Uitspraak 201306036/1/A2


Volledige tekst

201306036/1/A2.
Datum uitspraak: 26 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van bestuur van de universiteit Maastricht (hierna: de UM), en
2. het college van bestuur van de universiteit Tilburg (lees: het college van bestuur van de stichting Stichting Katholieke Universiteit Brabant; hierna: de UvT),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 mei 2013 in zaken nrs. 11/954, 11/993 en 11/955 in het geding tussen:

de UM en de UvT

en

de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 18 maart 2010 heeft de staatssecretaris de rijksbijdragen voor de universiteit Maastricht en de universiteit van Tilburg voor het jaar 2010 vastgesteld.

Bij onderscheiden brieven van 4 september 2010 heeft de staatssecretaris verzoeken van de UM en de UvT om een besluit te nemen over een nog resterende rijksbijdrage voor de jaren 2008 tot en met 2010 afgewezen.

Bij brief van 30 november 2010 heeft de staatssecretaris naar aanleiding van een ingebrekestelling de afwijzing van het verzoek van de UM herhaald.

Bij onderscheiden besluiten van 26 april 2011 heeft de staatssecretaris het door de UM en de UvT tegen het besluit van 18 maart 2010 gemaakte bezwaar alsmede het door de UM tegen de brief van 30 november 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 mei 2013 heeft de rechtbank de door de UM en de UvT daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de UM en de UvT hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2014, waar de UM en de UvT zijn vertegenwoordigd door mr. N.J.A.P.B. Niessen, advocaat te Maastricht, mr. J.M.A.M. Gerards en ir. A.J.G.M. Wessels, vergezeld van C.P.J.M. van der Ven, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. B.J. de Koning, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In een beroepsprocedure over de rijksbijdrage voor het jaar 2006 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) bij brief van 15 juli 2009 de rechtbank een reactie gegeven op een door de UM en de UvT ingediend verzoek om verdaging van de zitting. De minister heeft daarin onder andere het volgende opgemerkt:

"Zoals blijkt uit het schriftelijke antwoord kamervragen begroting 2008 (Kamerstukken II OCW, 31 200 / NO 179 c.a.), kenmerk FEZ/P&C:PCA/07/44696 van 5 november 2007, door mij verstuurd aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Bijlage 1 en 2), zijn er middelen bij het onderdeel Alfa/Gamma opgenomen in de rijksbegroting voor de jonge universiteiten. Dit betrof voor de jaren 2006 en 2007 een bedrag van € 6 miljoen per jaar, zodat reeds voor die jaren werd voorzien in hun behoefte. Tevens blijkt uit dit antwoord dat voor de jaren 2008 tot 2011 ten behoeve van de jonge universiteiten structureel een bedrag van € 6 miljoen per jaar aan ieder van appellanten wordt toegekend. Met deze maatregelen is, voor zover hier van belang, aan de bezwaren van appellanten tegemoet gekomen."

2. De UM en de UvT stellen zich op het standpunt dat zij, gelet op die brief, in de periode 2008 tot en met 2010 aanspraak hebben op een jaarlijkse rijksbijdrage van € 6.000.000,00 voor het onderdeel Alfa/Gamma. Omdat de staatssecretaris dat bedrag niet bij de rijksbijdragen voor het jaar 2010 heeft toegekend, hebben zij tegen de besluiten van 18 maart 2010 bezwaar gemaakt.

Daarnaast hebben zij de staatssecretaris verzocht te besluiten het bedrag alsnog jaarlijks toe te kennen in de rijksbijdragen voor de jaren 2008 tot en met 2010. De staatssecretaris heeft deze verzoeken bij onderscheiden brieven van 4 september 2010 afgewezen. In reactie op een ingebrekestelling door de UM op 22 november 2010, heeft de staatssecretaris bij brief van 30 november 2010 nogmaals geantwoord dat het verzoek wordt afgewezen. De UM heeft daartegen bezwaar gemaakt. De UvT heeft mondeling bezwaar gemaakt tegen de brief van 4 september 2010 toen zij werd gehoord op haar bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2010.

Aan de besluiten van 26 april 2011 heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de UM en de UvT aan de brief van 15 juli 2009 niet het gerechtvaardigde vertrouwen konden ontlenen dat zij in de periode 2008 tot en met 2010 een jaarlijkse rijksbijdrage van € 6.000.000,00 voor het onderdeel Alfa/Gamma zouden ontvangen. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het door de UvT op de hoorzitting gemaakte bezwaar geen bespreking behoeft, omdat het uitsluitend mondeling is gedaan.

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de UM en de UvT niet met succes een beroep op het vertrouwensbeginsel kunnen doen, zodat de staatssecretaris het door hen tegen de besluiten van 18 maart 2010 gemaakte bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard.

Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat brief van 30 november 2011 geen besluit is. Die brief kan niet worden geacht op rechtsgevolg te zijn gericht, omdat het verzoek van de UM om een besluit te nemen over de rijksbijdragen in de periode 2008 tot en met 2010, reeds was afgewezen bij brief van 4 september 2010, dat in dit geval kwalificeert als het besluit waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Dit betekent dat het bezwaar van de UM tegen de afwijzing van het verzoek niet tijdig is gemaakt. De termijnoverschrijding is evenwel verschoonbaar, omdat het besluit van 4 september 2010 een rechtsmiddelenclausule ontbeerde en de UM zich niet door een professionele rechtshulpverlener liet bijstaan. De rechtbank is van oordeel dat staatssecretaris het bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard, omdat de UM niet met succes een beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen.

Ten slotte heeft de rechtbank bevestigd dat de staatssecretaris het door de UvT tegen het besluit van 4 september 2010 gemaakte bezwaar terecht niet heeft behandeld, omdat het slechts mondeling is gemaakt.

4. De UM en de UvT betogen dat de rechtbank heeft miskend dat bij hen het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat zij in de periode 2008 tot en met 2010 voor het onderdeel Alfa/Gamma jaarlijks een rijksbijdrage van € 6.000.000,00 zouden ontvangen. Zij wijzen in dit verband op de toezegging van de minister in de brief van 15 juli 2009, die steun vindt in zijn brief van 18 oktober 2007 en de brief van 11 april 2007 van de vereniging van universiteiten VSNU, alsmede op het feit dat de minister de toezegging op de zitting van 27 april 2010 in de beroepszaak over de rijksbijdrage over 2006 niet uitdrukkelijk heeft ontkend.

Voor zover dat anders is, betogen zij dat de rechtbank heeft miskend dat uit de uitspraak van het van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (hierna: CBHO) van 18 november 1999 in zaak nr. 1999/044 (www.cbho.nl) volgt dat de minister niet tijdig van zijn toezegging is teruggekomen en daarom gehouden is deze na te komen.

4.1. De mededeling in de brief van 15 juli 2009 is door de minister gedaan onder verwijzing naar twee meegezonden bijlagen, te weten een antwoord van de minister op kamervragen, alsmede een begroting van de kosten voor wetenschappelijk onderwijs en onderzoek in de periode 2006 tot en met 2012. Uit deze stukken volgt dat het bedrag van € 6.000.000,00 bestemd is voor de Universiteit Maastricht, de Universiteit van Tilburg en de Erasmus Universiteit tezamen. De mededeling in de brief dat de UM en de UvT dat bedrag ieder gedurende een periode van drie jaar jaarlijks zullen ontvangen, is derhalve niet juist.

Anders dan de UM en de UvT betogen, dient die fout niet voor rekening en risico van de staatssecretaris te blijven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de UM en de UvT aan de brief, gelet op de bijlagen, niet het gerechtvaardigde vertrouwen konden ontlenen dat zij in de periode 2008 tot en met 2010 voor het onderdeel Alfa/Gamma ieder aanspraak hadden op een jaarlijks bijdrage van € 6.000.000,00. De omstandigheid dat de minister op de zitting van 27 januari 2010 in het beroep ter zake van de rijksbijdrage over 2006 zijn toezegging niet uitdrukkelijk heeft ontkend, doet daar niet aan af. Indien het werkelijk de intentie van de minister was geweest de UM en de UvT een dergelijke bijdrage toe te kennen, zou dat ook uit andere stukken moeten blijken. Uit de brief van 18 oktober 2007 van de minister, waarnaar de UM en de UvT in dat verband verwijzen, blijkt die intentie niet. Voorts kan die intentie niet worden afgeleid uit de enkele vermelding in de brief van de VSNU van 11 april 2007 van een bestaande toekenning van € 6.000.000,00 voor de Universiteit Maastricht, de Universiteit van Tilburg en de Erasmus Universiteit.

Ten slotte heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat uit de door de UM en de UvT overgelegde uitspraak van het CBHO niet volgt dat de staatssecretaris gehouden is de toezegging van de minister na te komen.

Het betoog faalt.

5. De UM en de UvT hebben verder betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brieven van 4 september 2010 moeten worden aangemerkt als de besluiten, waarbij de verzoeken om een besluit te nemen over de resterende rijksbijdrage voor de jaren 2008 tot en met 2010, zijn afgewezen. De UM heeft ter zitting te kennen gegeven dit betoog niet te handhaven. De UvT betoogt dat, voor zover de brief van 4 september 2010 wel als besluit kwalificeert, de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris gehouden was een besluit te nemen op het door hem daartegen mondeling gemaakte bezwaar.

Gezien hetgeen is overwogen onder 4.1, staat vast dat de UM en de UvT geen aanspraak hebben op een jaarlijkse rijksbijdrage van € 6.000.000,00 voor het onderdeel Alfa/Gamma in de periode 2008 tot en met 2010. Dat betekent dat de afzonderlijke verzoeken om dat bedrag alsnog toe te kennen in de rijksbijdragen voor die jaren, terecht zijn afgewezen. Het antwoord op de vraag of de brief van 4 september 2010 als appellabel besluit moet worden aangemerkt en zo ja, of een besluit had moeten worden genomen op het door de UvT daartegen mondeling gemaakte bezwaar, kan daar niet aan afdoen, zodat bespreking van de betogen achterwege wordt gelaten.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Krokké
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014

686.