon- en leefmilieu niet kan worden gegarandeerd.

Ten aanzien van de spuitwerkzaamheden van de stof Glufosinaat-Ammonium in het middel Basta 2090 concludeert de rapportage dat op een afstand van meer dan 50 meter het leefmilieu niet kan worden gegarandeerd. Eerst bij drift beperkende maatregelen zou op 50 meter afstand van de boomgaard de norm onderschreden kunnen worden. Voor dit bestrijdingsmiddel geldt dat 47 woningen en 1 speeltuin op een te korte afstand liggen. Tot slot is volgens de rapportages het risico zeer waarschijnlijk dat ook voor gevoelige functies verder gelegen dan 50 meter van de boomgaard het woon- en leefmilieu niet is gegarandeerd.

12.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.2, onder a, van de planregels is onder het doel ‘uitoefening van het agrarisch bedrijf’ niet begrepen: boom- en heesterkwekerij en fruitteelt in de vorm van nieuwe boomgaarden binnen een afstand van 50 meter van woningen.

12.4. Tussen partijen is niet in geschil dat een groot aantal woningen op een kortere afstand dan 50 meter ligt van de fruitboomgaard van [appellant sub 2]. Het enkele gegeven dat een bestaande situatie aan de orde is, betekent niet dat in het geheel geen betekenis behoeft te worden toegekend aan de milieuhygiënische gevolgen van de fruitboomgaard voor de omgeving. Het laten voortbestaan van een bestaande historisch gegroeide situatie kan onder omstandigheden in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening, indien blijkt dat de nadelige gevolgen hiervan zo groot zijn dat deze in redelijkheid niet langer aanvaardbaar kunnen worden geacht. Dit is met name het geval indien de gezondheid van omwonenden niet kan worden gegarandeerd. Mede gezien de rapportages van Nicure is de Afdeling van oordeel dat de raad er geen blijk van heeft gegeven zich ervan te hebben vergewist of in redelijkheid doorslaggevend belang kan worden toegekend aan het voortzetten van de bestaande situatie. Dit klemt te meer nu ook de raad blijkens artikel 3, lid 3.1.2, onder a, van de planregels en het verweerschrift een afstand van 50 meter tussen een fruitboomgaard en gevoelige bestemmingen vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht. Het betoog slaagt. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Bestuurlijke lus

13. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen om binnen 20 weken na verzending van de uitspraak alsnog te bezien of het plan voor zover dat ziet op de plandelen met de bestemming "Agrarisch" en "Agrarisch - Dorpsgebied" voor het perceel [locatie]-22 en de bestemming "Wonen", voor zover gelegen binnen een afstand van 50 meter van voornoemd plandeel, gelet op de betrokken belangen in stand kan blijven. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen in 12.4. is overwogen, alsnog toereikend te motiveren dat in redelijkheid doorslaggevend belang kon worden toegekend aan het voortzetten van de bestaande situatie, dan wel het bestreden besluit zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. In het laatste geval dient de raad het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Proceskosten

14. Ten aanzien van [appellant sub 2] zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Wat betreft [rechtsopvolger] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. draagt de raad van de gemeente Geldermalsen op om binnen twintig weken na de verzending van deze uitspraak:

1. met inachtneming van overweging 13 het daar omschreven gebrek te herstellen en

2. de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

II. verklaart het beroep van [rechtsopvolger] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A. van Heusden, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014

647.