Uitspraak 201306614/1/A1


Volledige tekst

201306614/1/A1.
Datum uitspraak: 5 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2013 in zaak nr. 13/2045 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude, thans: Alphen aan den Rijn.

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2013 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een woning op het perceel tussen [locatie 1] en [locatie 2] te Hazerswoude-Dorp (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 12 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door en [gemachtigde] en mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door bc. R.M. Klerks, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in een woning op het perceel. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Hazerswoude-Dorp" rusten op het perceel de bestemmingen "Agrarisch" en "Water". Het bouwplan is daarmee in strijd. Het college heeft geweigerd met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ten behoeve van het bouwplan van het bestemmingsplan af te wijken, omdat het bouwplan volgens het college in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren en dat met betrekking tot die weigering op het college niet een zwaardere motiveringsplicht rust. Volgens [appellant] heeft het college bij hem het vertrouwen gewekt dat het zou meewerken aan het bouwplan. Hij beroept zich daartoe op een brief van het college van 6 februari 2009, waarin alleen een voorbehoud is gemaakt ten aanzien van enkele milieuaspecten, maar niet ten aanzien van de planologische aspecten. [appellant] acht daarbij van belang dat de bouwplannen op dat moment voldoende concreet waren en sinds de brief van 6 februari 2009 de feiten en omstandigheden hetzelfde zijn gebleven.

2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2012 in zaak nr. 201101621/1/A4), kan aan het college niet de bevoegdheid worden ontzegd bij het volgen van de vrijstellingsprocedure terug te komen van zijn aanvankelijke bereidheid om met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening medewerking te verlenen aan de realisering van een bouwplan. Wel zal het college bij het alsnog weigeren vrijstelling te verlenen deugdelijk dienen te motiveren waarom het van inzicht is veranderd en bij die afweging mede het bij de verzoeker gewekte vertrouwen door de aanvankelijk uitgesproken bereidheid dienen te betrekken. Daarbij zal het college voorts de gevolgen van het bij de verzoeker gewekte vertrouwen dienen af te wegen tegen de door de weigering gediende belangen en onder ogen moeten zien of die afweging tot enige compensatie noopt. De rechtbank heeft deze jurisprudentie terecht mede van toepassing geacht op besluiten waarin het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 3º, van de Wabo op aanvragen om omgevingsvergunning besluit.

2.2. In dit geval is allereerst van belang vast te stellen of en op welk moment het college de bereidheid heeft getoond om omgevingsvergunning te verlenen in de hiervoor weergegeven zin.

Hierbij merkt de Afdeling op dat het moet gaan om de situatie dat het college bij de aanvrager het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat de omgevingsvergunning zonder meer zal worden verleend. Niet voldoende is dat uit uitlatingen van het bevoegd gezag enkel een in beginsel positieve houding over het voorgenomen project blijkt. De definitieve beslissing over de verlening van de omgevingsvergunning vindt pas plaats bij het besluit op de aanvraag, en die beslissing kan mede afhankelijk van alle in de verdere loop van de procedure naar voren gekomen feiten en belangen - ook de mogelijke belangen van derden - anders uitvallen dan het bevoegd gezag in eerste instantie heeft ingeschat.

2.3. Bij brief van 6 februari 2009 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat het vanuit milieuoogpunt in beginsel mogelijk lijkt om op de aangegeven plaats een woning te realiseren. In die brief komen vervolgens milieuaspecten aan de orde die gevolgen kunnen hebben voor het bouwplan. Voorts staat in de brief dat met name die milieuaspecten opgelost moeten zijn of kunnen worden, zodat daarna een besluit kan worden genomen over het opstarten van een procedure voor een planherziening voor de te realiseren woning.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college met de brief van 6 februari 2009 niet het vertrouwen heeft gewekt dat het zonder meer omgevingsvergunning voor het bouwplan zou verlenen. In die brief is weliswaar een positieve houding van het college te lezen over het bouwplan, maar daaruit blijkt niet dat zonder meer omgevingsvergunning zal worden verleend voor het bouwplan. In die brief zijn twee voorbehouden gemaakt. Allereerst moeten de milieuaspecten opgelost zijn. Daarnaast heeft het college gesteld dat, indien het bouwplan uit milieuoogpunt toelaatbaar zou zijn, het verder kan gaan met het opstarten van de procedure. Het ontbreken van een expliciet voorbehoud ten aanzien van de planologische aspecten in de brief van 6 februari 2009 kan, anders dan [appellant] betoogt, niet worden opgevat als een toezegging van het college dat het zonder meer ten behoeve van het bouwplan omgevingsvergunning zal verlenen. Dat de bouwplannen ten tijde van de brief van 6 februari 2009 voldoende concreet waren en de feiten en omstandigheden sindsdien niet zijn gewijzigd, leidt niet tot een ander oordeel. De definitieve beslissing over de verlening van de omgevingsvergunning vindt pas plaats bij het besluit op de aanvraag. Daar komt, naar niet in geschil is, bij dat een verklaring van geen bedenkingen nodig is van de raad van de gemeente Rijnwoude, thans: Alphen aan den Rijn. De uitspraken waar [appellant] naar verwijst, zien op andere situaties dan hier aan de orde, zodat daarin geen aanleiding wordt gevonden voor een ander oordeel.

De rechtbank heeft gelet op voormelde omstandigheden terecht overwogen dat het college niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zonder meer omgevingsvergunning voor het bouwplan zal worden verleend, zodat op het college in dit geval geen zwaardere motiveringsplicht rust ten aanzien van de weigering omgevingsvergunning te verlenen.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014

374-776.