Uitspraak 201303621/1/A4


Volledige tekst

201303621/1/A4.
Datum uitspraak: 26 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Arnhem,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Arnhem, van 7 maart 2013 in zaak nr. 12/4922 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2012 heeft het college aan Stichting Cito Instituut voor Toetsontwikkeling een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een deur in de zijgevel van het kantoorgebouw aan de Amsterdamseweg 13 te Arnhem.

Bij besluit van 16 augustus 2012 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2014, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. M.H.M. Deppenbroek, advocaat te Doetinchem, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.M. Kapteijns, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder b, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening.

2. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van een dubbele deur in de zijgevel van het kantoorgebouw. Deze deur zal worden gebruikt voor het aanvoeren van goederen. [appellanten] wonen tegenover de deur en vrezen hinder te zullen ondervinden van laad- en losactiviteiten. In de nabijheid van de deur bevindt zich de achteruitgang van het gebouw.

3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of artikel 2.5.30, derde lid, van de Bouwverordening gemeente Arnhem 2003 (hierna: Bouwverordening) aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg staat. Ingevolge deze bepaling moet, indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden en lossen van goederen, in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

4. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 2.5.30, derde lid, van de Bouwverordening niet aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg staat. Volgens hen heeft de rechtbank daaraan ten onrechte ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat het bouwplan leidt tot een toename van de behoefte aan ruimte voor laden en lossen. [appellanten] stellen dat niet bepalend is of de behoefte aan laad- en losruimte toeneemt, maar of deze behoefte verandert als gevolg van het bouwplan. Dit laatste is volgens hen hier het geval. De plaatsing van de deur in de zijgevel van het gebouw heeft tot gevolg dat op die plaats behoefte zal zijn aan een ruimte voor laden en lossen. [appellanten] wijzen er in dit verband op dat laden en lossen plaatsgebonden is en dat het college na het verlenen van de omgevingsvergunning een verkeersbesluit heeft genomen waarmee wordt voorzien in een laad- en losplaats in de directe nabijheid van de deur.

4.1. De rechtbank heeft bij het beantwoorden van de vraag of artikel 2.5.30, derde lid, van de Bouwverordening aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg staat aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van de Afdeling dat bij de beoordeling of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening dient te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 juni 2007 in zaak nr. 200606965/1). De rechtbank heeft overwogen dat artikel 2.5.30, derde lid, niet in de weg staat aan het verlenen van de omgevingsvergunning, nu plaatsing van de deur niet leidt tot een toename van de behoefte aan laad- en losruimte.

4.2. Het college heeft zich, onder verwijzing naar de toelichting bij de modelbouwverordening, op het standpunt gesteld dat artikel 2.5.30, derde lid, van de Bouwverordening alleen van toepassing is bij expeditiehoven en fabrieksgebouwen en daarmee vergelijkbare situaties, waarbij de behoefte aan ruimte voor laden en lossen aanzienlijk is, en niet bij kantoorgebouwen.

Uit de tekst van artikel 2.5.30, derde lid, van de Bouwverordening volgt niet dat de werking van deze bepaling beperkt is tot situaties waarin een aanzienlijke behoefte aan ruimte voor laden en lossen bestaat. Dat in de toelichting bij de modelbouwverordening expeditiehoven en fabrieksgebouwen als voorbeelden zijn genoemd van situaties waarop deze bepaling van toepassing is, is onvoldoende om de werking van deze bepaling tot dergelijke situaties beperkt te achten.

4.3. De rechtbank heeft op zichzelf terecht overwogen dat de behoefte aan laden en lossen ten gevolge van het bouwplan niet toeneemt. De vraag of die behoefte toeneemt moet echter worden onderscheiden van de vraag of de geschiktheid van bestaande ruimte voor laden en lossen ten gevolge van het bouwplan verandert. De onder 4.1 weergegeven vaste rechtspraak van de Afdeling inzake parkeren waarbij de rechtbank aansluiting heeft gezocht, betreft alleen de parkeerbehoefte en niet de bruikbaarheid van bestaande parkeerplaatsen. Aan deze rechtspraak kan niet worden ontleend dat bij een gelijkblijvende behoefte, maar bij wijziging van de bestaande ruimte voor parkeren of laden en lossen, er zonder meer van moet worden uitgegaan dat in voldoende ruimte daarvoor wordt voorzien. De gelijkblijvende behoefte laat onverlet dat de plaats die wordt voorzien voor parkeren of laden en lossen daarvoor geschikt moet zijn. De rechtbank heeft in zoverre een onjuiste maatstaf aangelegd.

Door de plaatsing van de deur in de zijgevel van het gebouw zal de ruimte ter plaatse van de deur worden gebruikt voor laden en lossen. Vast staat dat deze ruimte voor een deel is gelegen op de openbare weg. Gelet hierop wordt op het eigen terrein, in strijd met artikel 2.5.30, derde lid, van de Bouwverordening, in zoverre niet voorzien in geschikte laad- en losruimte. Indien het college laden en lossen ter plaatse van de deur mogelijk wil maken, kan het dat slechts doen door krachtens het vierde lid ontheffing te verlenen.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 16 augustus 2012 alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 2.5.30, derde lid, van de Bouwverordening vernietigen.

6. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellanten] slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Arnhem, van 7 maart 2013 in zaak nr. 12/4922;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem van 16 augustus 2012, kenmerk 2012.0.095.611/mj;

V. bepaalt dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Arnhem tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Arnhem aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.

w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014

462-732.