Uitspraak 201308550/1/R6


Volledige tekst

201308550/1/R6.
Datum uitspraak: 12 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting Stichting Wijkberaad Notenbuurt, gevestigd te Den Haag, en [appellant sub 1A],
2. [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 2]), beide gevestigd te Reeuwijk, gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Den Haag,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid WTZi-Vastgoed PBG B.V., gevestigd te Den Haag,
5. [appellant sub 5], wonend te Den Haag, en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid K-Rentool B.V. en K-Rentool Beheer B.V (hierna: [appellant sub 5] en anderen),

appellanten,

en

de raad van de gemeente den Haag,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Rosenburg" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de stichting en [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellanten sub 3], WTZI-Vastgoed PBG B.V. en [appellant sub 5] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten sub 3], de stichting en [appellant sub 1] en [appellant sub 5] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2014, waar de stichting en [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. R.W. Swaving en mr. drs. M. Erkens, advocaat te Rotterdam, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door R.J.H. Poppeliers, bijgestaan door mr. E.A.W. Driest-Schellaars, advocaat te Den Haag, [appellanten sub 3], in de persoon van [appellant sub 3A], [appellant sub 5] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Naaldwijk, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R. Sakkee, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door drs. R.N. Offermans, ir. H. Reekers, ir. L. de Nijs en drs. J.E. Leenders, zijn verschenen.

Na de zitting hebben de raad en [appellante sub 2] nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan biedt een actuele juridisch-planogische regeling voor het plangebied dat ligt in het zuidwesten van de gemeente Den Haag. Het wordt aan de westzijde begrensd door het De Savornin Lohmanplein en aan de noordzijde door de Thorbeckelaan. De oostzijde grenst aan de Oude Haagweg en de zuidzijde wordt begrensd door de Groen van Prinstererlaan. Het plan maakt onder meer de herontwikkeling mogelijk van het bedrijfsterrein en de woningen aan de Oude Haagweg 481 tot en met 571 tot eengezinswoningen, appartementen, bedrijfsruimten en een parking. De herontwikkeling wordt in twee fasen gerealiseerd. De eerste fase heeft betrekking op de locatie Oude Haagweg 481 tot en met 501 en is bij recht mogelijk gemaakt. Voor het andere deel van de locatie is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen.

Het beroep van [appellant sub 5] en anderen

3. [appellant sub 5] en anderen kunnen zich niet verenigen met de planregeling voor de percelen Oude Haagweg 537 tot en met 549 en 553 tot en met 569, voor zover is voorzien in de aanduiding "onderdoorgang". [appellant sub 5] wenst dat de bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden worden gehandhaafd en betoogt dat de aanduiding die mogelijkheden beperkt, gelet op artikel 17, lid 17.2.1, onder i, van de planregels.

3.1. Het beroep van [appellant sub 5] en anderen steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 en artikel 2 van bijlage 2, alsmede met artikel 6:13, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep is niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellante sub 2]

4. [appellante sub 2] kan zich niet verenigen met de omvang van het bouwvlak op haar percelen [locatie 1]-[locatie 2] waar zij een bouwmarkt exploiteert. Zij voert hiertoe aan dat de nabijgelegen opslagloods die noodzakelijk is voor de exploitatie van de bouwmarkt, is wegbestemd. Gelet daarop wenst [appellante sub 2] vergroting van het bouwvlak op haar eigen terrein, de percelen [locatie 1]-[locatie 2], zodat daar een vervangende opslagloods kan worden gerealiseerd.

4.1. De raad stelt dat detailhandel in volumineuze goederen als afwijkend gebruik wordt aangemerkt waarvoor specifieke gebiedsaanduidingen gelden. Het toestaan van een uitbreiding van afwijkend gebruik ligt niet voor de hand. Bovendien is nog niet zeker of en wanneer de bestaande loods dient te worden vervangen. Gelet daarop is geen rechtstreekse bouwmogelijkheid op de percelen [locatie 1]-[locatie 2] geboden, maar voorzien in een wijzigingsbevoegdheid waarmee de op die percelen rustende bestemming "Bedrijf" kan worden gewijzigd in de bestemming "Bedrijf" met de functieaanduiding "Detailhandel volumineus" waartoe een bouwvlak wordt toegevoegd of een bestaand bouwvlak wordt uitgebreid met een grondoppervlak van maximaal 220 m² en een maximale bouwhoogte van 6 meter. Met deze regeling heeft de raad beoogd te voorzien in de mogelijkheid op eigen terrein de opslagcapaciteit te realiseren die thans wordt gebruikt door [appellante sub 2].

4.2. De huidige opslagloods is gesitueerd op gronden met de bestemming "Gemengd". Deze bestemming voorziet in de herontwikkeling van het bedrijfsterrein en de woningen aan de Oude Haagweg 481-501, de zogenoemde eerste fase. Het bestaande gebruik en de bestaande panden op de gronden met de bestemming "Gemengd" dienen te wijken voor deze herontwikkeling.

De bouwmarkt is gesitueerd op gronden met, voor zover thans van belang, de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "wro zone-wijzigingsgebied 1", met toepassing waarvan de bestemmingen "Bedrijf" en/of "Wonen" kunnen worden gewijzigd in de bestemming "Gemengd". Deze gronden maken deel uit van de zogenoemde tweede fase van de herontwikkeling van de locatie Oude Haagweg 481 tot en met 571.

4.3. De Afdeling stelt vast dat de bouwmarkt als zodanig is bestemd, maar dat het, gelet op de wijzigingsbevoegdheid die aan onder andere de gronden van de bouwmarkt is toegekend, de bedoeling is dat de bouwmarkt op termijn plaatsmaakt voor een nieuwe ontwikkeling. Tot die tijd kan het gebruik van de opslagloods ten behoeve van de bouwmarkt onder het overgangsrecht worden voortgezet, dan wel kan [appellante sub 2] vragen om toepassing van de in artikel 21, lid 21.1.2, van de planregels neergelegde wijzigingsbevoegdheid waarmee een opslagvoorziening op eigen terrein kan worden gerealiseerd. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid ervoor kunnen kiezen niet rechtstreeks, maar via een wijzigingsbevoegdheid vervangende opslagruimte mogelijk te maken op het eigen terrein van [appellante sub 2], nu niet zeker is of en wanneer de bestaande loods dient te worden vervangen. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat [appellante sub 2] in zoverre onevenredig in haar bedrijfsvoering wordt beperkt door de planregeling.

4.4. Ter zitting heeft [appellante sub 2] betoogd dat de opslagcapaciteit die met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid kan worden gerealiseerd onvoldoende is. Daartoe heeft [appellante sub 2] gesteld dat in de huidige situatie ongeveer 500 m² aan opslagruimte in gebruik is en dat in ieder geval 400 m² opslagruimte nodig is. [appellante sub 2] en de raad zijn in de gelegenheid gesteld binnen een week na de zitting een gezamenlijk standpunt over te leggen over de afmeting van de huidige opslagloods en de oppervlakte die daarvan in gebruik is als opslagruimte door [appellante sub 2]. Daarop heeft de raad zich onder verwijzing naar de huurovereenkomst op het standpunt gesteld dat er ongeveer 460 m² van een bedrijfspand aan de [locatie 3] wordt gehuurd door [appellante sub 2]. Er is volgens de raad 405 m² brutovloeroppervlak voor opslagdoeleinden in gebruik door [appellante sub 2]. Dit laatste wordt door [appellante sub 2] niet bestreden. [appellante sub 2] heeft zich echter onder overlegging van de huurovereenkomst voor het bedrijfspand aan de [locatie 4] op het standpunt gesteld dat ook dit pand moet worden betrokken bij de bepaling van de oppervlakte die wordt gehuurd door [appellante sub 2].

4.5. Gelet op het vorenstaande stelt de Afdeling vast dat niet in geschil is dat thans 405 m² voor opslagdoeleinden in gebruik is door [appellante sub 2].

De wijzigingsbevoegdheid voorziet in de mogelijkheid dat op de percelen [locatie 1]-[locatie 2] een bouwvlak wordt toegevoegd of een bestaand bouwvlak wordt uitgebreid met een grondoppervlak van maximaal 220 m² en een maximale bouwhoogte van 6 meter. De Afdeling stelt derhalve vast dat de vervangende opslagvoorziening in twee bouwlagen kan worden uitgevoerd zodat in totaal 440 m² aan opslagruimte kan worden gerealiseerd.

Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat de opslagcapaciteit waarin de wijzigingsbevoegdheid voorziet voldoende recht doet aan de gevestigde belangen van [appellante sub 2], zoals deze blijken uit de overgelegde informatie. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de door [appellante sub 2] overgelegde huurovereenkomst voor het bedrijfspand aan de [locatie 4] en de stelling van [appellante sub 2] dat dit bedrijfspand moet worden betrokken bij de bepaling van de oppervlakte die wordt gehuurd door [appellante sub 2], niet volgt dat dit pand daadwerkelijk wordt gebruikt voor opslag ten behoeve van de bouwmarkt op de percelen [locatie 1]-[locatie 2], onder meer nu in de huurovereenkomst staat dat het gehuurde is bestemd voor gebruik als showroom annex verkoopruimte voor tapijten en aanverwante artikelen. De Afdeling neemt bij het vorenstaande tevens in aanmerking dat van de zijde van [appellante sub 2] ter zitting is gesteld dat indien op eigen terrein gelijkvloers meer dan 220 m² aan opslagruimte wordt gerealiseerd, er te weinig ruimte resteert voor de benodigde parkeerplaatsen.

Het betoog faalt.

5. [appellante sub 2] stelt voorts dat de wijzigingsbevoegdheid "wro zone-wijzigingsgebied 1" waarmee de bestemmingen "Bedrijf" en/of "Wonen" kunnen worden gewijzigd in de bestemming "Gemengd" niet uitvoerbaar is. Zij voert hiertoe aan dat zij niet voornemens is haar percelen [locatie 1]-[locatie 2] te verkopen, danwel haar huidige activiteiten te staken. Bovendien staat niet vast dat het realiseren van woningen op korte afstand van de bouwmarkt mogelijk is gelet op de geldende milieunormen.

[appellante sub 2] stelt voorts dat de wijzigingsbevoegdheid niet is begrensd door voldoende objectieve normen, nu onduidelijk is wanneer toepassing zal worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid.

5.1. De raad stelt dat de financiële uitvoerbaarheid van fase II nog niet is gewaarborgd en dat daarom ervoor is gekozen de ontwikkeling van fase II door middel van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken. De raad stelt dat op langere termijn gebruik zal worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid. Het bestaande gebruik en de bestaande panden op de gronden met de bestemming "Gemengd" passen niet in dit bestemmingsplan. Dat geldt ook voor het bestaande gebruik en de bestaande panden op de gronden met gebiedsaanduiding 'Wro - zone wijzigingsgebied 1', indien van deze bevoegdheid door het bevoegd gezag gebruik is gemaakt en het wijzigingsplan van kracht is. Deze zullen dan verworven worden, aldus de raad.

5.2. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) stelt de gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven.

Ingevolge het tweede lid wordt de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw vastgesteld.

Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.

Ingevolge artikel 21, lid 21.1.1, van de planregels is het bevoegd gezag bevoegd tot het wijzigen van het plan, als bedoeld in artikel 3.6.1.a Wro, ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'Wro-zone- wijzigingsgebied 1' in die zin dat de bestemmingen 'Bedrijf' en/of 'Wonen' kunnen worden gewijzigd in de bestemming 'Gemengd' als bedoeld in artikel 5 met inachtneming van de volgende regels:

a. de afstand van de bouwgrens tot de bestemming 'Wonen' aan Okkernootstraat en de Thorbeckelaan, met uitzondering van het gestelde in artikel 21.1.d, mag niet minder dan 6 meter bedragen;

b. de afstand tussen de bouwgrens, als bedoeld in artikel 21.1.a, en de zone waarbinnen een maximale bouwhoogte van 22 meter geldt, mag niet minder dan 15 meter bedragen;

c. de maximale bouwhoogte, voor zover gelegen binnen de onder artikel 21.1.b gelegen zone, mag niet meer dan 13 meter bedragen;

d. het gestelde in de artikelen 21.1.a, 21.1.b en 21.1.c is niet van toepassing op het deel van de zone, welke zich bevindt binnen een afstand van 19 meter uit de bestemmingsplangrens;

e. ter plaatse van de Oude Haagweg met de bestemming 'Wonen' de maximale bouwhoogte 4 meter mag bedragen tot 3,5 meter vanaf de zijdelingse bouwgrens, 19 meter mag bedragen in een afstand van 3,5 tot 11 meter vanaf de zijdelings bouwgrens, 22 meter in een afstand van 11 tot en met 18,5 meter vanaf de zijdelingse bouwgrens mag bedragen; 25 meter tussen de 18,5 en 26 meter vanaf de zijdelingse bouwgrens mag bedragen en 28 meter vanaf 26 meter vanaf de zijdelingse bouwgrens mag bedragen; f. binnen de onder artikel 21.1.d bedoelde zone mag de maximale bouwhoogte niet meer dan 28 meter bedragen met dien verstande dat ter hoogte van de bestemmingsgrens met de bestemming 'Wonen' de maximale bouwhoogte 4 meter mag bedragen,;

g. de afstand van de bouwgrens tot de op de plankaart aangegeven aangrenzende bestemming 'Gemengd' mag niet minder dan 12 meter bedragen;

h. de bodem als bedoeld in de Wet bodembescherming moet geschikt zijn voor de functies die met de vaststelling van het wijzigingsplan worden toegelaten;

i. op een of meerdere plaatsen dient een onderdoorgang gebouwd te worden waarvan de onbebouwde hoogte niet minder dan 10 meter mag bedragen ter ontsluiting van het binnenterrein op de Oude Haagweg.

5.3. De Afdeling overweegt dat de planperiode onder de Wro tien jaar bedraagt, zoals is neergelegd in het tweede lid van artikel 3.1. Het is in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening om in een bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid op te nemen die bestemmingen mogelijk maakt die pas na afloop van de planperiode van tien jaar zullen worden verwezenlijkt. Gelet op de toelichting van de raad acht de Afdeling door [appellante sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat niet binnen de planperiode gebruik zal kunnen worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid.

Op het moment dat toepassing wordt gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid zullen het bestaande gebruik en de bestaande gebouwen dienen te wijken voor de herontwikkeling van de locatie. Het betoog van [appellante sub 2] dat niet duidelijk is of woningen in de nabijheid van de bouwmarkt kunnen worden gerealiseerd kan reeds daarom niet slagen.

Artikel 21 van de planregels bevat voorts gedetailleerde regels over de wijze waarop gebruik mag worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid. Gelet daarop, alsmede op de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid niet wordt begrensd door voldoende objectieve normen. Weliswaar is onzeker of en zo ja wanneer toepassing zal worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid, maar daarmee ontstaat naar het oordeel van de Afdeling geen onaanvaardbare situatie. In dit verband overweegt de Afdeling dat geen blijvende rechten kunnen worden ontleend aan een geldend plan en dat de raad, op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen, andere bestemmingen en voorschriften voor gronden kan en mag vaststellen. De raad heeft in dit geval het belang dat is gemoeid met de herontwikkeling van de locatie zwaarder kunnen laten wegen dan het belang dat [appellante sub 2] heeft bij de voortzetting van haar huidige bedrijfsvoering. In dit verband wordt in aanmerking genomen dat eerst toepassing kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid indien de eigendom van de gronden is verworven.

Het betoog faalt.

6. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van de stichting en [appellant sub 1]

7. Ter zitting hebben de stichting en [appellant sub 1] het beroep ingetrokken, voor zover gericht tegen de algemene afwijkingsregels.

8. De stichting en [appellant sub 1] richten zich tegen het plandeel met de bestemming "Gemengd" dat voorziet in de herontwikkeling van het bedrijfsterrein en de woningen aan de Oude Haagweg 481-501. Zij voeren aan dat de toegestane bouwhoogtes van 22 m en 28 m onvoldoende zijn onderbouwd en niet passen in de omgeving. In dat verband wijzen zij erop dat het plan zich in zoverre niet verdraagt met het beleid van de raad dat in minimaal 5 bouwlagen wordt gebouwd. Zij betogen dat de bouwhoogte uitsluitend is ingegeven door financiële motieven, en dus niet door ruimtelijke motieven.

8.1. In aanvulling op hetgeen de voorzitter heeft overwogen in de uitspraak van 18 november 2013 in zaak no. 201308550/2/R6, waarbij het verzoek om voorlopige voorziening van de stichting en [appellant sub 1] tegen het bestreden besluit is afgewezen en waarbij is ingegaan op de beroepsgronden, overweegt de Afdeling dat de raad beleidsvrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. In hetgeen de stichting en [appellant sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het aangevoerde geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de stedenbouwkundige invulling van de locatie, zoals in de plantoelichting toegelicht, niet past in de omgeving. Hierbij neemt de Afdeling het profiel van de Oude Haagweg en de trapsgewijze opbouw van de toegestane bouwhoogtes in aanmerking. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat een maximaal toegestane bouwhoogte van 9 bouwlagen in strijd is met het in de structuurvisie Den Haag 2020 neergelegde uitgangspunt voor toekomstige bebouwingshoogtes langs doorgaande wegen van minimaal vijf bouwlagen waar dat ruimtelijk en functioneel inpasbaar is. De omstandigheid dat de bouwhoogte mede is ingegeven door het aantal te realiseren woningen en dus door financiële motieven, brengt niet met zich dat moet worden geoordeeld dat uitsluitend financiële motieven daaraan ten grondslag liggen, nu uit het bestreden besluit blijkt dat tevens ruimtelijke aspecten in de afweging zijn betrokken. Het betoog faalt.

9. De stichting en [appellant sub 1] betogen dat de uitvoerbaarheid van het plandeel met de bestemming "Gemengd" onzeker is nu de mate van bodemverontreiniging en daarmee de saneringskosten thans nog onduidelijk zijn.

9.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat ten behoeve van de bodemsanering met betrekking tot dit plandeel in oktober 2012 een indicatieve kostenraming is opgesteld. In de verkoop van de gronden door de gemeente aan de projectontwikkelaar heeft een verrekening plaatsgehad van de kosten die zijn gemoeid met de bodemsanering, aldus de raad. Daarmee komen de saneringskosten voor rekening van de projectontwikkelaar.

9.2. De Afdeling stelt voorop dat de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plandeel niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plandeel in de weg staat. Gelet op de toelichting ter zitting ziet de Afdeling geen aanleiding voor dat oordeel. Het betoog faalt.

10. Ten aanzien van het betoog van de stichting en [appellant sub 1] dat de parkeerdruk onaanvaardbaar zal toenemen als gevolg van het plandeel met de bestemming "Gemengd", alsmede ten aanzien van hetgeen zij over het bezonningsonderzoek hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding anders te oordelen dan de voorzitter heeft gedaan in de uitspraak van 18 november 2013. De betogen falen.

11. De stichting en [appellant sub 1] betogen voorts dat de wijzigingsbevoegdheid "wro zone-wijzigingsgebied 1" niet door objectieve criteria is begrensd. Zij voeren daartoe aan dat onzeker is wanneer toepassing zal worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid. Voorts is niet aannemelijk dat binnen de planperiode toepassing wordt gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid. Bovendien is sprake van een dubbele wijzigingsbevoegdheid, hetgeen tot rechtsonzekerheid leidt.

11.1. Gelet op het standpunt van de raad zoals vermeld onder 5.1 is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat niet binnen de planperiode gebruik zal kunnen worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.3 ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid niet wordt begrensd door voldoende objectieve normen. Dat de bestemmingen "Bedrijf" en "Wonen" ingevolge artikel 21.1 van de planregels kunnen worden gewijzigd in de bestemming "Gemengd" en dat de bestemming "Bedrijf" ingevolge artikel 21.1.2 van de planregels kan worden gewijzigd in "Bedrijf" met de aanduiding "detailhandel volumineus" leidt naar het oordeel van de Afdeling voorts niet tot een rechtsonzekere situatie.

Het betoog faalt.

12. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 3]

13. Ingevolge artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), dat deel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw, kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

13.1. Bij brief van 9 februari 2014 hebben [appellanten sub 3] aangevoerd dat de gevolgen van het mogelijk maken van dakopbouwen voor de parkeersituatie ten onrechte niet zijn bezien.

Deze beroepsgrond hebben zij niet in hun beroepschrift naar voren gebracht. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het betoog een nadere onderbouwing betreft van de in het beroepschrift naar voren gebrachte beroepsgrond dat een onvoldoende belangenafweging heeft plaatsgevonden. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw dient deze beroepsgrond daarom buiten beschouwing te worden gelaten.

14. [appellanten sub 3] richten zich tegen de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - dakopbouw 1" voor zover betrekking hebbend op de woningen aan de Notenstraat en de Okkernootstraat voor zover gelegen tussen de Notenstraat en de Thorbeckelaan en voor zover deze aanduiding niet 2,5 m is teruggelegd ten opzichte van de achtergevel en kort achter de voorgevel begint. Zij voeren daartoe aan dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan een amendement is aangenomen om tegemoet te komen aan de bezwaren van de bewoners van benedenwoningen aan de Thorbeckelaan tegen dakopbouwen op de daar tegenover gelegen woningen aan het Notenplein. Het amendement houdt in dat de aanduiding op de bebouwing aan het Notenplein 2,5 m wordt teruggelegd ten opzichte van de achtergevel en kort achter de voorgevel begint. [appellanten sub 3] menen dat het amendement te beperkt is uitgelegd, nu de bewoners van de Thorbeckelaan niet alleen uitkijken op de woningen aan het Notenplein, maar tevens op de woningen aan de Notenstraat en de Okkernootstraat voor zover gelegen tussen de Notenstraat en de Thorbeckelaan. Het plan voorziet er dan ook ten onrechte niet in dat dakopbouwen op die woningen 2,5 m van de achtergevel moeten worden teruggelegd, aldus [appellanten sub 3]. Het plan leidt in zoverre tot vermindering van bezonning en daarmee tot waardedaling van hun woningen. De raad heeft dit onvoldoende in de besluitvorming betrokken.

14.1. De raad stelt dat de gemeente Den Haag als doelstelling heeft bewoners aan de stad te binden. Het bieden van de mogelijkheid een dakopbouw te kunnen realiseren draagt hieraan bij. Nadat in stedenbouwkundig opzicht een afweging is gemaakt welke panden geschikt zijn voor een dakopbouw is aan de hand van een bezonningsonderzoek bezien of dit in het bestemmingsplan kan worden toegestaan. De raad stelt zich op het standpunt dat het amendement juist is vertaald in het plan en dat de door [appellanten sub 3] gewenste ruimere strekking niet is beoogd door de raad. De woningen van [appellanten sub 3] krijgen in de autonome situatie ongeveer 6 mogelijke bezonningsuren. In de nieuwe situatie met dakopbouwen is sprake van ruim 4,5 mogelijke bezonningsuren. Overigens is hierbij nog geen rekening gehouden met het terugleggen van de dakopbouwen aan de achterzijde van de woningen aan het Notenplein. De achteruitgang wat betreft bezonning zal volgens de raad derhalve nog minder bedragen.

14.2. De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de voorzitter heeft gedaan in de uitspraak van 18 november 2013, waarbij het verzoek om voorlopige voorziening van [appellanten sub 3] tegen het bestreden besluit is afgewezen en waarbij is ingegaan op de beroepsgronden. In aanvulling daarop overweegt de Afdeling dat de raad, in reactie op de stelling van [appellanten sub 3] dat er onder de huidige bewoners van de wijk geen behoefte bestaat aan de mogelijkheid een dakopbouw te realiseren, heeft toegelicht dat met de mogelijkheid een dakopbouw te realiseren zittende bewoners kunnen worden gebonden aan de wijk en een alternatief voor verhuizen naar een andere wijk wordt geboden. In de enkele stelling van [appellanten sub 3] ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad dakopbouwen in redelijkheid niet heeft kunnen toestaan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de planperiode in beginsel tien jaar is.

Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 3] dat onvoldoende rekening is gehouden met planschadeclaims, heeft de raad ter zitting toegelicht dat elk jaar een bedrag wordt gereserveerd voor planschade en dat deze reservering altijd toereikend is geweest.

15. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van WTZi-Vastgoed PBG B.V.

16. WTZi-Vastgoed PBG B.V. kan zich niet verenigen met de planregeling voor haar gronden aan de Oud Rosenburglaan, waar Psycho-Medisch Centrum Parnassia is gevestigd. Zij voert hiertoe aan dat een aantal bouwvlakken de bestaande bebouwing strak omlijnt waardoor geen uitbreidingsmogelijkheden bestaan. Ook de bouwhoogte wordt beperkt tot de hoogte van de bestaande bebouwing. Verder wordt het toegestane bebouwingspercentage in de bestaande situatie incidenteel overschreden, zodat een deel van de bestaande bebouwing onder het overgangsrecht is gebracht.

16.1. De raad stelt dat Parnassia in 1999 een Structuurschets voor de ruimtelijke ontwikkelingen op het terrein aan de Oud Rosenburglaan heeft opgesteld. Vervolgens zijn de uitgangspunten uit de Structuurschets uitgewerkt tot een inrichtingsplan. Het inrichtingsplan is in goed overleg met de gemeente opgesteld en de inhoud is op onderdelen overgenomen in dit bestemmingsplan. Binnen de groenstructuur liggen velden of kamers met ruime bouwvlakken met een maximum aantal bouwlagen en maximumbebouwingspercentage, waarbij rekening is gehouden met de verleende bouwvergunningen. De overige bebouwing - het oude landhuis van de buitenplaats Rosenburg - een rijksmonument -, de specifieke villa’s langs de Oude Haagweg en de losse gebouwtjes op het voorterrein tussen de watergangen liggen in de landgoedbiotoop en zijn om die reden specifiek bestemd. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat WTZi-Vastgoed PBG B.V. bij de berekening van het bestaande bebouwingspercentage een gebouw van 905 m² heeft meegerekend, terwijl dit gebouw ten tijde van het in procedure brengen van het bestemmingsplan reeds was gesloopt. Gelet daarop kan in de bestaande situatie nog 5% bebouwing worden toegevoegd. Indien WTZi-Vastgoed PBG B.V. een concreet bouwplan indient dat dit percentage gering overschrijdt, zal worden bezien of dit kan worden vergund met een lichte procedure op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, aldus de raad.

16.2. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich bij de vaststelling van de planregeling voor de gronden aan de Oud Rosenburglaan heeft mogen baseren op het door Parnassia opgestelde inrichtingsplan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bestaande bebouwing, anders dan WTZi-Vastgoed PBG B.V. heeft gesteld, als zodanig is bestemd en dat niet gebleken is van concrete bouwplannen waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had dienen te houden.

Het betoog faalt.

17. WTZi-Vastgoed PBG B.V. wenst daarnaast een bestemming die voorziet in ruimere gebruiksmogelijkheden nu behoefte bestaat aan een flexibele toepassing van zorglocaties. Daarbij kan gedacht worden aan diverse verpleegfuncties en woonzorgcentra.

17.1. De raad stelt dat de zeer specifieke functie van Parnassia en de groene omgeving hebben geleid tot de toekenning van de bestemming "Maatschappelijk" waaronder ingevolge artikel 8, 8.1, aanhef en onder b, van de planregels in samenhang bezien met artikel 1.42 van de planregels de volgende functies zijn toegelaten: algemene en categoriale psychiatrische ziekenhuizen, zwakzinnigeninrichtingen, inrichtingen voor zintuiglijke gehandicapten, medische kindertehuizen, medische kleuterdagverblijven, sanatoria alsmede gebruikersruimten ten behoeve van drugsvoorziening.

Een klein deel van het terrein is tevens bestemd voor maatschappelijke voorzieningen I, waaronder ingevolge artikel 1.42 van de planregels wordt verstaan welzijnsvoorzieningen, educatieve, sociaal-medische, levensbeschouwelijke voorzieningen, waaronder peuterspeelzalen, kinderdagverblijven, buitenschoolse opvangen voorzieningen ten behoeve van de openbare dienstverlening alsook ondergeschikte horeca ten dienste van deze voorzieningen en woningen die een onderdeel vormen van een woonzorgcentrum.

17.2. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de planregeling in zoverre onevenredig beperkend is voor Parnassia of WTZi-Vastgoed PBG B.V.. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken van concrete plannen voor de uitoefening van verpleegfuncties die op grond van de planregeling niet zijn toegelaten. Het betoog faalt.

18. Het beroep is ongegrond.

19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 5] en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid K-Rentool B.V. en K-Rentool Beheer B.V niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van de stichting Stichting Wijkberaad Notenbuurt en [appellant sub 1A], [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid WTZi-Vastgoed PBG B.V. ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014

472.