Uitspraak 201308051/1/R6


Volledige tekst

201308051/1/R6.
Datum uitspraak: 12 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Den Haag,

en

de raad van de gemeente Den Haag,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Uithofslaan" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. L.C.J. Dekkers, advocaat te Alphen aan den Rijn, vergezeld door [gemachtigde] en C.I. van Dijke, en de raad, vertegenwoordigd door C.M. Krijgsman, M.S. Hannekamp en H. Imthorn, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. [appellante] heeft haar beroepsgrond ter zake van geluidhinder ter plaatse van de naast de Poeldijkseweg te bouwen woningen ter zitting ingetrokken.

3. De beroepsgronden die betrekking hebben op de breedte van de groenvoorzieningen en de watergang die zich aan de zijde van de lintbebouwing bevindt, heeft [appellante] eerst in haar nadere stuk van 24 december 2013 en mitsdien na afloop van de termijn voor het instellen van beroep naar voren gebracht. Ingevolge het op dit geschil toepasselijke artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep echter geen beroepsgronden meer worden aangevoerd. Deze beroepsgronden worden daarom buiten beschouwing gelaten.

4. [appellante] kan zich niet verenigen met de bestemming "Water", voor zover deze bestemming de percelen van [appellante] doorsnijdt.

Hiertoe betoogt [appellante] dat vanwege de ligging van de watergang geen marktconforme woningbouw meer mogelijk is op haar percelen, waardoor het plan economisch niet uitvoerbaar is en in strijd met de tussen [appellante] en de gemeente op 19 december 2008 gesloten samenwerkingsovereenkomst is vastgesteld.

[appellante] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om de watergang op een andere locatie te realiseren, terwijl het voorgaande bestemmingsplan deze flexibiliteit wel bood. [appellante] wijst erop dat de watergang nog niet is aangelegd, zodat geen aansluiting kan zijn gezocht bij de bestaande slotenverkaveling. Daarnaast werd in het stedenbouwkundig plan uit 2003 volstaan met vier watergangen en ontbreekt een nieuw stedenbouwkundig plan op grond waarvan de raad zich een beeld heeft kunnen vormen over een inrichting met vijf watergangen. Bovendien is het vanuit een oogpunt van waterberging niet noodzakelijk om een extra watergang in het midden van haar percelen aan te leggen, aldus [appellante]. Hiertoe wijst [appellante] op correspondentie met het Hoogheemraadschap.

Verder betoogt [appellante] dat in strijd met bij haar gewekt vertrouwen niet is voorzien in de haar beloofde flexibiliteit bij het realiseren van de waterberging. [appellante] wijst in dit verband op een aantal verslagen van met de betrokken ambtenaren gevoerde gesprekken.

[appellante] maakt een vergelijking met het noordelijk deel van het plangebied dat in eigendom van de gemeente is. Zij betoogt dat de raad voor dit plandeel een andere systematiek met meer flexibiliteit heeft gekozen.

4.1. De raad stelt dat overeenkomstig de voorheen voor het gebied geldende plannen een lage woningdichtheid het uitgangspunt vormt voor het bestemmingsplan. Daartoe heeft het plan de opzet van vaste watergangen met een vrije kavelindeling. De raad wijst er verder op dat de watergang al onderdeel was van het in 2007 vastgestelde wijzigingsplan "Uithofslaan" dat in overleg met [appellante] is opgesteld. De door [appellante] gewenste flexibiliteit bij de aanleg van de watergang leidt tot een hogere woningdichtheid, hetgeen in strijd is met het beleid van de provincie en de afspraken die de gemeente met omliggende gemeenten heeft gemaakt, aldus de raad.

De raad stelt dat op grond van het plan verkoopbare woningen kunnen worden gebouwd. Daartoe maakt het plan ten opzichte van het vorige plan een extra woningtype ‘rijtjeshuizen tot maximaal 5 geschakeld’ mogelijk waarmee het plan, anders dan het voorheen geldende plan, voorziet in een gemiddelde kavelgrootte van 300 m2.

4.2. De Afdeling acht het door de raad gehanteerde uitgangspunt om ter plaatse te voorzien in een lage woningdichtheid niet onredelijk. Dit uitgangspunt komt ook overeen met het uitgangspunt van het voorheen geldende bestemmingsplan "Villapark Uithofslaan", vastgesteld bij besluit van de raad van 17 oktober 2002 en het wijzigingsplan "Uithofslaan", vastgesteld bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van 24 april 2007. Hetgeen [appellante] met haar beroep beoogt te bereiken, namelijk de mogelijkheid om minder diepe kavels te realiseren, hetgeen ruimte biedt aan meer woningen, is met dit uitgangspunt in strijd. In de wens van [appellante] om dergelijke kavels te kunnen realiseren heeft de raad dan ook in redelijkheid geen reden hoeven zien om in het plan te voorzien in meer flexibiliteit bij de realisatie van de benodigde watercapaciteit. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bestreden watergang reeds onderdeel was van het hiervoor genoemde wijzigingsplan en dat de raad de belangen van [appellante] onder ogen heeft gezien en in het plan heeft voorzien in meer flexibiliteit ten opzichte van het voormelde wijzigingsplan ten aanzien van het soort woningen dat gerealiseerd mag worden.

Gelet op het voorgaande bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad de belangen die zijn gemoeid met de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst, die in samenhang met het wijzigingsplan is gesloten, ten onrechte niet in zijn afweging heeft betrokken.

De omstandigheid dat de watergang momenteel nog niet aanwezig is doet aan het voorgaande niet aan af, nu het plan met het oog op de ontwikkeling van het gebied is vastgesteld. Evenmin kan de verwijzing naar het stedenbouwkundig plan uit 2003 [appellante] baten, gelet op de toelichting van de raad dat reeds in het wijzigingsplan in een extra sloot is voorzien teneinde een verkaveling met, ten opzichte van het stedenbouwkundig plan, meer woningen en minder diepe percelen mogelijk te maken.

4.3. In het verweerschrift is uitgewerkt dat praktisch gezien kavels met een oppervlakte van 210 m2 voor rijtjeswoningen, tot kavels met een oppervlakte van 420 m2 voor vrijstaande woningen kunnen worden gerealiseerd. Deze uitwerking van de raad komt de Afdeling juist voor. Het betoog van [appellante] dat slechts kavels met een oppervlakte van 350 m2 tot 450 m2 kunnen worden gerealiseerd, vindt dan ook geen grond in het plan en mist in zoverre feitelijke grondslag.

Gelet hierop en nu [appellante] verder niet aannemelijk heeft gemaakt dat binnen de planperiode van tien jaar geen behoefte zal ontstaan aan de in het plan voorziene woningen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid op voorhand had moeten inzien dat het plan in zoverre economisch niet uitvoerbaar is.

4.4. Over de door [appellante] gemaakte vergelijking met het noordelijke deel van het plangebied wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat voor het gehele plangebied de waterstructuur uit het wijzigingsplan is overgenomen. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in het bestreden bestemmingsplan voor het noordelijk deel van het plangebied heeft gekozen voor een andere systematiek met meer flexibiliteit ten opzichte van het zuidelijk deel van het plangebied.

4.5. Over het betoog van [appellante] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. Nog daargelaten of uit de door [appellante] overgelegde verslagen de door haar bedoelde toezeggingen blijken, berust de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan niet bij de betrokken ambtenaren, maar bij de raad. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

5. [appellante] kan zich niet verenigen met de aan een gedeelte van haar percelen toegekende dubbelbestemming "Waarde - archeologie 2".

Hiertoe betoogt [appellante] dat het archeologisch onderzoek nog niet is afgerond, zodat nog niet vaststaat dat een noodzaak bestaat voor het opnemen van de dubbelbestemming. Voorts betoogt [appellante] dat ten onrechte een archeologisch onderzoek wordt vereist, aangezien op grond van de samenwerkingsovereenkomst dit onderzoek dient te worden uitgevoerd door de gemeente op kosten van de gemeente.

5.1. De raad stelt dat, nu de gronden van [appellante] nog niet volledig archeologisch zijn onderzocht vanwege aangetroffen bodemvervuiling, de archeologische dubbelbestemming uit het bestemmingsplan "Parapluherziening Archeologie", vastgesteld bij besluit van 23 september 2010, gedeeltelijk is overgenomen.

5.2. De Afdeling stelt vast dat aan een gedeelte van het perceel overeenkomstig het bestemmingsplan "Parapluherziening Archeologie" een archeologische dubbelbestemming is toegekend. Tussen partijen is niet in geschil dat het archeologisch onderzoek op deze locatie wordt uitgevoerd voor rekening van de gemeente. De dubbelbestemming leidt dan ook niet tot een onevenredige onderzoeksplicht voor [appellante]. Gelet hierop en nu het archeologisch onderzoek ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet was afgerond vanwege aangetroffen bodemvervuiling, die onbetwist eerst dient te worden opgeruimd alvorens het onderzoek kan worden afgerond, heeft de raad in redelijkheid een archeologische dubbelbestemming aan dit deel van de gronden kunnen toekennen overeenkomstig het plan "Parapluherziening Archeologie".

6. [appellante] betoogt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar wijze waarop het plangebied op een verkeersveilige manier ontsloten kan worden. De wijze waarop het plangebied op de Poeldijkseweg zal worden ontsloten is voorts ten onrechte niet in het plan geregeld, aldus [appellante].

6.1. De raad stelt dat het plan voorziet in de aanleg van een nieuwe ontsluitingsweg, de Adriana van Roonlaan, die zal worden aangesloten op de bestaande doorgaande weg, de Poeldijkseweg. Deze ontsluitingsweg was ook reeds voorzien in het wijzigingsplan. De mogelijke toename van het aantal voorziene woningen ten opzichte van het wijzigingsplan is niet zodanig dat een nader onderzoek naar de ontsluiting van het plangebied noodzakelijk is, aldus de raad.

Voorts stelt de raad dat zodanige verkeersmaatregelen zullen worden getroffen dat een veilige verkeerssituatie ter plaatse van de aansluiting op de Poeldijkseweg kan worden bereikt.

6.2. De raad heeft zich, gelet op de beperkte toename van het voorziene aantal woningen in het plangebied ten opzichte van het wijzigingsplan, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen nader verkeersonderzoek naar de ontsluiting van het plangebied nodig is. De raad heeft dan ook in redelijkheid kunnen volstaan met de in het plan voorziene ontsluiting van het plangebied via de Adriana van Roonlaan op de Poeldijkseweg.

De Afdeling ziet in hetgeen door [appellante] is aangevoerd verder geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het treffen van verkeersmaatregelen voldoende zal zijn om ter plaatse een verkeersveilige ontsluiting van het plangebied te realiseren.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Wiel w.g. Kuipers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014

271-745.