Uitspraak 201205174/1/R4


Volledige tekst

201205174/1/R4.
Datum uitspraak: 22 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Son en Breugel,
2. [appellant sub 2], wonend te Sint-Oedenrode,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid GreenPlan B.V., gevestigd te Sint-Oedenrode, en anderen,
4. [appellant sub 4], wonend te Sint-Oedenrode,
5. [appellant sub 5], wonend te Sint-Oedenrode,
6. [appellant sub 6], wonend te Beek en Donk, gemeente Laarbeek,
7. [appellant sub 7], wonend te Sint-Oedenrode,
8. [appellant sub 8], wonend te Sint-Oedenrode, en anderen,
9. [appellant sub 9], wonend te Sint-Oedenrode,
10. [appellante sub 10], gevestigd te Sint-Oedenrode, en [vennoot A] en [vennoot B] (hierna: [appellante sub 10] en anderen),
11. [appellant sub 11], wonend te Sint-Oedenrode,
12. [appellant sub 12], h.o.d.n. [boomkwekerij], wonend te Sint-Oedenrode,
13. [appellant sub 13], wonend te Sint-Oedenrode,
14. [appellant sub 14], wonend te Sint-Oedenrode,
15. [appellant sub 15], wonend te Sint Oedenrode,
16. [appellant sub 16A] en [appellante sub 16B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 16]), beiden wonend te Sint-Oedenrode,
17. [appellant sub 17], wonend te Sint-Oedenrode,
18. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Brinvast B.V., gevestigd te Schijndel,
19. [appellant sub 19A] en [appellant sub 19B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 19]), beiden wonend te Sint-Oedenrode,
20. [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 20]), beiden wonend te Sint-Oedenrode,
21. [appellant sub 21], wonend te Sint-Oedenrode,
22. [appellant sub 22] h.o.d.n. [autobedrijf], wonend te Sint-Oedenrode,
23. de vereniging Het Groene Hart Brabant, gevestigd te Den Dungen, gemeente Sint-Michielsgestel,
24. [appellante sub 24], gevestigd te Sint-Oedenrode,
25. [appellant sub 25], wonend te Sint-Oedenrode,
26. Staatsbosbeheer directie Zuid, gevestigd te Tilburg,
27. [appellante sub 27], gevestigd te Sint-Oedenrode,
28. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Spera Bouwprojecten B.V. en Okko Project (hierna tezamen en in enkelvoud: Spera), gevestigd te Eindhoven,
29. [appellant sub 29A], [appellante sub 29B], [appellant sub 29C] en [appellant sub 29D] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 29]), allen wonend te Sint-Oedenrode,
30. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Forum Bouwmarkt en bouwmaterialen B.V., gevestigd te Sint-Oedenrode,
31. [appellante sub 31], gevestigd te Sint-Oedenrode,
32. [appellante sub 32], gevestigd te Sint Oedenrode,
33. [appellante sub 33], gevestigd te Sint-Oedenrode,

en

de raad van de gemeente Sint-Oedenrode,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Oedenrode" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], GreenPlan, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 9], [appellante sub 10] en anderen, [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17], Brinvast, [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 21], [appellant sub 22], Het Groene Hart, [appellante sub 24], [appellant sub 25], Staatsbosbeheer, [appellante sub 27], Spera, [appellant sub 29], Forum, [appellante sub 31], [appellante sub 32] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 en 20 augustus 2013, waar een aantal partijen is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen.

De raad heeft ter zitting een nader stuk overgelegd.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellante sub 32]

2. [appellante sub 32] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid van buitenopslag op haar perceel [locatie 1].

Hiertoe betoogt [appellante sub 32] dat zij op dit perceel een milieustraat exploiteert en dat buitenopslag een vele jaren bestaande activiteit is die noodzakelijk is voor haar bedrijfsvoering. Daarnaast is voor de buitenopslag door het college van gedeputeerde staten een milieuvergunning verleend en is de buitenopslag landschappelijk ingepast door de aanleg van een aarden wal met beplanting.

Ten aanzien van de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheid voor het toestaan van buitenopslag betoogt [appellante sub 32] dat de maximaal toegestane hoogte van 5 m te gering is voor de opslag van snoeiafval en dat op grond van de milieuvergunning opslag van snoeiafval tot een hoogte van 7,5 m is toegestaan.

2.1. De raad stelt dat voor het toestaan van buitenopslag een afwijkingsbevoegdheid is opgenomen in het plan, teneinde buitenopslag in het buitengebied nader te kunnen reguleren. Een hogere maatvoering dan 5 m voor buitenopslag acht de raad vanuit landschappelijk oogpunt in het algemeen niet wenselijk.

3. Ingevolge artikel 6, lid 6.4.1, van de planregels wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruiken of laten gebruiken van gronden ten behoeve van buitenopslag.

3.1. Ten behoeve van het gebruik van het perceel voor buitenopslag heeft het college van gedeputeerde staten een milieuvergunning verleend. In deze vergunning is buitenopslag van snoeiafval tot een hoogte van 7,5 m toegestaan. De buitenopslag is ruimtelijk ingepast door de aanleg van een aarden wal met beplanting. [appellante sub 32] heeft onbetwist gesteld dat de buitenopslag een gedurende vele jaren bestaande activiteit betreft en dat de buitenopslag noodzakelijk is voor haar bedrijfsvoering. Gelet op deze omstandigheden heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom buitenopslag op het perceel van [appellante sub 32] niet als zodanig is toegelaten en evenmin waarom het belang bij het begrenzen van de maximaal toelaatbare stapelhoogte op 5 m zwaarder weegt dan de bedrijfsbelangen van [appellante sub 32] bij de mogelijkheid van buitenopslag van snoeiafval op het perceel tot een hoogte van 7,5 m. Het plan is dan ook in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb vastgesteld. Het beroep is in zoverre gegrond.

4. [appellante sub 32] stelt dat het bouwvlak niet overeenkomstig de zienswijzennota is aangepast. [appellante sub 32] acht de door haar beoogde verruiming van het bouwvlak noodzakelijk aangezien het perceel ter plaatse vrij ondiep is.

4.1. De raad stelt dat het bouwvlak is vastgesteld overeenkomstig de zienswijzennota en het voorheen geldende plan "Buitengebied 1997", zoals partieel herzien met het op 27 september 2007 vastgestelde plan "Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 1997 Eversestraat".

4.2. In de door de raad vastgestelde zienswijzennota is hieromtrent opgenomen: "Vlak na terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan buitengebied is geconstateerd dat de partiële herziening van het bestemmingsplan buitengebied 1997 ten behoeve van onderhavig bedrijf niet juist en onvolledig is vertaald. Gelet hierop is aan reclamant voorgesteld een serie ambtshalve aanpassingen bij vaststelling door te voeren. Verwezen wordt naar het hoofdstuk ambtshalve aanpassingen voor wat betreft aanpassingen aan de verbeelding en de regels". De door [appellante sub 32] bedoelde verruiming van het bouwvlak is niet opgenomen in het hoofdstuk ambtshalve aanpassingen van de zienswijzennota. Het bouwvlak is dan ook overeenkomstig de door de raad vastgestelde zienswijzennota vastgesteld, zodat het bestreden besluit, anders dan [appellante sub 32] betoogt, in zoverre niet innerlijk tegenstrijdig is en derhalve niet in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld.

[appellante sub 32] heeft voorts geen aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat de raad het in het bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 1997 Eversestraat" opgenomen bouwvlak niet in redelijkheid heeft kunnen overnemen. In dit verband acht de Afdeling van belang dat [appellante sub 32] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij tijdig een concreet voornemen voor de inrichting van dit deel van het perceel aan het gemeentebestuur kenbaar heeft gemaakt. Het betoog faalt.

5. [appellante sub 32] betoogt voorts dat de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1" ten onrechte aan het perceel is toegekend, aangezien het een al jaren bestaand bedrijfsterrein betreft waar in de loop der jaren allerlei grond- en bouwwerkzaamheden hebben plaatsgevonden zodat archeologische waarden niet worden verwacht.

5.1. De raad heeft aan zijn besluit de archeologische waardekaart en de archeologische verwachtingskaart uit het Erfgoedplan Sint-Oedenrode ten grondslag gelegd. Uit de archeologische verwachtingskaart volgt dat het perceel van [appellante sub 32] in een zone ligt waarvoor een hoge verwachting geldt, aldus de raad. De raad stelt dat deze dubbelbestemming echter niet tot aanvullende bouwregels of vergunningplichten leidt ten aanzien van percelen met de bestemming "Bedrijf", zodat de dubbelbestemming niet belastend is voor [appellante sub 32].

5.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel de dubbelstemming "Waarde - Archeologie 1" toegekend.

Ingevolge artikel 22, lid 22.2, onder a, van de planregels dient voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 200 m² en dieper dan 0,5 m, een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.

Ingevolge lid 22.2, onder b, kan, indien uit het in sub a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen zullen of kunnen worden verstoord, het bevoegd gezag één of meerdere van de in dit artikellid genoemde voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning.

Ingevolge lid 22.2, onder c, is het bepaalde in sub a en b niet van toepassing binnen het bouwvlak en binnen de bestemmingsvlakken van de bestemmingen 'Bedrijf', 'Horeca', 'Maatschappelijk', 'Recreatie', 'Sport’, en 'Wonen'.

Ingevolge lid 22.4.1 is het binnen deze bestemming verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de in dit artikellid genoemde werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren.

Ingevolge lid 22.4.2, aanhef en onder c, is het in lid 22.4.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke binnen het bouwvlak of binnen de bestemmingsvlakken van de bestemmingen 'Bedrijf', 'Horeca', 'Maatschappelijk', 'Recreatie', 'Sport’, en 'Wonen' plaats vinden.

5.3. De Afdeling stelt vast dat het perceel van [appellante sub 32] volgens de archeologische verwachtingskaart in een zone met een hoge verwachting ligt. Overeenkomstig deze kaart is aan het perceel van [appellante sub 32] de dubbelbestemming toegekend die strekt tot bescherming van ter plaatse verwachte hoge archeologische waarden. Aangezien aan het perceel van [appellante sub 32] de bestemming "Bedrijf" is toegekend, leidt, gelet op artikel 22, leden 22.2, onder c, en 22.4.2, aanhef onder c, van de planregels, de toegekende dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1" niet tot aanvullende onderzoeks- of vergunningplichten voor [appellante sub 32]. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toegekende dubbelbestemming niet onevenredig belastend is voor [appellante sub 32]. Het betoog faalt.

6. Gelet op het voorgaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover het plan niet voorziet in de mogelijkheid van buitenopslag op het perceel [locatie 1]. Het beroep is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 22]

7. [appellant sub 22] kan zich niet verenigen met de voor het perceel [locatie 2] vastgestelde planregeling.

Hij betoogt dat, anders dan in zienswijzennota staat vermeld, in de tabel Bedrijven behorende bij artikel 6 van de planregels het adres [locatie 3] niet is gewijzigd in [locatie 2].

Voorts betoogt hij dat, anders dan in de zienswijzennota staat vermeld, geen definitie van het begrip ‘garagebedrijf’ is opgenomen.

7.1. In de zienswijzennota is vermeld dat in de tabel Bedrijven behorende bij artikel 6 van de planregels bij de aanduiding "sb-23" het adres [locatie 3] dient te worden gewijzigd in [locatie 2]. Voorts is in de zienswijzennota vermeld dat in de planregels een begripsbepaling wordt opgenomen voor ‘garagebedrijf’. Deze onderdelen uit de zienswijzennota zijn niet in het plan verwerkt. Nu de raad bij het bestreden besluit zowel het plan als de zienswijzennota heeft vastgesteld, is het besluit van de raad innerlijk tegenstrijdig en heeft de raad het plan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld. Het beroep is in zoverre gegrond.

8. [appellant sub 22] betoogt dat in de tabel Bedrijven behorende bij artikel 6 van de planregels bij de aanduiding "sb-23" ten onrechte is vermeld dat ter plaatse van zijn perceel 1.090 m2 aan bebouwing is toegestaan, terwijl op grond van in 2004 en 2005 verleende bouwvergunningen bebouwing tot een oppervlakte van 1.215 m2 is toegestaan.

8.1. De raad stelt dat de vergunde oppervlakte van de bedrijfsbebouwing in totaal 1.160 m2 bedraagt en dat de tabel Bedrijven in zoverre dient te worden aangepast.

8.2. Tussen partijen is niet in geschil dat in het plan de oppervlakte van de op het perceel aanwezige, krachtens bouwvergunningen opgerichte bedrijfsbebouwing dient te worden opgenomen en dat deze oppervlakte meer bedraagt dan de in het plan opgenomen oppervlakte van 1.090 m2. Het plan is dan ook in zoverre vastgesteld in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb bij de voorbereiding van een plan te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond.

9. [appellant sub 22] betoogt dat de op het perceel [locatie 3] gelegen woning ten onrechte is bestemd als bedrijfswoning. Hij stelt dat de woning niet als bedrijfswoning kan worden beschouwd aangezien het niet noodzakelijk is naast het autobedrijf te wonen. Voorts wijst hij op het perceel [locatie 4] te Sint-Oedenrode waar de raad eveneens een woonbestemming heeft toegekend aan een voormalige bedrijfswoning. Verder wijst [appellant sub 22] op twee voormalige agrarische bedrijfswoningen waaraan een woonbestemming is toegekend. Daarnaast betoogt [appellant sub 22] dat er geen ruimtelijke bezwaren zijn tegen een woonbestemming, aangezien de woning op een afstand van 33 m van het bedrijf staat.

9.1. De raad heeft toegelicht dat het gemeentelijk beleid erop is gericht bedrijfswoningen in beginsel slechts tot burgerwoningen te bestemmen bij volledige bedrijfsbeëindiging. Reden hiervoor is dat bedrijfsgebouwen en bedrijfswoning een ruimtelijke eenheid vormen en dat burgerwoningen in het buitengebied kunnen leiden tot belemmeringen voor de bedrijfsvoering van de aanwezige bedrijven.

In overeenstemming met dit beleid heeft de raad de aanwezige woning als bedrijfswoning bestemd. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Hetgeen [appellant sub 22] aanvoert, geeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de uitvoering van dit beleid zodanig onevenredige gevolgen heeft voor [appellant sub 22] dat de raad niet in redelijkheid aan de uitvoering van dit beleid vast heeft kunnen houden.

9.2. Ten aanzien van de door [appellant sub 22] gemaakte vergelijking met het perceel [locatie 4] heeft de raad onbetwist gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat de op het perceel [locatie 4] als burgerwoning bestemde bedrijfswoning een tweede bedrijfswoning betrof en uit een door de eigenaar aangereikt onderzoek is gebleken dat een burgerwoning ter plaatse niet zal leiden tot belemmeringen voor de bedrijfsvoering ter plaatse. De overige door [appellant sub 22] genoemde situaties betreffen volgens de raad voormalige agrarische bedrijfswoningen. In hetgeen [appellant sub 22] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 22] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

10. Gelet op het voorgaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover:

- het plan niet voorziet in een definitie van het begrip ‘garagebedrijf’;

- in de tabel Bedrijven behorende bij artikel 6 van de planregels bij de aanduiding "sb - 23" het adres [locatie 3] in plaats van het adres [locatie 2] is vermeld en een oppervlakte van 1.090 m2 in plaats van de bestaande oppervlakte van de krachtens bouwvergunningen opgerichte bedrijfsgebouwen is vermeld.

Het beroep is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 31]

11. [appellante sub 31] kan zich niet verenigen met de voor haar perceel [locatie 5] vastgestelde planregeling.

Zij betoogt hiertoe dat haar bedrijf in overwegende mate is gericht op het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven, zodat in het plan ten onrechte niet is vastgelegd dat haar bedrijf een volledig agrarisch verwant bedrijf betreft. Hierdoor heeft zij minder uitbreidingsmogelijkheden.

In dit verband maakt zij een vergelijking met Central Point Brabant aan de Liempdseweg 31, een boomkwekerij en logistiek bedrijf, waaraan een agrarische bestemming is toegekend.

11.1. De raad stelt dat het bedrijf van [appellante sub 31] niet voldoet aan de definitie van agrarisch verwant bedrijf aangezien de bedrijfsactiviteiten niet in overwegende mate kunnen worden gekenmerkt als het telen van gewassen, het houden van dieren of het toepassen van landbouwkundige methoden. Uitsluitend het gedeelte van de bedrijfsoppervlakte dat wordt gebruikt voor bewortelingsactiviteiten, kan als agrarisch aanverwant worden aangemerkt, aldus de raad. Op grond van de verleende milieuvergunning is de oppervlakte van dat deel van het bedrijf bepaald op 920 m2.

Voorts stelt de raad dat Central Point Brabant een boomkwekerij is met een ondergeschikte distributietak en daarom aan dit bedrijf de bestemming "Agrarisch" is toegekend.

11.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 5] de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 12" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels in samenhang met de tabel Bedrijven zijn deze gronden bestemd voor een koelbedrijf/bewortelingsbedrijf/groothandel groente en fruit, waarvan 920 m2 agrarisch verwant en 8.180 m2 niet-agrarisch, met bijbehorende voorzieningen.

Ingevolge lid 6.3.2 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 6.2.2 voor het vergroten van de gezamenlijke oppervlakte aan bedrijfsgebouwen waarbij moet worden voldaan aan de volgende bepalingen:

[…]

c. Agrarisch technische hulpbedrijven en agrarische verwante bedrijven mogen uitbreiden met maximaal 25% van de aangegeven bebouwde oppervlakte;

d. Niet-agrarische bedrijven mogen uitbreiden met maximaal 15% van de aangegeven bebouwde oppervlakte, met dien verstande dat de oppervlakte van het bestemmingsvlak maximaal 5.000 m2 mag bedragen, indien gelegen in de 'groenblauwe mantel';

Ingevolge lid 1.16 wordt onder een agrarisch technisch hulpbedrijf verstaan een bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het verlenen van diensten waarbij gemechaniseerd loonwerk ten behoeve van land-, tuin-, bos- of natuurbouw wordt verricht of waarbij gebruik gemaakt wordt van het telen van gewassen, het houden van dieren of het toepassen van andere land-, tuin-, bos- of natuurbouwkundige methoden, met uitzondering van mestbewerking. Voorbeelden van agrarisch technische hulpbedrijven zijn: grootveeklinieken, KI-stations, mestopslag- en mesthandelsbedrijven, loonwerkbedrijven (inclusief verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen), veetransportbedrijven, veehandelsbedrijven.

Ingevolge artikel 1, lid 1.17 wordt onder een agrarisch verwant bedrijf verstaan een bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven waarbij gebruik gemaakt wordt van het telen van gewassen, het houden van dieren of het toepassen van andere land-, bos- of natuurbouwkundige methoden, met uitzondering van mestbewerking. Voorbeelden van agrarisch verwante bedrijven zijn: pensionstalling, dierenasiels, dierenklinieken, groen-composteringsbedrijven, hondenkennels, hoveniersbedrijven, instellingen voor agrarisch praktijkonderwijs, proefbedrijven.

11.3. Op het bedrijf van [appellante sub 31] worden producten opgeslagen die voor het grootste deel afkomstig zijn uit de agrarische sector, zoals groente, fruit, pootaardappelen, planten en boomkwekerijproducten. Daarnaast bestaan de bedrijfsactiviteiten uit een groothandel in groente en fruit, waarbij tevens wordt bemiddeld bij verkoop van agrarische producten door telers en kopers bij elkaar te brengen. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat deze bedrijfsactiviteiten niet voldoen aan de definitie van agrarisch verwant bedrijf, nu de bedrijfsactiviteiten niet in overwegende mate kunnen worden gekenmerkt als het telen van gewassen, het houden van dieren of het toepassen van landbouwkundige methoden.

De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ter bepaling van de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing die voor de bewortelingsactiviteiten wordt gebruikt niet in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij de verleende milieuvergunning. De omstandigheid dat ook andere delen van het bedrijf zo nodig kunnen worden ingericht ten behoeve van de bewortelingsactiviteiten leidt niet tot een ander oordeel. Het betoog faalt.

11.4. Over de door [appellante sub 31] gemaakte vergelijking met het bedrijf aan de Liempdseweg 31 wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat dit bedrijf in hoofdzaak een boomkwekerij betreft met ondergeschikte distributieactiviteiten. In hetgeen [appellante sub 31] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante sub 31] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

12. Voorts betoogt [appellante sub 31] dat reeds tientallen jaren buitenopslag plaatsvindt op het perceel en dat op 12 februari 2012 hieromtrent een gesprek met de wethouder heeft plaatsgevonden. Van de zijde van het gemeentebestuur is toen te kennen gegeven dat geen ruimtelijke bezwaren bestaan tegen buitenopslag op het perceel, zodat dit gebruik ten onrechte niet als zodanig is toegestaan.

12.1. [appellante sub 31] heeft gesteld dat reeds 40 jaar buitenopslag plaatsvindt op het perceel. Voorts heeft [appellante sub 31] gesteld dat het aan het bedrijf gerelateerde opslag betreft van onder meer pallets en kisten en dat de buitenopslag noodzakelijk is voor haar bedrijfsvoering. De buitenopslag vindt achter de bedrijfsbebouwing plaats en wordt afgeschermd door een beukenhaag. De raad heeft met de enkele verwijzing naar de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheid onvoldoende gemotiveerd waarom buitenopslag niet als zodanig in het plan kan worden toegestaan op het perceel [locatie 5]. Het plan is dan ook in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb vastgesteld. Het beroep is in zoverre gegrond.

13. [appellante sub 31] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een regeling op grond waarvan de op het perceel aanwezige weegbrug tevens door derden gebruikt kan worden. Het gebruik door derden leidt niet tot milieuhinder ter plaatse, aldus [appellante sub 31]. Voorts maakt [appellante sub 31] een vergelijking met twee andere percelen waarop weegbruggen voor algemeen gebruik worden geëxploiteerd.

13.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij momenteel onderzoekt of het gebruik van de weegbrug door derden kan worden toegestaan. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan het eerst na vaststelling van het plan mogelijk was voormeld onderzoek te doen. Het plan is dan ook in zoverre vastgesteld in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb bij de voorbereiding van een plan te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond.

14. Gelet op het voorgaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover het plan niet voorziet in de mogelijkheid van buitenopslag op het perceel [locatie 5] en in het gebruik van de weegbrug door derden. Het beroep is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 27]

15. [appellante sub 27] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid van buitenopslag op haar perceel [locatie 6]. Hiertoe betoogt zij dat buitenopslag bestaand legaal gebruik betreft waarvoor in 2006 een vergunning met vrijstelling is verleend.

15.1. Bestaand legaal gebruik dient in het algemeen als zodanig te worden bestemd. Op dit uitgangspunt kan onder meer een uitzondering worden gemaakt indien het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet dan met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode van tien jaar zal worden verwezenlijkt. De raad heeft met de enkele verwijzing naar de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheid onvoldoende gemotiveerd waarom buitenopslag niet als zodanig in het plan kan worden toegestaan op het perceel [locatie 6]. Het plan is dan ook in zoverre ontoereikend gemotiveerd en in strijd met artikel 3:46 van de Awb vastgesteld. Het beroep is gegrond.

16. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het plan niet voorziet in de mogelijkheid van buitenopslag op het perceel [locatie 6].

Het beroep van Forum

17. Forum betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een definitie van ‘bouwmarkt’ en dat de activiteiten timmerwerkplaats, houtzagerij en vuurwerkopslag tot 10 ton ten onrechte niet zijn opgenomen in de gebruiksregels voor het perceel Liempdseweg 3.

17.1. De raad stelt dat overeenkomstig de vastgestelde zienswijzennota bedoeld is te voorzien in de door Forum gewenste definitie van het begrip ‘bouwmarkt’ en de activiteiten timmerwerkplaats, houtzagerij en vuurwerkopslag tot 10 ton als zodanig in de gebruiksregels op te nemen, maar dat deze wijzigingen ten onrechte niet in het plan zijn verwerkt.

Uit de door de raad vastgestelde zienswijzennota volgt dat een begripsbepaling voor bouwmarkt zal worden opgenomen en dat zal worden voorzien in voornoemde gebruiksregel. Nu de inhoud van de zienswijzennota in zoverre niet in de planregels is verwerkt, is het plan innerlijk tegenstrijdig en heeft de raad het plan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld. Het beroep is in zoverre gegrond.

18. Forum kan zich voorts niet verenigen met het plan voor zover het niet voorziet in de mogelijkheid van buitenopslag op het perceel Liempdseweg 3. Zij stelt hiertoe dat sprake is van reeds tientallen jaren bestaand gebruik dat bovendien is geregeld in een milieu- en gebruiksvergunning, zodat de buitenopslag ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht.

18.1. Forum heeft onbetwist gesteld dat op het terrein reeds 40 jaar een bouwmarkt en bouwmaterialenhandel met buitenopslag is gevestigd. Forum heeft voorts een tekening met een terreinindeling overgelegd, behorende bij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 13 januari 2004 waarbij de milieu- en gebruiksvergunning is vernieuwd, waarop de buitenopslag is ingetekend. Verder heeft Forum onbetwist gesteld dat de buitenopslag achter de bedrijfsbebouwing plaatsvindt en door een beplantingsstrook aan het zicht wordt onttrokken. De raad heeft met de enkele verwijzing naar de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheid onvoldoende gemotiveerd waarom buitenopslag niet als zodanig in het plan kan worden toegestaan op het perceel Liempdseweg 3. Het plan is dan ook in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb vastgesteld. Het beroep is in zoverre gegrond.

19. Forum betoogt voorts dat de raad ten onrechte niet de bestemming "Wonen" aan de op het perceel aanwezige bedrijfswoningen heeft toegekend.

Hiertoe betoogt Forum dat beide bedrijfswoningen niet langer noodzakelijk zijn voor de exploitatie van de bouwmarkt. Daarnaast zal de bestemming "Wonen" ter plaatse geen belemmeringen meebrengen voor de bedrijfsvoering van de bouwmarkt, aldus Forum.

Forum wijst erop dat aan de [locatie 4] te Sint-Oedenrode aan één van de twee bedrijfswoningen wel de bestemming "Wonen" is toegekend.

19.1. Over de door Forum gemaakte vergelijking met het perceel [locatie 4] wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat de op het perceel [locatie 4] als burgerwoning bestemde bedrijfswoning een tweede bedrijfswoning betrof en uit onderzoek is gebleken dat een burgerwoning ter plaatse niet leidt tot een belemmering van de bedrijfsvoering. In hetgeen Forum heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door Forum genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

19.2. De raad heeft toegelicht dat het gemeentelijk beleid erop is gericht bedrijfswoningen in beginsel slechts tot burgerwoningen te bestemmen bij volledige bedrijfsbeëindiging. Reden hiervoor is dat bedrijfsgebouwen en bedrijfswoning een ruimtelijke eenheid vormen en dat burgerwoningen in het buitengebied kunnen leiden tot belemmeringen voor de bedrijfsvoering van de aanwezige bedrijven.

In overeenstemming met dit beleid heeft de raad de aanwezige woning als bedrijfswoning bestemd. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Hetgeen Forum aanvoert, geeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de uitvoering van dit beleid zodanig onevenredige gevolgen heeft voor Forum dat de raad niet in redelijkheid aan de uitvoering van dit beleid vast heeft kunnen houden.

20. Gelet op het voorgaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover:

- het plan niet voorziet in een definitie van het begrip ‘bouwmarkt’;

- de activiteiten timmerwerkplaats, houtzagerij en vuurwerkopslag tot 10 ton niet in de gebruiksregels zijn opgenomen; en

- het plan niet voorziet in de mogelijkheid van buitenopslag op het perceel Liempdseweg 3.

Het beroep is voor het overige ongegrond.

Het beroep van Betonfabriek

Het perceel Nijnselseweg 38

21. Betonfabriek kan zich niet verenigen met de voor haar perceel Nijnselseweg 38 vastgestelde planregeling.

Hiertoe betoogt Betonfabriek dat anders dan in het op 25 juni 2009 vastgestelde plan "Partiële herziening [betonwarenfabriek], Nijnselseweg 38 Sint-Oedenrode" buitenopslag niet is toegestaan en dat buitenopslag essentieel is voor de bedrijfsvoering van Betonfabriek.

21.1. Uit pagina 195 van de door de raad vastgestelde zienswijzennota volgt dat een gebruiksregel zal worden opgenomen op grond waarvan buitenopslag op het perceel Nijnselseweg 38 is toegestaan. Nu de inhoud van de zienswijzennota in zoverre niet in de planregels is verwerkt, is het plan innerlijk tegenstrijdig en heeft de raad het plan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld. Het beroep is in zoverre gegrond.

22. Betonfabriek betoogt dat ten onrechte de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1" aan haar perceel is toegekend, aangezien de bodem reeds verstoord is en in het vorige plan geen archeologische dubbelbestemming aan de gronden was toegekend.

22.1. De raad heeft aan zijn besluit de archeologische waardekaart en de archeologische verwachtingskaart uit het Erfgoedplan Sint-Oedenrode ten grondslag gelegd. Uit de archeologische verwachtingskaart volgt dat het perceel van Betonfabriek in een zone ligt waarvoor een hoge verwachting geldt, aldus de raad. De raad stelt dat deze dubbelbestemming echter niet tot aanvullende bouwregels of vergunningplichten leidt ten aanzien van percelen met de bestemming "Bedrijf", zodat de toegekende dubbelbestemming niet belastend is voor Betonfabriek.

22.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1" toegekend.

Ingevolge artikel 22, lid 22.2, onder a, van de planregels dient voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 200 m² en dieper dan 0,5 m, een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.

Ingevolge lid 22.2, onder b, kan, indien uit het in sub a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen zullen of kunnen worden verstoord, het bevoegd gezag één of meerdere van de in dit artikellid genoemde voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning.

Ingevolge lid 22.2, onder c, is het bepaalde in sub a en b niet van toepassing binnen het bouwvlak en binnen de bestemmingsvlakken van de bestemmingen 'Bedrijf', 'Horeca', 'Maatschappelijk', 'Recreatie', 'Sport’, en 'Wonen'.

Ingevolge lid 22.4.1 is het binnen deze bestemming verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de in dit artikellid genoemde werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren.

Ingevolge lid 22.4.2, aanhef en onder c, is het in lid 22.4.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke binnen het bouwvlak of binnen de bestemmingsvlakken van de bestemmingen 'Bedrijf', 'Horeca', 'Maatschappelijk', 'Recreatie', 'Sport’, en 'Wonen' plaats vinden.

22.3. De Afdeling stelt vast dat volgens de archeologische verwachtingskaart het perceel van Betonfabriek in een zone met een hoge verwachting ligt. Overeenkomstig deze kaart is aan het perceel van Betonfabriek de dubbelbestemming toegekend die strekt tot bescherming van de verwachte hoge archeologische waarden. Aangezien aan het perceel van Betonfabriek de bestemming "Bedrijf" is toegekend, leidt, gelet op artikel 22, leden 22.2, onder c, en 22.4.2, aanhef onder c, van de planregels, de toegekende dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1" niet tot aanvullende onderzoeks- of vergunningplichten voor Betonfabriek. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toegekende dubbelbestemming niet onevenredig belastend is voor Betonfabriek. Het betoog faalt.

Het perceel Nijnselseweg 42/42a

23. Betonfabriek kan zich voorts niet verenigen met de voor het perceel Nijnselseweg 42/42a vastgestelde planregeling voor zover deze voorziet in een zelfstandige woonbestemming voor Nijnselseweg 42a en de mogelijkheid van de bouw van een tweede bouwlaag op dit gebouw. Betonfabriek vreest dat zij hierdoor in haar bedrijfsvoering zal worden belemmerd.

Hiertoe betoogt Betonfabriek dat het perceel Nijnselseweg 42/42a op enkele meters ligt van het bedrijf van Betonfabriek. Volgens de brochure "Bedrijven en milieuzonering", editie 2009, van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) geldt voor betonwarenfabrieken een richtafstand van ten minste 200 m tot gevoelige objecten, aldus Betonfabriek. De raad is dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat zij niet in haar bedrijfsvoering zal worden belemmerd, aldus Betonfabriek.

Betonfabriek betoogt voorts dat het college de geluidbelasting op een hoogte van 5 m ter plaatse van de gevel van Nijnselseweg 42a niet heeft onderzocht en dat de geluidcontour van het bedrijf van Betonfabriek dan ook ten onrechte op de gevel van de woning Nijnselseweg 42a is gelegd. Betonfabriek wijst erop dat in het vorige voor dit perceel geldende plan de geluidzone wel over de woning Nijnselseweg 42a was gelegd.

Verder betoogt Betonfabriek dat de planregel die bepaalt dat de verdieping van het bijgebouw buiten het bouwvlak Nijnselweg 42a niet mag worden gebruikt voor geluidgevoelige functies/vertrekken niet handhaafbaar is. In dit verband wijst Betonfabriek op een reeds aangevraagde vergunning die de bouw van een verdieping met een geluidgevoelige functie mogelijk maakt.

23.1. De raad stelt dat een haalbaarheidsonderzoek is uitgevoerd voor de legalisatie van de in Nijnselseweg 42 en 42a gesplitste woning, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de door SRE Milieudienst opgestelde ruimtelijke onderbouwing van 12 januari 2012. Uit dit haalbaarheidsonderzoek volgt dat, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan, een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning aan de Nijnselseweg 42a kan worden gewaarborgd en dat deze woning niet zal leiden tot een beperking voor het bedrijf van Betonfabriek. De bedoelde voorwaarden zijn in het plan verwerkt, aldus de raad.

De raad stelt voorts dat de geluidbelasting op een hoogte van 5 m ter plaatse van de achtergevel van Nijnselseweg 42a is berekend op 49,5 dB(A) en dat de geluidbelasting vanwege het bedrijf van Betonfabriek op de achtergevel van Nijnselseweg 42a derhalve onder de voor industrielawaai geldende grenswaarde blijft. Volgens de raad bestaat dan ook geen noodzaak om in het plan uit te sluiten dat een verdieping op de woning Nijnselseweg 42a kan worden gerealiseerd.

23.2. Ingevolge 44 van de Wet geluidhinder is de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege het betrokken industrieterrein, van de gevel van woningen binnen een krachtens artikel 40 vast te stellen zone 50 dB(A).

23.3. Blijkens de verbeelding is aan het perceel Nijnselseweg 42/42a de bestemming "Wonen" en de aanduiding "twee-aaneen" toegekend.

Ingevolge artikel 20, lid 20.1, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor wonen.

Ingevolge lid 20.2.1, onder a, is per bestemmingsvlak bebouwing ten behoeve van niet meer dan één woning toegestaan, waarbij ter plaatse van de aanduiding 'twee-aaneen' twee-aaneen gebouwde woningen mogen worden gebouwd. Indien tussen bouwvlakken de aanduiding 'relatie' is aangegeven worden deze bouwvlakken aangemerkt als één bouwvlak.

Ingevolge lid 20.4.2 mag op het perceel Nijnselseweg 42/42a de verdieping van bijgebouwen buiten het bouwvlak niet worden gebruikt voor geluidsgevoelige functies/vertrekken.

23.4. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met de VNG-brochure is vastgesteld, nu de raad de VNG-brochure niet ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluit voor zover het betreft de planregeling voor de Nijnselseweg 42/42a. De Afdeling stelt vast dat uit de ruimtelijke onderbouwing van 12 januari 2012 volgt dat de geluidbelasting ten gevolge van het bedrijf van Betonfabriek op de achtergevel van de woning Nijnselseweg 42a op zowel 1,5 m hoogte als 5 m hoogte is berekend. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bedraagt 42,6 dB(A) onderscheidenlijk 49,5 dB(A). Het betoog van Betonfabriek dat de raad de geluidbelasting op een hoogte van 5 m niet heeft onderzocht, mist dan ook feitelijke grondslag.

Betonfabriek heeft de uitkomsten van de ruimtelijke onderbouwing en de daaraan ten grondslag liggende berekeningen niet bestreden. Gelet op de uitkomsten van de ruimtelijke onderbouwing bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de geluidcontour van het bedrijf van Betonfabriek ten onrechte op de gevel van de woning Nijnselseweg 42/42a is gelegd en evenmin voor het oordeel dat het plan ten onrechte de bouw van een verdieping op de woning Nijnselseweg 42a mogelijk maakt.

23.5. Een vergunningaanvraag voor de bouw van een verdieping op een bijgebouw buiten het bouwvlak dient te worden getoetst aan artikel 20, lid 20.4.2, van de planregels. In hetgeen Betonfabriek heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat artikel 20, lid 20.4.2, van de planregels niet handhaafbaar is. Dat volgens Betonfabriek reeds een vergunning is aangevraagd voor een verdieping met geluidgevoelige functies leidt niet tot een ander oordeel, reeds nu die vergunningaanvraag ziet op een verdieping op de woning Nijnselseweg 42a.

Conclusie

24. Gelet op het voorgaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover het plan niet voorziet in de mogelijkheid van buitenopslag op het perceel Nijnselseweg 38. Het beroep is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 29]

25. Het beroep van [appellant sub 29] is gericht tegen de aanduiding "wonen uitgesloten" die aan een deel van de gronden op het perceel [locatie 7] is toegekend. [appellant sub 29] voert aan dat deze aanduiding ten onrechte is toegekend aan een deel van de woonboerderij, vanwege de aanwezigheid van een intensieve veehouderij aan de overzijde van de weg. De afstand tussen de voorgevel van de woonboerderij en de grens van de inrichting aan de [locatie 8] is volgens [appellant sub 29] ongeveer 60 m. Hiermee wordt volgens [appellant sub 29] voldaan aan de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv), waardoor er geen noodzaak is het gebruik voor woondoeleinden in een deel van het pand uit te sluiten. Dit is volgens [appellant sub 29] bevestigd in een uitspraak van de rechtbank Den Bosch over een geweigerd projectbesluit.

Voorts betoogt [appellant sub 29] dat ten onrechte persoonsgebonden overgangsrecht van toepassing is op het perceel [locatie 7]. Ter plaatse is volgens [appellant sub 29] reeds enkele jaren geen sprake meer van een agrarisch bedrijf en het is onredelijk jegens [appellant sub 29D] en [appellant sub 29C] die mede-eigenaars zijn, maar niet als hoofdbewoners worden aangemerkt waardoor het overgangsrecht niet op hen van toepassing is.

Verder voert [appellant sub 29] aan dat een deel van de gronden met de bestemming "Agrarisch" de bestemming "Wonen" dient te krijgen, omdat dit onderdeel is van het voormalige bouwvlak, verhard is en het bijgebouw in gebruik is voor de stalling van landbouwwerktuigen.

Daarnaast is het beroep gericht tegen de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" die aan een deel van de gronden is toegekend. Dit deel van het perceel behoort volgens [appellant sub 29] tot het voormalige agrarische bouwvlak, is altijd in gebruik geweest voor extensieve agrarische doeleinden en het heeft geen landschappelijke of natuurwaarden.

25.1. De raad wijst er op dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint-Oedenrode op 19 februari 2013 een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, heeft genomen ten behoeve van het verlenen van een bouwvergunning voor de verbouw van de agrarische bedrijfswoning tot burgerwoning op het perceel [locatie 7]. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het projectbesluit integraal opgenomen zal worden in een herziening van het plan. Uitgaande van het projectbesluit van 19 februari 2013, dat onherroepelijk is, stelt de raad zich thans op het standpunt dat de aanduiding "wonen uitgesloten" en het persoonsgebonden overgangsrecht dienen te vervallen en dat het bestemmingsvlak voor "Wonen" ten noorden van de woning overeenkomstig het projectbesluit wordt vergroot. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat ook de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" dat aan een deel van het perceel ten noordoosten van de woning is toegekend als gevolg van het projectbesluit dient te worden gewijzigd in de bestemming "Agrarisch".

25.1.1. De raad heeft zich aldus op een ander standpunt gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Gelet daarop dient te worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft deze onderdelen niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" dat ziet op het perceel [locatie 7], alsmede voor zover de bestemming "Agrarisch" is toegekend aan het deel van perceel [locatie 7] dat is gearceerd op de bij deze uitspraak behorende kaart nr. 1, voorts voor zover de aanduiding "wonen uitgesloten" is toegekend aan het perceel [locatie 7] en tevens voor zover het adres [locatie 7] wordt genoemd in de tabel persoonsgebonden overgangsrecht bij artikel 35, lid 35.3, van de planregels.

25.2. Voorts richt het beroep zich tegen de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 2" en "Waarde - Archeologie 3" die aan het perceel zijn toegekend. Het is volgens [appellant sub 29] onzorgvuldig dat de dubbelbestemmingen elkaar deels overlappen.

25.2.1. Ter zitting heeft de raad erkend dat de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 2" en "Waarde - Archeologie 3" op de verbeelding abusievelijk overlap vertonen. De Afdeling oordeelt dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep is gegrond. Nu de raad niet heeft kunnen verduidelijken aan welk deel van het perceel de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2" en aan welk deel van het perceel de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" had moeten worden toegekend, dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover dit het plandeel met de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 2" en "Waarde - Archeologie 3" betreft, voor zover betrekking hebbend op het perceel [locatie 7].

Het beroep van [appellant sub 21]

26. [appellant sub 21] is eigenaar van vier woningen aan de [locatie 9], [locatie 10], [locatie 11] en [locatie 12]. Volgens hem is aan de woningen ten onrechte zowel de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - drie-aaneen" als de aanduiding "specifieke vorm van wonen - vae" toegekend. Bovendien is laatstgenoemde aanduiding volgens hem ten onrechte niet vertaald in de planregels. Verder voert [appellant sub 21] aan dat ten onrechte de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" is toegekend aan zijn gronden, omdat naar aanleiding van de zienswijze is besloten deze aanduiding te verwijderen.

26.1. De raad heeft erkend dat de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - drie-aaneen" abusievelijk is toegekend aan de gronden van [appellant sub 21]. Nu voorts moet worden vastgesteld dat de aanduiding "specifieke vorm van wonen - vae" niet in de planregels is gedefinieerd en daarom betekenis mist, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover daarbij de aanduidingen "specifieke bouwaanduiding - drie-aaneen" en "specifieke vorm van wonen - vae" zijn toegekend aan de percelen [locatie 9], [locatie 10], [locatie 11] en [locatie 12]. De aanduidingen dienen tevens te worden vernietigd voor zover deze zijn toegekend aan het perceel [locatie 13], omdat deze onlosmakelijk samenhangen met de aanduidingen die zijn toegekend aan de percelen [locatie 9], [locatie 10], [locatie 11] en [locatie 12].

26.2. Voorts heeft de raad erkend dat aan de gronden van [appellant sub 21] abusievelijk persoonsgebonden overgangsrecht is toegekend door middel van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" op de verbeelding en het opnemen van deze adressen in de tabel bij artikel 35, lid 35.3 van de planregels. Gelet hierop is het bestreden besluit ook in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het beroep is ook op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover daarbij de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" is toegekend aan de percelen [locatie 9], [locatie 10], [locatie 11] en [locatie 12], en voor zover de adressen [locatie 9] en [locatie 11] zijn opgenomen in de tabel bij artikel 35, lid 35.3 van de planregels.

Het beroep van Spera

27. Het beroep van Spera is gericht tegen het toekennen van de bestemming "Bos" aan een deel van de gronden op het perceel Nijnselseweg 26. De bestemming "Bos" is volgens Spera uit het vorige plan overgenomen, maar nooit als zodanig gerealiseerd. Spera betoogt dat het perceel in gebruik is als weiland voor extensieve agrarische doeleinden. Het is volgens Spera uitgesloten dat de gronden binnen de planperiode als bos in gebruik zullen worden genomen. Spera voert ook aan dat het desbetreffende deel van het perceel, anders dan de raad stelt, niet behoort tot de EHS. De bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" komt volgens Spera overeen met de feitelijke situatie en brengt voorts geen schade toe aan de naastgelegen EHS.

27.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming "Bos" voor het desbetreffende deel van het perceel is overgenomen uit het vorige plan "Bedrijvenlokatie Nijnselseweg - Zuid". Ter zitting heeft de raad erkend dat de gronden buiten de EHS liggen.

27.2. Niet in geschil is dat het bestreden deel van het perceel niet als bos in gebruik is, maar als weiland. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het vorige plan viel het gebruik als weiland onder het overgangsrecht van dat plan. Gelet op artikel 35, lid 35.2, van het voorliggende plan is het gebruik thans opnieuw onder het overgangsrecht gebracht.

27.2.1. Onder omstandigheden kan het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van het bestaande gebruik van gronden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is vereist dat aannemelijk is dat deze vorm van gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Dit is evenwel in dit geval niet aannemelijk gemaakt. Spera heeft ter zitting toegelicht de gronden niet als bos in gebruik te zullen nemen en de raad heeft ter zitting gesteld de realisering van de bestemming "Bos" niet af te dwingen. Gelet hierop heeft de raad niet in redelijkheid het gebruik opnieuw onder het overgangsrecht kunnen brengen. Dit betekent niet dat het gebruik als weiland als zodanig had moeten worden bestemd, nu gebruik in strijd met een geldende bestemming dan wel gebruik dat onder het overgangsrecht valt in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen kan doen ontstaan dat het gebruik als zodanig wordt bestemd. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het gebruik als weiland op zichzelf niet op ruimtelijke bezwaren stuit. Indien de raad niettemin van mening is dat het als zodanig bestemmen van het feitelijke gebruik niet mogelijk is, had het op de weg van de raad gelegen te bezien of voor het gebruik een uitsterfregeling in het plan had kunnen worden opgenomen. Nu de raad niet in redelijkheid het gebruik van de gronden als weiland opnieuw onder het overgangsrecht heeft kunnen brengen en de raad evenmin heeft bezien of voor deze gronden in het plan een andere regeling had kunnen worden opgenomen, is het besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover dit het plandeel met de bestemming "Bos" betreft, voor zover betrekking hebbend op het deel van het perceel Nijnselseweg 26 dat in gebruik is als weiland, zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart nr. 2.

Het beroep van [appellant sub 17]

28. [appellant sub 17] exploiteert aan de [locatie 14] een groepsaccommodatie. Aan een weiland ten noordwesten van de groepsaccommodatie is ten onrechte de bestemming "Natuur" toegekend, aldus [appellant sub 17]. De raad heeft in de beantwoording van de inspraakreacties volgens [appellant sub 17] gesteld de bestemming van dit perceel overeenkomstig zijn verzoek te wijzigen in "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden". Deze wijziging is echter ten onrechte niet op de verbeelding aangebracht.

Verder betoogt [appellant sub 17] dat de kanouitstapplaats aan de oever van de Dommel bij het hiervoor bedoelde weiland ten onrechte niet als zodanig is bestemd. De raad heeft de kanouitstapplaats weliswaar als zodanig willen bestemmen volgens [appellant sub 17], maar de aanduiding "specifieke vorm van bos - kano uitstapplaats" is niet op de juiste plaats op de verbeelding ingetekend en de aanduiding moet volgens [appellant sub 17] worden vervangen door de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - kano uitstapplaats".

28.1. De raad erkent dat abusievelijk aan het perceel [locatie 14] gedeeltelijk de bestemming "Natuur" is toegekend en dat de aanduiding "specifieke vorm van bos - kano uitstapplaats" op de verkeerde locatie op de verbeelding is ingetekend.

28.2. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur" voor zover betrekking hebbend op het perceel [locatie 14], alsmede de aanduiding "specifieke vorm van bos - kano uitstapplaats".

Het beroep van Staatsbosbeheer

29. Het beroep van Staatsbosbeheer is gericht tegen de aanduiding "specifieke vorm van bos - kano uitstapplaats", die is toegekend aan gronden in haar eigendom ten zuiden van de groepsaccommodatie van [appellant sub 17]. Staatsbosbeheer stelt onder meer dat zich ter plaatse geen kano-uitstapplaats bevindt en dat zij als eigenaar en beheerder van de gronden het medegebruik als kano-uitstapplaats niet gewenst acht.

29.1. De raad stelt dat de op de verbeelding opgenomen aanduiding voor de kano-uitstapplaats niet juist is gesitueerd.

29.2. Zoals onder 28.1 is overwogen, is het bestreden besluit wat betreft de aanduiding voor de kano-uitstapplaats niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het beroep is gegrond.

Het beroep van [appellant sub 8] en anderen

30. [appellant sub 8] en anderen richten het beroep tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie" voor zover betrekking hebbend op het perceel [locatie 14], alwaar [appellant sub 17] een groepsaccommodatie exploiteert. Zij voeren aan dat het plan ten onrechte zelfstandige horeca op het perceel van [appellant sub 17] toestaat, nu de eerder verleende vrijstelling dit gebruik uitsluit. Bovendien is ondersteunende horeca toegestaan en het toestaan van zowel zelfstandige als ondersteunende horeca maakt volgens [appellant sub 8] en anderen handhaving onmogelijk. De planregels voor ondersteunende horeca zijn voorts volgens [appellant sub 8] en anderen onduidelijk, omdat in de zienswijzennota deze regels worden tegengesproken. Verder biedt de planregeling volgens [appellant sub 8] en anderen ten onrechte ruimere gebruiksmogelijkheden dan de vrijstelling. Gezien de overlast die zij reeds ervaren, het landelijke karakter van de omgeving en de verkeersaantrekkende werking is het volgens [appellant sub 8] en anderen ongewenst om de horecamogelijkheden op het perceel uit te breiden.

30.1. De raad erkent dat het toestaan van zowel ondersteunende als zelfstandige horeca innerlijk tegenstrijdig is. Verder erkent de raad dat de eerder verleende vrijstelling zelfstandige feesten en partijen niet toestaat en dat het onderhavige plan deze vorm van horeca niet geheel uitsluit.

30.2. Ter zitting heeft [appellant sub 17] toegelicht dat wordt beoogd de bestaande activiteiten waarvoor vrijstelling is verleend voort te zetten en dat de horecavoorziening uitsluitend is bedoeld voor passanten, waaronder kanoërs. De horecavoorziening wordt volgens [appellant sub 17] niet gebruikt door bezoekers van de groepsaccommodatie.

30.3. De gronden op het perceel [locatie 14] hebben de bestemming "Recreatie" met de functieaanduidingen "horeca" en "specifieke vorm van recreatie - 2".

Ingevolge artikel 13, lid 13.1, van de planregels zijn, voor zover relevant, de voor "Recreatie" aangewezen gronden bestemd voor: a. recreatieve voorzieningen zoals genoemd in de "Tabel Recreatiebedrijven"; b. ondersteunende horeca bij de onder a genoemde recreatieve voorzieningen;

c. zelfstandige horeca ter plaatse van de aanduiding "horeca".

Ingevolge lid 13.4.3, mag ter plaatse van de aanduiding "horeca" de oppervlakte aan horecalokaliteit binnen de bestaande bebouwing niet meer bedragen dan 40 m².

Ingevolge lid 13.4.4, onder c, is bij ondersteunende horeca een (boeren)terras toegestaan met een maximale oppervlakte van 100 m².

Op het perceel [locatie 14] is aldus ingevolge het plan binnen de bestaande bebouwing zowel ondersteunende als zelfstandige horeca toegestaan met een maximale oppervlakte van de horecalokaliteit van 40 m² en een terras van 100 m² bij ondersteunende horeca.

30.3.1. Nu de raad heeft erkend dat voor de bestaande horecavoorziening op het perceel in het plan geen passende regeling is getroffen, is het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Daarnaast is ter zitting gebleken dat de raad niet heeft onderzocht in hoeverre het toestaan van een terras van 100 m² bij de bestaande horecavoorziening gevolgen heeft voor de omgeving. Ook hierin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad het besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover daarbij de aanduiding "horeca" is toegekend aan het perceel [locatie 14]. Voorts dient artikel 13, lid 13.1, onder b, van de planregels, voor zover betrekking hebbend op het perceel [locatie 14], te worden vernietigd.

30.4. Het beroep richt zich voorts tegen de nieuwe locatie voor de kano-uitstapplaats op het perceel ten zuiden van de groepsaccommodatie van [appellant sub 17]. [appellant sub 8] en anderen voeren aan dat in de bestaande situatie uitsluitend sprake is van een kanorustpunt en dat de functie gelet op het karakter van de omgeving niet verzwaard mag worden door er een begin- en/of eindpunt van te maken.

30.4.1. De raad stelt dat de aanduiding van de kano-uitstapplaats niet juist op de verbeelding is gesitueerd en dat een kanorustpunt in het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" reeds als zodanig was bestemd en dat het onderhavige plan niet voorziet in een functieverandering.

30.4.2. Gelet op hetgeen onder 28.1 is overwogen, is het bestreden besluit wat betreft de aanduiding voor de kano-uitstapplaats niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het beroep is in zoverre gegrond.

30.4.3. Uit het oogpunt van finale geschilbeslechting overweegt de Afdeling over het betoog van [appellant sub 8] en anderen dat het gebruik van het kanopunt zal intensiveren, omdat dit in het voorheen geldende plan was aangeduid als "kanorustpunt" en in het onderhavige plan als "kano-uitstapplaats" als volgt.

Ingevolge artikel 8, lid 8.1, onder e, van de planregels zijn de voor "Bos" aangewezen gronden bestemd voor extensief recreatief medegebruik, waaronder een kano-uitstapplaats ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bos - kanouitstapplaats".

Ingevolge artikel 1, lid 1.59, wordt onder "extensief recreatief medegebruik" verstaan: een vorm van recreatief medegebruik die nauwelijks of geen invloed heeft op de in de bestemmingsomschrijving van de bestemmingen gegeven functies zoals wandelen, fietsen e.d.

Uit deze planregels volgt dat een kanouitstapplaats is toegestaan die nauwelijks of geen invloed heeft op de functies die in de bestemmingsomschrijving van de bestemming zijn gegeven. In de begripsbepalingen van het plan is niet omschreven wat onder het begrip "kanouitstapplaats" moet worden verstaan. Voor de uitleg van het begrip "kanouitstapplaats" is het normale spraakgebruik dan ook richtinggevend. Een begin- of eindpunt voor kanotochten is niet hetzelfde als een kanouitstapplaats. Beoogd is het bestaande en onder het vorige plan toegestane gebruik voort te zetten. Ter zitting hebben [appellant sub 17] en de raad toegelicht dat dit inhoudt dat kanoërs gedurende een korte periode kunnen aanleggen en hun kano’s op de wal kunnen leggen en eventueel van de aanwezige horeca gebruik maken. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze activiteiten onder de noemer kanouitstapplaats kunnen worden gevat. In hetgeen [appellant sub 8] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan voorziet in het gebruik van de kanoplaats als begin- of eindpunt voor kanotochten. Het betoog faalt.

Het beroep van Het Groene Hart

Beoordelingsniveau gebiedswaarden

31. Het Groene Hart voert aan dat het plan ten onrechte niet specifiek is afgestemd op behoud en versterking van gebiedswaarden, zoals aardkundige en cultuurhistorische waarden, op gemeentelijke schaal.

31.1. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wro kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. Uit dit artikellid en uit artikel 4.1, tweede lid, vloeit voort dat de raad bij het vaststellen van het plan de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) in acht dient te nemen. Voor zover de Verordening 2011 aan gebieden binnen de gemeente bepaalde waarden toekent, waaronder cultuurhistorische waarden en aardkundige waarden, en regels stelt ter bescherming daarvan, betekent dit dat de raad zowel de begrenzing van deze gebieden als de eventuele regels die de Verordening 2011 voor deze gebieden voorschrijft, in acht moet nemen. In de Verordening 2011 zijn onder meer regels gesteld voor behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de aardkundig waardevolle gebieden (artikel 7.2) en cultuurhistorische vlakken (artikel 7.4). Deze gebieden zijn ingevolge de Verordening 2011 op de daarbij behorende kaarten aangewezen. Dit betekent evenwel niet dat de raad de gebieden niet ruimer kan begrenzen en beschermen als daar op gemeentelijk niveau aanleiding toe bestaat. Daarnaast kan de raad gebieden tevens van extra aanduidingen voorzien als het uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening nodig wordt geacht om bepaalde waarden te beschermen. Dit heeft de raad onder meer beoordeeld aan de hand van het actuele grondgebruik, de actuele natuur- en landschapswaarden, het Landschapsontwikkelingsplan, het Erfgoedplan, de Erfgoedverordening en de bestemmingsregeling in het hiervoor geldende plan, zo blijkt uit de beantwoording van de zienswijzen en de plantoelichting. Naar aanleiding van deze beoordeling heeft de raad aan bepaalde delen van het plangebied de gebiedsaanduidingen "aardkundig waardevol", "cultuurhistorisch waardevolle akkers", "cultuurhistorisch waardevol gebied" en "waardevol beekdal" toegekend.

Gelet op de plantoelichting en de voornoemde overwegingen van de raad over de gebiedsbestemmingen, heeft Het Groene Hart naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de raad de gebiedswaarden niet mede op gemeentelijk niveau heeft beoordeeld en de bestemmingen en gebiedsaanduidingen op basis daarvan heeft toegekend. Het betoog faalt. Of de raad voor de in de Verordening 2011 en in het Erfgoedplan vastgestelde gebiedswaarden een passende regeling heeft getroffen in het plan, komt hierna aan de orde in 32.4, 32.6, 33.5 en 33.6.

Aardkundige waarden

32. Ten onrechte ontbreekt voorts volgens Het Groene Hart een nadere beschrijving over de totstandkoming van de Erfgoedkaart uit 2005 over aardkundige waarden waarop het plan mede is gebaseerd en de aanduidingen op de verbeelding zijn volgens Het Groene Hart niet altijd accuraat. De Erfgoedkaart gaat volgens Het Groene Hart niet specifiek in op de abiotische structuur die de basis vormt van de aardkundige waarden, maar onderscheidt uitsluitend landschapstypen. Het Groene Hart stelt verder dat de raad de zienswijze over de classificatie van geomorfologie ten onrechte niet heeft behandeld.

32.1. In het plan is volgens de raad rekening gehouden met aardkundige waarden van gemeentelijke betekenis. Over de classificatie geomorfologie merkt de raad op dat aansluiting is gezocht bij de aanduiding "aardkundig waardevol gebied" uit de Verordening 2011.

32.2. Ingevolge artikel 7.1, eerste lid, van de Verordening 2011 zijn als aardkundig waardevol gebied aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 m zijn vastgelegd. Het gebied "Dommel, Vresselsche Bosch, Breugelse Beemden, Nuenense Broek", dat voor een deel ligt binnen de gemeente Sint-Oedenrode, is ingevolge dit artikellid aangewezen als aardkundig waardevol gebied op de kaart "Cultuurhistorie" die behoort bij de Verordening 2011.

Ingevolge artikel 7.1, tweede lid, beschrijven gedeputeerde staten de aardkundige waarden en kenmerken van de gebieden aangewezen op grond van het eerste lid aan de hand van de Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart Noord-Brabant, vastgesteld door gedeputeerde staten op 30 november 2004. De aardkundige waarden en kenmerken van het gebied "Dommel, Vresselsche Bosch, Breugelse Beemden, Nuenense Broek" zijn beschreven in de Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart Noord-Brabant. Volgens deze beschrijving is het een mooi voorbeeld van een klein rivierdal in dekzandlandschap, met verscheidenheid aan fluviatiele landvormen, en bijbehorende aardkundige landschapselementen in de directe omgeving.

Ingevolge artikel 7.2, onder a, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in een aardkundig waardevol gebied mede tot behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de aardkundige waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

Ingevolge artikel 7.2, onder b, stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in een aardkundig waardevol gebied regels ter bescherming van de aardkundige waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

32.3. Ingevolge artikel 1, lid 1.7, van de planregels wordt onder "aardkundige waarden en kenmerken" verstaan: waarden en kenmerken van een gebied die vanwege geologische, geomorfologische, bodemkundige en (geo)hydrologische verschijnselen en processen dan wel anderszins vanwege de natuurlijke ontstaansgeschiedenis van de bodem, van algemeen belang zijn vanuit aardkundig oogpunt.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder p, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van de landschapswaarden in het algemeen en in het bijzonder voor: 1. aardkundig waardevolle gebieden ter plaatse van de aanduiding "aardkundig waardevol gebied".

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder i, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van de landschapswaarden in het algemeen en in het bijzonder voor: 1. aardkundig waardevolle gebieden ter plaatse van de aanduiding "aardkundig waardevol gebied".

32.4. Gelet op de algemene overwegingen over de gebiedsbestemmingen en de overige detailfuncties in de zienswijzennota is beoogd de zonering van de aardkundig waardevolle gebieden uit de Verordening 2011 volledig over te nemen in het plan door de gebiedsaanduiding "aardkundig waardevol" aan deze gronden toe te kennen. Dit is ter zitting door de raad bevestigd. Het Groene Hart heeft een aantal gebieden genoemd die volgens haar als aardkundig waardevol hadden moeten worden aangeduid in het plan. Het gaat daarbij volgens Het Groene Hart om het Vresselse Bos, de Jekschotse Heide, de Schijndelse Heide, de Sonsche Heide en het gebied ten oosten van Boskant. Uit de verbeelding volgt dat dit betoog slaagt wat betreft het Vresselse Bos. Ingevolge de kaart "Cultuurhistorie" bij de Verordening 2011 is het Vresselse Bos aangewezen als aardkundig waardevol gebied en behoort het tot het gebied "Dommel, Vresselsche Bosch, Breugelse Beemden, Nuenense Broek". Deze aanwijzing is niet overgenomen in het plan nu het Vresselse Bos op de verbeelding niet is voorzien van de aanduiding "aardkundig waardevol". In zoverre slaagt het betoog. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7.2 van de Verordening 2011 te worden vernietigd, voor zover het Vresselse Bos niet is voorzien van de aanduiding "aardkundig waardevol".

32.5. Van de overige genoemde gebieden zijn de Jekschotse Heide, de Schijndelse Heide en het gebied ten oosten van Boskant ingevolge de Verordening 2011 niet aangewezen als aardkundig waardevol gebied, zodat de raad op basis daarvan niet gehouden was deze gebieden als zodanig aan te wijzen. De Sonsche Heide ligt buiten het plangebied. Voor zover Het Groene Hart betoogt dat de Jekschotse Heide, de Schijndelse Heide en het gebied ten oosten van Boskant niettemin als aardkundig waardevol hadden moeten worden aangemerkt, overweegt de Afdeling als volgt.

32.6. Uit de zienswijzennota blijkt dat de raad de grofmazige kaart behorende bij de Verordening 2011 heeft verfijnd in de Erfgoedkaart die behoort bij het Erfgoedplan, waarbij is ingezoomd op de specifieke situatie in Sint Oedenrode. Daarbij is volgens de raad rekening gehouden met de aardkundige waarden van gemeentelijke betekenis. De abiotische waarden en landschapswaarden die zijn opgenomen in het Erfgoedplan zoals beekdal, dekzandrug, dekzandvlakte en veen zijn betrokken bij de planvorming en voor zover vereist voorzien van een adequaat beschermingsregime, aldus de raad.

Van de naast het Vresselse Bos door Het Groene Hart genoemde gebieden is het gebied ten oosten van Boskant op de Erfgoedkaart voorzien van een aanduiding, de andere gebieden niet. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het Erfgoedplan, waaronder de Erfgoedkaart, niet aan het plan ten grondslag heeft kunnen leggen en in aanvulling daarop in een beschermend regime had moeten voorzien voor gebieden die op de Erfgoedkaart niet van een aardkundig relevante aanduiding zijn voorzien, zoals de Jekschotse Heide en de Schijndelse Heide. In zoverre faalt het betoog.

Het gebied ten oosten van Boskant is op de Erfgoedkaart aangemerkt als "Coulissenlandschap Rooise Broek". Uit het bestreden besluit kan niet worden afgeleid waarom de raad er ondanks deze kwalificatie voor heeft gekozen om dit gebied in het plan niet aan te duiden als "aardkundig waardevol". De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de aardkundige waarden in de door Het Groene Hart genoemde gebieden ook zonder een specifieke aanduiding beschermd worden, omdat op de gronden in deze gebieden veelal de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" dan wel de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" van toepassing is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de aardkundige waarden door het toekennen van voornoemde bestemmingen beschermd worden, nu deze bescherming ingevolge artikel 4.1, onder p, en 5.1, onder i, uitsluitend geeffectueerd wordt door het toekennen van de aanduiding "aardkundig waardevol". In hetgeen Het Groene Hart heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, voor zover het betreft het gebied ten oosten van Boskant. Het betoog slaagt. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover aan het gebied ten oosten van Boskant niet de aanduiding "aardkundig waardevol" is toegekend.

Cultuurhistorische waarden

33. Verder is het behoud van cultuurhistorische waarden in het plangebied ten onrechte niet gewaarborgd, aldus Het Groene Hart. Volgens Het Groene Hart heeft er ten behoeve van het plan ten onrechte geen onderzoek plaatsgevonden naar de feitelijke aanwezigheid en toestand van archeologische waarden. Ook in dit kader betoogt Het Groene Hart dat de jonge ontginningen, zoals de Schijndelse Heide, de Jekschotse Heide, de Vresselse Heide en de Sonsche Heide ten onrechte niet zijn aangeduid als cultuurhistorisch relevant.

33.1. De raad stelt zich op het standpunt dat cultuurhistorische akkers en beekdalen beschermd zijn binnen de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden". Bij de Verordening 2011 is volgens de raad een grofmazige Cultuurhistorische Waardenkaart gevoegd, welke is verfijnd met de gemeentelijke Erfgoedkaart. De cultuurhistorische vlakken zijn in het plan van een passende regeling voorzien, aldus de raad.

33.2. Ingevolge artikel 7.3, eerste lid, van de Verordening 2011 zijn als cultuurhistorische vlakken aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 meter zijn vastgelegd.

Ingevolge artikel 7.3, tweede lid, stellen Gedeputeerde Staten een beschrijving vast van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de als cultuurhistorische vlakken aangewezen gebieden als onderdeel van de Cultuurhistorische Waardenkaart.

Ingevolge artikel 7.4, onder a, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in een gebied met cultuurhistorische vlakken mede tot behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

Ingevolge artikel 7.4, onder b, stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in een gebied met cultuurhistorische vlakken regels ter bescherming van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

33.3. Ingevolge artikel 1, lid 1.44, van de planregels wordt onder "cultuurhistorische waarden en kenmerken" verstaan: waarden en kenmerken van een gebied of daar aanwezige zaken, verband houdend met het bouwkundig erfgoed, het stedenbouwkundig erfgoed, de historische groenwaarden, het historisch-geografisch erfgoed en de bekende en verwachte archeologische waarden.

Ingevolge lid 1.45, wordt verstaan onder "cultuurhistorisch waardevolle akker": landbouwgrond met een bepaalde cultuurhistorische waarde, bestaande uit een relatief open, bolle akker met bebouwing en beplanting aan de rand.

Ingevolge lid 1.46, wordt verstaan onder "cultuurhistorisch waardevol gebied": gebied met een bepaalde cultuurhistorische waarde, bestaande uit waardevolle structuren (ontsluiting, waterhuishouding, verkaveling, beplanting en percelering).

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder p, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van landschapswaarden in het algemeen en in het bijzonder voor 2. cultuurhistorisch waardevolle akkers ter plaatse van de aanduiding "cultuurhistorisch waardevolle akker" en voor 3. cultuurhistorisch waardevolle gebieden ter plaatse van de aanduiding "cultuurhistorisch waardevol gebied".

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder i, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van de landschapswaarden in het algemeen en in het bijzonder voor 2. cultuurhistorisch waardevolle akkers ter plaatse van de aanduiding "cultuurhistorisch waardevolle akker" en voor 3. cultuurhistorische waardevolle gebieden ter plaatse van de aanduiding "cultuurhistorisch waardevol gebied".

De archeologische waarden worden in het plan beschermd door het toekennen van de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1", "Waarde -Archeologie 2", "Waarde - Archeologie 3" of "Waarde - Archeologie 4" aan gronden met hoge of middelhoge verwachtingswaarden, bekende waarden of waarden van de gronden van de voormalige hoeves en molens of slotjes, kastelen, kerken of kloosters.

33.4. Voor de cultuurhistorisch waardevolle gebieden geldt evenals bij de aardkundig waardevolle gebieden dat de begrenzing daarvan in het plan tot stand is gekomen op basis van de Verordening 2011 en de gemeentelijke Erfgoedkaart, welke fijnmaziger is en specifiek op de situatie in Sint Oedenrode inzoomt. Voorts kent het plan een aanvullende regeling voor cultuurhistorisch waardevolle akkers die voornamelijk in het beekdal van de Dommel gelegen zijn. Uit de plantoelichting en uit de algemene overwegingen over de gebiedsbestemmingen en de overige detailfuncties in de zienswijzennota volgt dat de raad bij het toekennen van de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 1 tot en met 4" aansluiting heeft gezocht bij de provinciale Cultuurhistorische waardenkaart en bij de bij het Erfgoedplan behorende archeologische waarde- en verwachtingskaart. Voorts volgt uit de algemene overwegingen over archeologie in de zienswijzennota dat in de notitie "Archeologiebeleid gemeente Sint-Oedenrode - november 2011" beleid is opgenomen dat is vertaald in het onderhavige plan. Uit deze notitie volgt dat de archeologische waardekaart is vastgesteld op basis van locaties waarvan reeds vastgesteld is dat er archeologische resten in de ondergrond aanwezig zijn. Dit kan gebaseerd zijn op archeologisch vooronderzoek, toevalsvondsten, zichtbare restanten of resten die bekend zijn uit historische bronnen of historische kaarten. De archeologische verwachtingskaart is volgens de notitie gebaseerd op de opbouw van de bodem en het reliëf, en concrete aanwijzingen voor bewoning in het verleden, die kunnen bestaan uit zichtbare overblijfselen van menselijk handelen en historische bronnen. Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling in hetgeen Het Groene Hart heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek ten grondslag heeft gelegd aan het toekennen van de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 1 tot en met 4". Het betoog faalt.

33.5. Het Groene Hart heeft een aantal gebieden genoemd die volgens haar ten onrechte niet zijn aangeduid als cultuurhistorisch waardevol. Van die gebieden zijn het Vresselse Bos en de Schijndelse Heide ingevolge de Verordening 2011 aangewezen als cultuurhistorisch vlak. Deze gebieden zijn in het plan niet voorzien van de aanduiding "cultuurhistorisch waardevol gebied". Het standpunt van de raad dat de cultuurhistorische waarden ook zonder een specifieke aanduiding beschermd worden, omdat op de gronden in deze gebieden veelal de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" dan wel de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" van toepassing is, volgt de Afdeling niet. Naar het oordeel van de Afdeling is de raad er ten onrechte van uitgegaan dat de cultuurhistorische waarden door het toekennen van voornoemde bestemmingen beschermd worden, nu deze bescherming ingevolge artikel 4.1, onder p, en 5.1, onder i, uitsluitend geeffectueerd wordt door het toekennen van de aanduidingen "cultuurhistorisch waardevol gebied" of "cultuurhistorisch waardevolle akker". In zoverre strijdt het plan met artikel 7.4 van de Verordening 2011 en slaagt het betoog. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover aan het Vresselse Bos en de Schijndelse Heide niet de aanduiding "cultuurhistorisch waardevol gebied" is toegekend.

33.6. De Sonsche Heide ligt, zoals hiervoor is overwogen, buiten het plangebied. De Jekschotse Heide is ingevolge de Verordening 2011 niet aangewezen als cultuurhistorisch vlak, zodat de raad op basis van de Verordening 2011 niet verplicht was om dit gebied als cultuurhistorisch waardevol aan te duiden. Voor zover Het Groene Hart betoogt dat de Jekschotse Heide niettemin als cultuurhistorisch waardevol had moeten worden aangemerkt, overweegt de Afdeling als volgt.

Op de Erfgoedkaart is aan de Jekschotse Heide geen specifieke aanduiding toegekend. Op de plankaart bij het Erfgoedplan is aan dit gebied de aanduiding "landschappelijk open gebied" gegeven. Op de archeologische verwachtingskaart behorend bij het Erfgoedplan heeft de Jekschotse Heide de aanduiding "lage verwachting" en op de archeologische waardekaart de aanduiding "dekzandvlakte" gekregen. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het Erfgoedplan, waaronder de Erfgoedkaart, de archeologische verwachtingskaart en de archeologische waardekaart, niet in redelijkheid aan het plan ten grondslag heeft kunnen leggen en in aanvulling daarop in een beschermend regime had moeten voorzien voor gebieden die in het Erfgoedplan niet van een cultuurhistorisch relevante aanduiding zijn voorzien, zoals de Jekschotse Heide. In zoverre faalt het betoog.

Omgevingsvergunning werken en werkzaamheden

34. Het Groene Hart maakt verder bezwaar tegen de in het plan opgenomen regeling voor de omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden. Dit is volgens Het Groene Hart vanwege het gehanteerde toepassingscriterium een rechtsonzekere regeling. Verder ontbreekt volgens Het Groene Hart een compensatieregeling bij het ontstaan van schade. Het voorheen geldende plan bevatte wel een dergelijke regeling, aldus Het Groene Hart.

34.1. De raad verwijst wat betreft het omgevingsvergunningstelsel voor aanleggen naar het overzicht "Ingrepen - Effecten" dat als bijlage bij het plan is gevoegd en waarin de afwegingsaspecten en beoordelingscriteria zijn opgenomen. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de vraag of compensatie moet plaatsvinden aan de orde komt bij het beoordelen van een aanvraag om omgevingsvergunning. Als compensatie noodzakelijk wordt geacht, dan wordt een verplichting daartoe volgens de raad in de omgevingsvergunning opgenomen.

34.2. Bij de bestemmingen "Agrarisch met waarden -Landschapswaarden", "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden", "Bos", "Groen", "Natuur", "Leiding", "Waarde -Archeologie 1 tot en met 4", "Waterstaat - Attentiegebied EHS" en "Waterstaat - Waterbergingsgebied" heeft de raad in het plan regels opgenomen voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

Zo is het ingevolge bijvoorbeeld artikel 4, lid 4.6.1, van de planregels verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren zoals aangegeven in de "Tabel omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden". Op gronden die bijvoorbeeld zijn aangeduid als "aardkundig waardevol gebied", "cultuurhistorisch waardevolle akker" of "cultuurhistorisch waardevol gebied" is voor verschillende in de tabel genoemde werken en werkzaamheden een omgevingsvergunning vereist.

Ingevolge lid 4.6.3, onder a, kan de in lid 4.6.1 genoemde omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de in de bestemmingsomschrijving genoemde waarden.

Ingevolge lid 4.6.3, onder b, geldt wat betreft de verdere afwegingsaspecten en beoordelingscriteria de "Tabel ingrepen / effect BP Buitengebied". Deze als bijlage bij de planregels opgenomen tabel bevat een beschrijving van de werken en werkzaamheden die omgevingsvergunningplichtig kunnen zijn en hun mogelijke effecten op de gebiedswaarden en de gebiedskwaliteiten.

34.3. Inherent aan een omgevingsvergunningstelsel is dat per geval zal moeten worden beoordeeld of vergunning verleend kan worden. Het bevoegde gezag beoordeelt per geval of door de specifieke werken of werkzaamheden onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de in dat geval aan de orde zijnde waarde. De tabel kan behulpzaam zijn bij de beoordeling van een concrete aanvraag om omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden. Of een ingreep onevenredige gevolgen heeft voor te beschermen waarden wordt in dat kader beoordeeld en kan in deze procedure niet aan de orde komen. In hetgeen Het Groene Hart heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 4.6.3 of een daarmee vergelijkbare planregel over de toelaatbaarheid van een omgevingsvergunning in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is vastgesteld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad geen ongebruikelijk of onduidelijk toetsingscriterium hanteert. Het betoog faalt.

34.4. Bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning kan tevens worden besloten om deze onder voorwaarden te verlenen en kan een compensatieplicht worden opgelegd als daartoe aanleiding bestaat. In aanmerking nemend dat artikel 7.2, onder b, noch artikel 7.4, onder b, van de Verordening 2011 voorschrijft dat in bestemmingsplannen een compensatieregeling als door Het Groene Hart bedoeld wordt opgenomen, heeft de raad er naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid voor kunnen kiezen om een dergelijke regeling niet in het onderhavige plan op te nemen. Dat in het vorige plan een dergelijke regeling wel was opgenomen leidt niet tot een ander oordeel. Het betoog faalt.

Recreatie

35. Het Groene Hart betoogt voorts dat het plan ten onrechte geen sturingsinstrument bevat om recreatieve ontwikkelingen af te stemmen op het draagvermogen van het buitengebied. Extensieve recreatie kan volgens Het Groene Hart toch belastend zijn en negatieve gevolgen hebben. Ter zitting heeft Het Groene Hart haar betoog toegelicht en gesteld dat in artikel 13 van de planregels ten onrechte geen omgevingsvergunningstelsel is opgenomen voor werken en werkzaamheden. Het Groene Hart verwijst in haar beroepschrift voorts naar hetgeen [appellant sub 8] en anderen hebben aangevoerd tegen het plandeel [locatie 14].

35.1. Artikel 13 van de planregels bevat bouwregels en gebruiksregels op basis waarvan sturing wordt gegeven aan de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen de bestemming "Recreatie". Ingevolge artikel 13 is het niet verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning werken of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren. Het Groene Hart heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet vereisen van een omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden op gronden met de bestemming "Recreatie" zodanige negatieve gevolgen heeft voor het buitengebied dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van een omgevingsvergunningplicht op deze gronden.

35.2. Voor zover Het Groene Hart verwijst naar het beroep van [appellant sub 8] en anderen wordt verwezen naar hetgeen ten aanzien van dat beroep is overwogen onder 30. In zoverre slaagt het betoog.

Intensieve teelten

36. Volgens Het Groene Hart werkt de toename van intensieve teelten die het plan toelaat de verdere achteruitgang van gebiedskwaliteiten in de hand, terwijl een belangenafweging ontbreekt.

36.1. Het beroep van Het Groene Hart richt zich niet tegen het als zodanig bestemmen van een bepaald bedrijf in intensieve teelten in het bijzonder, maar tegen het toestaan van een toename van intensieve teelten binnen het plangebied in het algemeen. Nu Het Groene Hart hiervoor geen nadere argumenten heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Boomteelt

37. Het Groene Hart wijst er voorts op dat de Notitie boomteelt geen deel uit maakt van het plan en dat deze slechts een adviesstatus heeft. In de Notitie boomteelt is bovendien volgens Het Groene Hart geen concrete afweging gemaakt tussen de belangen bij behoud van boomteelt en de belangen bij behoud van natuur, landschap en cultuurhistorie en daardoor heeft de raad geen zorgvuldige afweging gemaakt. De raad heeft ingestemd met een regeling voor boomteelt die schadelijk is voor het coulissenlandschap en geen saneringsmaatregelen in het vooruitzicht stelt.

37.1. De raad stelt dat de Notitie boomteelt, die als bijlage bij de toelichting is gevoegd, vermeldt dat in de kwetsbare gebieden een verbod op laanboomteelt geldt dan wel een omgevingsvergunningstelsel voor aanleggen. De raad acht het bestemmingsplan geen geschikt middel om tot sanering van boomteelt op ongewenste locaties over te gaan, daarvoor is volgens hem een uitvoeringsprogramma met een kavelruilmogelijkheid vereist.

37.2. Het Groene Hart stelt terecht dat de Notitie boomteelt geen deel uitmaakt van het plan. De Notitie, die is opgesteld door boomkwekers en de stichting Roois Landschap, heeft voor de raad als hulpmiddel gediend bij de voorbereiding van de besluitvorming over het plan voor zover dit het al dan niet toestaan van boomteelt binnen het plangebied betreft. In hetgeen Het Groene Hart heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de Notitie boomteelt niet bij de voorbereiding van de besluitvorming heeft mogen betrekken.

37.3. Voor zover Het Groene Hart betoogt dat de boomteelt in het plangebied schadelijk is voor het coulissenlandschap en ten onrechte geen saneringsmaatregelen zijn getroffen, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 4, lid 4.6.1, en artikel 5, lid 5.6.1, van de planregels en de daarbij behorende tabel is het op gronden met de aanduiding "cultuurhistorisch waardevolle akker" niet toegestaan om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning hoger dan 1,5 m opgaand houtgewas met een agrarische productiefunctie aan te leggen of aan te planten. Dit betekent dat op die gronden boomteelt slechts na verlening van omgevingsvergunning is toegestaan. Op gronden met de aanduiding "waardevol beekdal" is ingevolge de voornoemde bepalingen boomteelt niet toegestaan. Het Groene Hart heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voornoemde bepalingen onvoldoende strekken tot behoud van de gebiedswaarden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voldoende bescherming biedt aan de gebiedswaarden van het plangebied door het gebruik van gronden voor boomteelt waaraan de gebiedsaanduidingen "cultuurhistorisch waardevolle akker" en "waardevol beekdal" zijn toegekend te beperken in vorenbedoelde zin. Het betoog faalt.

Teeltondersteunende voorzieningen

38. Het Groene Hart voert verder aan dat de teeltondersteunende voorzieningen de visuele kwaliteit van het buitengebied aantasten.

38.1. De raad stelt wat betreft de teeltondersteunende voorzieningen een beperkend beleid te hebben toegepast in gebieden met kwetsbare natuur en landschapswaarden. Op zes percelen in het buitengebied zijn teeltondersteunende voorzieningen mogelijk gemaakt.

38.2. Het Groene Hart heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het toestaan van teeltondersteunende voorzieningen op de desbetreffende percelen leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de visuele kwaliteit van het buitengebied. Nu Het Groene Hart voor haar stelling geen nadere onderbouwing heeft gegeven, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog faalt.

Bebouwingsconcentraties

39. Voorts wijst Het Groene Hart er op dat de Visie op de bebouwingsconcentraties niet in de bijlagen bij het plan is opgenomen. Volgens Het Groene Hart volgt uit de plantoelichting dat in de bebouwingsconcentraties ruimere bebouwingsoppervlakten worden toegestaan voor niet-agrarische ontwikkelingen dan daarbuiten, hetgeen de bebouwingsdruk in stand houdt.

39.1. Het betoog dat de Gebiedsvisie voor bebouwingsconcentraties Sint-Oedenrode niet in de bijlagen van het plan is opgenomen, slaagt niet.

De Gebiedsvisie is een beleidsnotitie waarin de gemeentelijke uitwerking van provinciaal beleid is opgenomen. De Gebiedsvisie is een algemene beleidsnotitie, niet een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling van het ontwerpplan, als bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. De Gebiedsvisie behoefde derhalve niet met het ontwerpplan ter inzage gelegd te worden.

39.2. In de plantoelichting staat op pagina 74 en 75:

"In bebouwingsconcentraties (kernrandzone, lint of cluster) is hergebruik van voormalige agrarische bedrijfslocaties voor niet-agrarische functies alsmede voor (beperkte) toevoeging van nieuw bouwvolume mogelijk. Randvoorwaarde is dat de verruimde mogelijkheden een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in brede zin moeten bewerkstelligen".

Het Groene Hart heeft geen specifieke situaties genoemd waarbij volgens haar te ruime maatvoeringen zijn toegestaan. In hetgeen Het Groene Hart heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toegestane bebouwingsoppervlakten in de bebouwingsconcentraties in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening.

39.3. Uit het vorenstaande volgt dat Het Groene Hart terecht heeft aangevoerd dat het Vresselse Bos in het plan ten onrechte niet als "aardkundig waardevol" is aangeduid en dat niet deugdelijk is gemotiveerd waarom het gebied ten oosten van Boskant niet als "aardkundig waardevol" is aangeduid. Voorts slaagt het beroep voor zover het Vresselse Bos en de Schijndelse Heide niet als "cultuurhistorisch waardevol gebied" zijn aangeduid. Het beroep slaagt ook voor zover is verwezen naar het beroep van [appellant sub 8] en anderen. Voor het overige faalt het beroep.

Het beroep van [appellante sub 24]

40. [appellante sub 24] kan zich niet verenigen met de voor haar perceel Eversestraat 23 vastgestelde planregeling, in het bijzonder niet wat betreft de toegelaten bedrijfsactiviteiten en uitbreidingsmogelijkheden.

Hiertoe betoogt [appellante sub 24] dat voor het continueren van haar bedrijfsactiviteiten noodzakelijk is dat zij de op het perceel opgeslagen afvalstoffen kan bewerken en verwerken. Zij betoogt dat op een naastgelegen perceel eveneens afvalstoffen worden bewerkt en verwerkt, zodat er geen ruimtelijke argumenten zijn om deze activiteiten niet tevens op haar perceel toe te staan.

40.1. De raad heeft gesteld dat het college van burgemeester en wethouders in zijn vergadering van 23 april 2013 heeft besloten medewerking te verlenen aan een herziening van het bestemmingsplan en toe te staan 4 maal per jaar puin te breken en 3 maal per jaar snoeiafval te shredderen op het perceel. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan het voor de raad niet mogelijk was de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de door [appellante sub 24] bedoelde bedrijfsactiviteiten reeds bij de voorbereiding van het plan te onderzoeken. Nu de raad heeft toegelicht dat het college van burgemeester en wethouders inmiddels heeft besloten dat het de raad zal voorstellen bedoelde bedrijfsactiviteiten op het perceel toe te staan en de raad dit voorstel zal overnemen, is het plan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb vastgesteld. Het beroep is in zoverre gegrond.

41. [appellante sub 24] betoogt dat aan het perceel L 1200 ten onrechte geen bedrijfsbestemming met een bouwvlak is toegekend.

41.1. De raad stelt dat het geldende bestemmingsplan en verleende vrijstellingen als grondslag zijn genomen bij de toekenning van bestemmingsvlakken en bouwvlakken in het plan. Waar nodig zijn de bestaande bouwvlakken aangepast aan de actuele situatie, aldus de raad. Aangezien [appellante sub 24] geen ruimtelijke onderbouwing heeft aangeleverd op grond waarvan de uitbreiding van het bestemmingsvlak en het bouwvlak kan worden beoordeeld, is de agrarische bestemming van het perceel L 1200 gehandhaafd.

41.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel L 1200 de bestemming "Agrarisch" toegekend.

41.3. [appellante sub 24] heeft haar stelling dat sprake is van een concreet voornemen voor het gebruik van het perceel L 1200 ten behoeve van haar bedrijf niet gestaafd. De enkele wens van [appellante sub 24] om het perceel L 1200 bij haar bedrijf te betrekken is ontoereikend voor het oordeel dat de raad bij het vaststellen van de bestemming niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de bestemming in het voorheen geldende plan.

42. Gelet op het voorgaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover het plan niet voorziet in een gebruiksregel op grond waarvan het is toegestaan vier maal per jaar puin te breken en drie maal per jaar snoeiafval te shredderen. Het beroep is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 13]

43. [appellant sub 13] exploiteert aan de [locatie 15] een intensieve veehouderij met vleesvarkens. Binnen het bouwvlak van de intensieve veehouderij staat een bedrijfswoning die sinds 2007 in eigendom is bij [appellant sub 20], aldus [appellant sub 13]. Het gebruik van deze woning als burgerwoning is volgens [appellant sub 13] in het onderhavige plan ten onrechte toegestaan onder persoonsgebonden overgangsrecht, nu het college van burgemeester en wethouders op zijn verzoek handhavend is opgetreden tegen dit gebruik.

43.1. De raad heeft naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 13] de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - persoonsgebonden overgangsrecht" ter plaatse van de [locatie 16]/[locatie 15] van de verbeelding verwijderd en dit adres verwijderd uit de tabel behorende bij artikel 35, lid 35.3 van de planregels, omdat de bewoning onderwerp is van handhaving.

43.2. Aan de gronden op het perceel [locatie 16]-[locatie 15] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de functieaanduiding "intensieve veehouderij" met een bouwvlak toegekend. Ingevolge artikel 4, lid 4.2.6, onder a, is ter plaatse één bedrijfswoning toegestaan. Het betoog van [appellant sub 13] dat het gebruik van die woning als burgerwoning is toegestaan mist derhalve feitelijke grondslag.

Ter zitting heeft [appellant sub 13] naar voren gebracht dat de verbeelding ten tijde van het indienen van beroep nog niet was aangepast aan het voornoemde besluit van de raad om de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - persoonsgebonden overgangsrecht" daarvan te verwijderen. [appellant sub 13] heeft naar het oordeel van de Afdeling met deze enkele stelling niet aannemelijk gemaakt dat de verbeelding ten tijde van de terinzagelegging van het vastgestelde plan niet in overeenstemming was met het besluit van de raad.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 9]

Perceel R199

44. [appellant sub 9] richt het beroep tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" dat ziet op het perceel aan de Ollandseweg ongenummerd, plaatselijk bekend als perceel R199. Zij wenst voor dit perceel de bestemming "Wonen". Volgens [appellant sub 9] wijkt de "Gebiedsvisie voor bebouwingsconcentraties Sint-Oedenrode" van de raad van 27 november 2008 (hierna: Gebiedsvisie 2008) af van de feitelijke situatie; zij wijst hierbij op een document van BRO, advies- en ontwerpbureau in de ruimtelijke ordening, van 29 november 2011, dat zij destijds bij haar zienswijze heeft gevoegd. [appellant sub 9] betoogt dat in de Gebiedsvisie 2008 ten onrechte ter plaatse van haar perceel R199 de aanduiding "te behouden/versterken open verbindingen" is opgenomen, omdat van openheid geen sprake is door een tegenover haar perceel aan de Ollandseweg 177 gerealiseerde woning, andere omringende bebouwing en door boomteelt op haar perceel. Haar perceel ligt bovendien dichtbij de kern van Olland en niet aan de zijde van het [appellante sub 10]. Op het betreffende perceel heeft in het verleden een woning gestaan, aldus [appellant sub 9].

[appellant sub 9] doet voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel en voert in dat kader aan dat aan het perceel Ollandseweg 177 wel een woonbestemming is toegekend. Ook op andere percelen aan de Ollandseweg zijn volgens [appellant sub 9] bouwmogelijkheden ontstaan door de aanduiding "zoeklocatie voor toevoeging extra bebouwing" in de Gebiedsvisie 2008. Daarnaast wijst [appellant sub 9] op een vergelijkbare situatie op het perceel Laageind 5.

[appellant sub 9] heeft ter zitting gesteld dat het perceel R199 als "zoeklocatie voor toevoeging extra bebouwing" op de verbeelding aangeduid had moeten worden.

44.1. De raad stelt dat het plan geen nieuwe woningen mogelijk maakt, maar dat een Ruimte voor Ruimte-woning wel gerealiseerd kan worden in een bebouwingsconcentratie binnen een daarvoor aangewezen zoekgebied. De Gebiedsvisie 2008 biedt voor het perceel R199 geen mogelijkheden voor woningbouw, nu het perceel niet is voorzien van de aanduiding "zoeklocatie voor toevoeging extra bebouwing", aldus de raad.

44.2. De Gebiedsvisie 2008 betreft gemeentelijk beleid dat aan het plan ten grondslag is gelegd en bevat een visie op de bebouwingsconcentratie aan onder meer de Ollandseweg. Deze visie gaat uit van het versterken en behouden van de waardevolle zichtrelaties richting het [appellante sub 10]. Ter plaatse van de waardevolle zichtrelaties is het toevoegen van extra bebouwing niet toegestaan. Verder volgt uit de Gebiedsvisie 2008 dat bij het aanwijzen van locaties voor extra bebouwing rekening is gehouden met de karakteristiek van bebouwingslinten als uitlopers van kernen: het toevoegen van extra bebouwing is met name richting de kernen toegestaan. Volgens de Gebiedsvisie 2008 ligt het perceel R199 binnen de grens van de bebouwingsconcentratie en is daarop de aanduiding "te behouden / versterken open verbindingen" van toepassing. De aanduiding "zoeklocatie voor toevoeging extra bebouwing" is op het perceel niet van toepassing.

Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de in de Gebiedsvisie 2008 aangewezen "zoeklocaties voor toevoeging extra bebouwing" niet als zodanig zijn bestemd in het bestemmingsplan, omdat per locatie afzonderlijk dient te worden beoordeeld of de gewenste bebouwing ter plaatse mogelijk is. Ook wat betreft het perceel R199 zal volgens de raad nader onderzocht moeten worden wat de mogelijkheden voor bebouwing zijn. De Afdeling acht dit op zich beschouwd niet onredelijk. De raad heeft dan ook in redelijkheid kunnen afzien van het toekennen van bouwmogelijkheden op het perceel R199 in het plan. Dat de Gebiedsvisie 2008 inmiddels is herzien en het perceel R199 daarin is aangeduid als "zoekgebied voor toevoeging extra bebouwing" leidt, gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld over de gehanteerde systematiek, niet tot een ander oordeel. Het betoog faalt.

44.3. Voor zover [appellant sub 9] een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, wordt overwogen dat gelet op de hiervoor beschreven systematiek, in tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 9] stelt, geen directe bouwmogelijkheden zijn ontstaan op de percelen die in de Gebiedsvisie 2008 zijn aangewezen als "zoeklocatie voor toevoeging extra bebouwing". Nog daargelaten of de door [appellant sub 9] genoemde gevallen gelijk te stellen zijn met de situatie op het perceel van [appellant sub 9], kan dit betoog derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Aan de door [appellant sub 9] genoemde percelen Ollandseweg 177 en Laageind 5 zijn weliswaar een woonbestemming en een bouwvlak toegekend, maar deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat voor de realisatie van bebouwing op de percelen Ollandseweg 177 en Laageind 5 reeds vergunning is verleend, hetgeen naar [appellant sub 9] heeft bevestigd in haar geval niet aan de orde is. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt derhalve niet.

44.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 9] ongegrond voor zover het betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" dat ziet op het perceel Ollandseweg ongenummerd, perceel R199.

Perceel R189

45. Het beroep richt zich verder tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" dat ziet op een deel van het perceel aan de Ollandseweg 170. Dit betreft stroken grond die ten westen, noorden en oosten van de woning zijn gelegen en sinds 1988 als tuin en sinds 1996 deels als paardenbak in gebruik zijn, zoals [appellant sub 9] ter zitting onweersproken heeft toegelicht. Volgens [appellant sub 9] past dit gebruik niet binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", maar wel binnen de bestemming "Wonen". De gronden die als tuin en paardenbak in gebruik zijn zullen niet binnen de planperiode voor agrarische doeleinden worden gebruikt en dit is volgens [appellant sub 9] feitelijk ook niet mogelijk door de geringe omvang en de situering nabij andere woningen. Het verdraagt zich niet met een goede ruimtelijke ordening om de tuin een agrarische bestemming te geven, aldus [appellant sub 9].

45.1. De raad stelt zich op het standpunt dat vanwege zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik een relatief beperkt bestemmingsvlak "Wonen" is opgenomen bij het perceel aan de Ollandseweg 170. Het gebruik van agrarische gronden als tuin is in strijd met de bestemming, zo stelt de raad voorts, maar ingevolge de planregels geldt een uitzondering voor gronden op een afstand van minder dan 25 m rond een bestemmingsvlak "Wonen". De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de paardenbak onder het overgangsrecht valt.

45.2. Aan een deel van het perceel ten westen, noorden en oosten van de woning is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2.9, onder a, van de planregels zijn paardenbakken niet toegestaan buiten het bouwvlak.

Ingevolge lid 4.4.1, onder j, wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan: het gebruiken of laten gebruiken van gronden buiten het bouwvlak ten behoeve van paardenbakken.

Ingevolge artikel 30, lid 30.1, onder f, wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan: het gebruik van agrarische gronden als tuin, met uitzondering van gronden op een afstand van minder dan 25 m rondom een bestemmingsvlak "Wonen".

45.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat het gebruik van de gronden als tuin en als paardenbak naar verwachting niet binnen de planperiode zal worden beëindigd. Gelet op de relatief beperkte omvang van de betreffende gronden en de nabijheid van woningen is niet aannemelijk dat gebruik voor agrarische doeleinden een reële mogelijkheid is. Onder deze omstandigheden had het op de weg van de raad gelegen om inzichtelijk te maken waarom het feitelijke gebruik van deze gronden vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet als zodanig bestemd kan worden. Het argument dat in de regel vanwege zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik een relatief beperkt bestemmingsvlak "Wonen" is opgenomen is daartoe onvoldoende. Dat het gebruik als tuin geen strijdig gebruik is als bedoeld in artikel 30, lid 30.1, onder f, maakt dit niet anders, reeds omdat de strook grond met een agrarische bestemming die ten westen van de woning ligt ongeveer 33 m breed is en de gronden deels niet als tuin maar als paardenbak in gebruik zijn, zodat de uitzondering van lid 30.1, onder f, daarop niet geheel van toepassing is.

45.4. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" dat betrekking heeft op het deel van het perceel Ollandseweg 170 dat is gearceerd op de bij deze uitspraak behorende kaart nr. 3 is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover dit het voornoemde plandeel betreft.

Het beroep van [appellant sub 20]

46. [appellant sub 20] heeft zijn betoog dat het plan in strijd met de verordening 2011 is vastgesteld ter zitting ingetrokken.

47. [appellant sub 20] kan zich niet met het plan verenigen voor zover het voorziet in een uitbreiding van het agrarisch bedrijf van [belanghebbende A] aan de [locatie 17] te Sint-Oedenrode. [appellant sub 20] woont naast dit perceel op het adres [locatie 18].

[appellant sub 20] betoogt dat een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn perceel niet is gewaarborgd, aangezien de raad slechts de gevolgen van een concreet bouwplan heeft onderzocht en niet de geurbelasting bij de invulling van de maximale planologische mogelijkheden.

47.1. De raad stelt dat onderzoek is gedaan naar de geurbelasting op de woning van [appellant sub 20], waarvan de resultaten zijn opgenomen in de door Agra-Matic BV opgestelde separate ruimtelijke onderbouwing van november 2011. Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat bij uitbreiding van het bedrijf van [belanghebbende A] ter plaatse van de woning van [appellant sub 20] sprake zal zijn van een lagere voorgrond- en achtergrondbelasting, zodat het plan niet leidt tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat, aldus de raad.

47.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgh) wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.

47.3. Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat in de nieuwe situatie op het bedrijf van [belanghebbende A] 923 guste / dragende zeugen, 244 kraamzeugen, 448 vleesvarkens, 132 gespeende biggen en 4 dekberen kunnen worden gehouden.

Vast staat dat de gemeente Sint-Oedenrode binnen een concentratiegebied ligt. Voorts staat vast dat de woning van [appellant sub 20] buiten de bebouwde kom is gelegen. Voor vleesvarkens is bij ministeriële regeling een geuremissiefactor vastgesteld.

In opdracht van [belanghebbende A] heeft Agra-Matic BV onderzoek gedaan naar de geurbelasting op de omliggende geurgevoelige objecten in de nieuwe situatie. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in de ruimtelijke onderbouwing die is opgesteld voor het perceel [locatie 17] van 30 mei 2011, als gewijzigd in november 2011. Uit dit onderzoek volgt dat de voorgrondbelasting op de woning van [appellant sub 20] na uitbreiding 3,8 Ou/m3 lucht bedraagt. Daarnaast is ook de achtergrondbelasting berekend met het verspreidingsmodel V-stacks gebied, waarbij alle geur emitterende bronnen in een straal van 2 km zijn meegenomen. Uit deze berekening volgt dat in de uitgangsituatie de achtergrondbelasting 29,5 Ou/m3 lucht bedraagt en na uitbreiding daalt naar 13,7 Ou/m3.

47.4. Gelet op de uitkomsten van het onderzoek blijft ter plaatse van de woning van [appellant sub 20] de geurbelasting onder de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b van de Wgv genoemde waarde. De Afdeling heeft bij uitspraak van 6 januari 2010 in zaak nr. 200807852/1/R2 ten aanzien van de toepassing van de Wgv geoordeeld dat ook indien de voor veehouderijen toepasselijke norm niet wordt overschreden, er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Derhalve dient de raad inzichtelijk te maken in hoeverre ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. De toegestane milieubelasting dient in overeenstemming te zijn met de uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbare inrichting van het gebied.

47.5. Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat de achtergrondbelasting na realisatie van de uitbreiding afneemt. Nu de uitbreiding van het bedrijf van [belanghebbende A] zal leiden tot een vermindering van de geurbelasting op de woning van [appellant sub 20], ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 20] een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd bij realisatie van het aan het onderzoek ten grondslag gelegde concrete bouwplan.

Het bouwvlak biedt echter meer uitbreidingsmogelijkheden dan het concrete bouwplan dat in de ruimtelijke onderbouwing is onderzocht. De raad heeft niet onderzocht wat de geurhinder ter plaatse van de woning zal zijn indien de maximale planologische mogelijkheden worden benut. Het plan is wat betreft het perceel [locatie 17] in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Awb vastgesteld. Het betoog slaagt.

48. [appellant sub 20] betoogt dat de raad het plan wat betreft het perceel [locatie 17] in strijd met artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 heeft vastgesteld. Het is volgens hem niet uitgesloten dat het plan significante gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied ‘Kampina & Oisterwijkse Vennen’. Gelet daarop heeft de raad volgens hem ten onrechte geen passende beoordeling gemaakt. Ten onrechte zijn volgens [appellant sub 20] mitigerende maatregelen, in de vorm van interne saldering, betrokken bij de vraag of een passende beoordeling dient te worden opgesteld. Als gevolg hiervan maakt een passende beoordeling ten onrechte geen onderdeel uit van het plan-MER, aldus [appellant sub 20].

48.1. De raad stelt dat in de nieuwe situatie vanwege de toepassing van de Verordening Stikstof en Natura 2000 (hierna: de verordening stikstof) sprake zal zijn van een lagere ammoniakemissie dan in de bestaande situatie, zodat er geen significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied te verwachten zijn.

48.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

48.3. Vast staat dat bij de voorbereiding van het plan ten behoeve van de uitbreiding van het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 17] geen passende beoordeling is gemaakt, hoewel uit pagina 26 van het plan-MER volgt dat toename van de ammoniakdepositie vanuit veehouderijbedrijven uit het plangebied op grond van het nieuwe bestemmingsplan buitengebied aan de orde zou kunnen zijn en dit significant negatieve effecten op de instandhoudingdoelstellingen van de omliggende Natura 2000-gebieden tot gevolg zou kunnen hebben. Volgens het plan-MER is benutting van de voorziene planologische ruimte voor grondgebonden veehouderijen niettemin mogelijk vanwege de toepassing van de verordening stikstof die emissiereducerende eisen aan nieuw te bouwen stallen stelt en voorziet in de mogelijkheid van saldering van stikstofdepositie door tussenkomst van de zogeheten depositiebank. Daarmee worden volgens het plan-MER significante gevolgen uitgesloten. Uit het voorgaande volgt dat in het plan-MER bij de beoordeling of sprake kan zijn van significante gevolgen de mogelijkheid van saldering is betrokken als mitigerende maatregel.

In de ruimtelijke onderbouwing is op pagina 26 vermeld dat door de bouw van de nieuwe stal de ammoniakemissie van het bedrijf zal toenemen, maar dat door aanpassingen aan de bestaande stallen en intern salderen de toename van de ammoniakemissie wordt gecompenseerd en dat er uiteindelijk zelfs sprake is van een afname van de ammoniakemissie.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraken van 7 september 2011 in zaak nr. 201003301/1/R2 en 7 mei 2008, zaak nr. 200604924/1, gaat het er bij de beoordeling of sprake kan zijn van significante gevolgen om te bezien of het plan als zodanig niet leidt tot significante gevolgen. Wanneer significante gevolgen niet zijn uitgesloten, dient een passende beoordeling te worden gemaakt, waarbij mitigerende maatregelen kunnen worden betrokken. Uit het plan-MER en de ruimtelijke onderbouwing volgt dat niet uitgesloten kan worden dat significante gevolgen zullen optreden. Nu niet uitgesloten is dat het plan in zoverre significante gevolgen kan hebben voor het Natura 2000-gebied heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat een passende beoordeling niet nodig is. Gelet hierop is bij de vaststelling van het plan in zoverre artikel 19j van de Nbw 1998 niet in acht genomen. Het betoog slaagt.

49. [appellant sub 20] betoogt dat een kwalitatieve verplichting die op het deel van het perceel rust waarop de uitbreiding is voorzien, aan de uitbreiding in de weg staat. Het betreft volgens hem een evidente privaatrechtelijke belemmering, waarmee de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden.

49.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 31 oktober 2012 in zaak nr. 201103853/1/R2 overweegt de Afdeling dat in het kader van een bestemmingsplanprocedure ter beoordeling staat of een plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en niet in strijd is met het recht. Voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling en de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan in de weg staat, is slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

49.2. De kwalitatieve verbintenis behelst dat op het perceel [locatie 17] een strook met een diepte van 20 meter gehandhaafd dient te worden als weiland en/of akkerland. Het plan staat er niet aan in de weg dat deze gronden als weiland en/of akkerland gehandhaafd blijven. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid op voorhand had moeten inzien dat de kwalitatieve verbintenis aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

50. Gelet op hetgeen hiervoor onder 47.5 en 48.3 is overwogen, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "bouwvlak" en "intensieve veehouderij" dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 17].

Het beroep van [appellant sub 7]

51. [appellant sub 7] betoogt dat de krachtens een bouwvergunning opgerichte sleufsilo ten onrechte niet als zodanig is bestemd.

51.1. De raad stelt dat het niet als zodanig bestemmen van de sleufsilo niet in de zienswijze naar voren is gebracht, zodat het beroep, voor zover het is gericht tegen het ontbreken van een bouwvlak ter plaatse van de sleufsilo, niet-ontvankelijk is.

51.2. Het beroep van [appellant sub 7] voor zover gericht tegen het niet als zodanig bestemmen van de sleufsilo, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, in samenhang gelezen met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij haar redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. De omstandigheid dat de afwijkingsbevoegdheid die de bouw van een sleufsilo buiten het bouwvlak mogelijk maakt door een reactieve aanwijzing is getroffen, brengt niet mee dat [appellant sub 7] door het vastgestelde plan, voor zover het bekend is gemaakt, in een nadeliger positie is gekomen ten opzichte van het ontwerpplan. Het ontwerpplan voorzag immers evenmin in een bouwvlak ter plaatse van de sleufsilo. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

52. [appellant sub 7] betoogt dat hij een ligboxenstal op zijn perceel [locatie 19] wenst te realiseren, maar dat daarvoor verplaatsing van de bestaande kuilvoerplaten naar een locatie buiten het bouwvlak noodzakelijk is. Doordat het college van gedeputeerde staten een reactieve aanwijzing heeft gegeven met betrekking tot de mogelijkheid om ondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak te realiseren, is verplaatsing van de kuilvloerplaten en daarmee de bouw van de ligboxenstal niet meer mogelijk. Het plan voorziet daardoor ten onrechte niet in de mogelijkheid van een reeds in een omgevingsvergunning toegestane uitbreiding van de bedrijfsbebouwing met een ligboxenstal, aldus [appellant sub 7].

52.1. De raad stelt dat ten behoeve van de uitbreiding van het bouwvlak een ruimtelijke onderbouwing is vereist waaruit blijkt dat sprake is van een noodzaak voor een eventuele uitbreiding en dat tegen die uitbreiding geen bezwaren bestaan van ruimtelijke of milieutechnische aard. [appellant sub 7] heeft geen ruimtelijke onderbouwing voor de uitbreiding van zijn bedrijf ingediend, aldus de raad.

52.2. Vast staat dat [appellant sub 7] geen ruimtelijke onderbouwing heeft overgelegd waarin de ruimtelijke gevolgen van de door hem gewenste uitbreiding zijn uitgewerkt. De raad heeft in redelijkheid dan ook niet hoeven voorzien in een uitbreiding van het bouwvlak die de verplaatsing van de kuilvoerplaten mogelijk maakt. Aan de verleende vergunning komt in dit kader niet de betekenis toe die [appellant sub 7] daaraan toekent, nu [appellant sub 7] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze vergunning planologische rechten inhoudt voor de verplaatsing van de kuilvoerplaten naar een locatie buiten het bouwvlak. Het betoog faalt.

52.3. Ten aanzien van de aan zijn percelen toegekende dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 1", "Waarde - Archeologie 2" en "Waarde - Archeologie 3" betoogt [appellant sub 7] dat deze dubbelbestemmingen niet noodzakelijk zijn en tot onnodige kosten en beperkingen leiden. Hiertoe betoogt hij dat ter plaatse de grond reeds geroerd is, aangezien drainage is aangelegd en bouwwerkzaamheden zijn uitgevoerd. Voorts betoogt [appellant sub 7] dat uit de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Brabant volgt dat zijn gronden een lage indicatieve archeologische waarden hebben.

52.4. De raad stelt dat hij aan zijn besluit de archeologische waardekaart en de archeologische verwachtingskaart ten grondslag heeft gelegd en op grond hiervan de desbetreffende dubbelbestemmingen heeft toegekend aan het perceel. De raad erkent evenwel dat aan delen van de percelen van [appellant sub 7] twee archeologische dubbelbestemmingen ten onrechte zijn toegekend.

52.5. Blijkens de verbeelding is aan een deel van de gronden van [appellant sub 7] de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2" toegekend. Aan een beperkter deel van deze gronden is, naast de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2", tevens de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1" toegekend.

Verder is blijkens de verbeelding aan het deel van de gronden van [appellant sub 7] waaraan een bouwvlak is toegekend tevens de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" toegekend. Daarnaast is aan een beperkter deel van deze gronden, naast de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3", tevens de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2" toegekend.

52.6. Nu de raad heeft erkend dat abusievelijk twee dubbelbestemmingen aan dezelfde gronden zijn toegekend, is het plan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb vastgesteld.

Ten aanzien van de gronden van [appellant sub 7] waaraan een bouwvlak en alleen de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" is toegekend, is blijkens de beoordeling van de zienswijze erkend dat er geen volledige afstemming is tussen de plantoelichting en hetgeen is opgenomen op de verbeelding en in de planregels en is gesteld dat reparatie zou volgen. Niet is gebleken dat dit is geschied. Nu derhalve onzeker is welke archeologische dubbelbestemming de raad heeft willen toekennen aan de gronden waaraan tevens een bouwvlak is toegekend, is het plan, voor zover daarin aan de gronden van [appellant sub 7] alleen de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" is toegekend, eveneens in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld.

52.7. Ten aanzien van de resterende gronden van [appellant sub 7] waaraan alleen de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2" is toegekend, overweegt de Afdeling als volgt.

52.8. Ingevolge artikel 1, lid 1.95, aanhef en onder f, van de planregels behoort tot het normaal onderhoud en/of gebruik onder andere het vervangen van en onderhoud aan drainage.

Ingevolge artikel 23, lid 23.1, zijn de voor "Waarde - Archeologie 2" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de middelhoge archeologische verwachtingswaarden van de gronden.

Ingevolge lid 23.4.1 is het binnen deze bestemmingen verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

a. het verzetten of vergraven van grond waarbij het maaiveld over meer dan 500 m2 per perceel en met meer dan 0,50 m wordt gewijzigd of waarbij de maaiveldniveaus van steilranden worden gewijzigd, met uitzondering van de situatie waarin een ontgrondingsvergunning is vereist;

b. het omzetten van grond of uitvoeren van bodemingrepen over meer dan 500 m2 en dieper dan 0,50 m onder maaiveld, met uitzondering van de vervanging van aanwezige ondergrondse leidingen;

c. het aanleggen, dempen of wijzigen van (oevers, profiel, doorstroom- of bergingscapaciteit van) oppervlaktewateren.

Ingevolge lid 23.4.2 zijn de in lid 23.4.1 vervatte verboden niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

b. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

c. binnen het bouwvlak of binnen de bestemmingsvlakken van de bestemmingen 'Bedrijf', 'Horeca', 'Maatschappelijk', 'Recreatie', 'Sport’, en 'Wonen' plaats vinden.

52.9. Voor het opnemen van een beschermingsregeling is niet vereist dat de aanwezigheid van archeologische sporen ter plaatse vaststaat, maar slechts dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in een gebied voorkomen. Op grond van de archeologische waardekaart en de archeologische verwachtingskaart is de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen in dit geval aannemelijk gemaakt. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het beschikbare kaartmateriaal onjuist is.

[appellant sub 7] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verstoring van de bodem ter plaatse niet beperkt is gebleven tot de drainagesleuven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verstoring van de bodem door drainage en ruilverkaveling niet zodanig is dat toekenning van de archeologische dubbelbestemming niet meer gerechtvaardigd is. [appellant sub 7] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat artikel 23 van de planregels een belemmering zal vormen voor het normale gebruik, onderhoud en beheer van de percelen in verband met de daaraan toegekende agrarische bestemming. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat voor het onderhoud en het vervangen van de aanwezige drainagesleuven geen onderzoeks- en vergunningplichten gelden op grond van artikel 23, lid 23.4.2 in samenhang met artikel 1, lid 1.95 van de planregels. Het betoog faalt.

53. [appellant sub 7] betoogt dat op de door de gemeente verstrekte digitale verbeelding de aanduiding "swr-vlmr" aan zijn perceel is toegekend, maar dat deze aanduiding op de via www.ruimtelijkeplannen.nl beschikbaar gestelde digitale verbeelding ontbreekt, hetgeen een rechtsonzekere situatie voor hem oplevert.

53.1. De Afdeling stelt vast dat de door [appellant sub 7] genoemde aanduiding "swr-vlmr" niet op de vastgestelde digitale verbeelding voorkomt die is te raadplegen via de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl. Het betoog kan reeds daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

54. Gelet op het voorgaande is het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het ontbreken van een bouwvlak ter plaatse van de sleufsilo.

Het besluit dient te worden vernietigd voor zover:

- het betreft de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1" voor zover deze aan de bij het agrarisch bedrijf aan de [locatie 19] behorende gronden is toegekend;

- het betreft de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" voor zover deze aan de bij het agrarisch bedrijf aan de [locatie 19] behorende gronden is toegekend;

- het betreft de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2" voor zover deze is toegekend aan de bij het agrarisch bedrijf aan de [locatie 19] behorende gronden waaraan in het plan tevens de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1" of "Waarde - Archeologie 3" is toegekend.

Het beroep is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 1]

55. [appellant sub 1] heeft zijn beroepsgrond dat het plan te grote beperkingen stelt aan de bouw van schuilgelegenheden buiten het bouwvlak ter zitting ingetrokken.

56. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de voor zijn perceel [locatie 20] vastgestelde planregeling.

Hiertoe betoogt [appellant sub 1] dat hij een productiegerichte paardenhouderij/stoeterij op het perceel exploiteert en dat onduidelijk is of dit bedrijf als zodanig is bestemd, aangezien de fokkerij-, trainings- en stallingsactiviteiten op het perceel voor een belangrijk deel in gebouwen plaatsvinden.

56.1. De raad stelt dat uit de begripsbepalingen en de plantoelichting volgt dat binnen de toegekende bestemming "Agrarisch" paardenfokkerijen en paardenmelkerijen zijn toegelaten, waaronder de stoeterij van [appellant sub 1].

56.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 20] de bestemming "Agrarisch" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en b, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen, onderscheidenlijk grondgebonden agrarische bedrijven.

Ingevolge artikel 1, lid 1.9, is een agrarisch bedrijf een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren.

Ingevolge lid 1.11 is een grondgebonden agrarisch bedrijf een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt.

Ingevolge artikel 1.106 is een productiegerichte paardenhouderij een paardenhouderij waar uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan en/of met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen, africhten en trainen en verhandelen van paarden.

56.3. [appellant sub 1] heeft ter zitting zijn bedrijfsactiviteiten nader toegelicht en de raad heeft niet betwist dat deze activiteiten in belangrijke mate in gebouwen plaatsvinden. Gelet daarop en op de begripsbepalingen zoals hiervoor weergegeven is de Afdeling er niet van overtuigd dat deze bedrijfsactiviteiten binnen de bestemmingsomschrijving zijn toegelaten. Nu de raad wel heeft beoogd het bedrijf van [appellant sub 1] als zodanig te bestemmen is het plan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld.

57. [appellant sub 1] betoogt dat de oppervlakte van een rijhal ten onrechte maximaal 1.000 m2 mag bedragen, nu deze oppervlakte te beperkt is voor een overdekte rij-accommodatie en de reeds aanwezige hal een grotere oppervlakte heeft.

57.1. De raad stelt dat een rijbak in de regel een afmeting heeft van 20 m x 40 m, zodat met een oppervlakte van 1.000 m2 kan worden voorzien in de aanleg van een rijhal.

De raad stelt voorts dat de aanwezige rijhal niet onder het bouwovergangsrecht is gebracht, maar op grond van artikel 29, lid 29.1, van de planregels is toegestaan.

57.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.116 van de planregels is een rijhal een bedrijfsgebouw bedoeld voor het berijden, africhten en laten bewegen van paarden.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder c, geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen dat de oppervlakte van een rijhal niet meer mag bedragen dan 1.000 m2.

Ingevolge artikel 29, lid 29.1, geldt in die gevallen dat de goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte, inhoud, horizontale dan wel verticale diepte en/of de afstand tot enige aanduiding van bouwwerken, die in overeenstemming met het bepaalde in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht tot stand zijn gekomen, op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan minder dan wel meer bedraagt dan in de bouwregels in hoofdstuk 2 van deze planregels is voorgeschreven respectievelijk toegestaan, die goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte, inhoud, horizontale dan wel verticale diepte en/of afstand in afwijking daarvan als minimaal respectievelijk maximaal toegestaan.

57.3. Niet in geschil is dat een bouwvergunning is verleend voor de rijhal met een grotere oppervlakte dan de in het plan opgenomen oppervlakte van 1.000 m2. Uitgangspunt is dat, gelet op de rechtszekerheid, bouwwerken die zijn opgericht krachtens een bouwvergunning in beginsel in hun gehele omvang als zodanig worden bestemd. Artikel 29, lid 29.1, van de planregels biedt in dit geval naar het oordeel van de Afdeling geen adequate regeling, gelet op het grote verschil tussen de oppervlakte van de bestaande rijhal en de op grond van artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder c, van de planregels maximaal toegestane oppervlakte. Het plan is in zoverre in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld.

58. [appellant sub 1] betoogt dat het plan onvoldoende is afgestemd op het gebruik van het perceel als stoeterij, nu het niet voorziet in de mogelijkheid van huisvesting van stagiaires.

58.1. De raad heeft ter zitting gesteld dat bij de herziening van het plan een regeling voor de huisvesting van stagiaires op het perceel zal worden opgenomen. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij bij het nemen van het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

59. [appellant sub 1] betoogt dat de bouwhoogte van stapmolens ten onrechte is beperkt tot maximaal 3 meter, omdat binnen deze maatvoering geen overkapte stapmolen kan worden gerealiseerd.

59.1. De raad stelt dat de opgenomen hoogte een generieke maat is voor onoverdekte stapmolens. Een overkapte en met wanden omsloten stapmolen kan als gebouw worden aangemerkt, waarvoor een bouwhoogte van 11 m geldt, aldus de raad.

59.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.8, onder b, van de planregels mag de bouwhoogte van stapmolens niet meer bedragen dan 3 m.

Ingevolge lid 3.2.2, gelden voor het bouwen van bedrijfsgebouwen de volgende bepalingen:

a. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 5,5 m.

b. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 11 m.

59.3. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat binnen de maximaal toegelaten hoogte van 3 m geen onoverkapte stapmolens en binnen de maximaal toegelaten hoogte van 11 m geen overkapte stapmolens als gebouw gerealiseerd kunnen worden. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de maximale bouwhoogte van stapmolens niet in redelijkheid tot 3 m heeft kunnen beperken.

60. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de Afdeling van oordeel dat het plan niet voorziet in een passende regeling voor de productiegerichte paardenhouderij, daaronder begrepen de rijhal en de huisvesting van stagiaires. Het beroep is gegrond. Het plan dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, alsmede wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel te worden vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 20].

Het beroep van Brinvast

61. Brinvast kan zich niet verenigen met de voor haar perceel Nijnselseweg 24a vastgestelde planregeling, voor zover het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" is verkleind ten opzichte van het vorige plan ten gunste van de bestemming "Bos" en niet alle aanwezige bebouwing positief is bestemd.

Hiertoe betoogt zij dat zij weliswaar in onderhandeling is met het gemeentebestuur over een ter plaatse te realiseren medisch centrum, maar dat zij, zolang een nieuw plan voor het perceel niet is vastgesteld, de bestaande planologische situatie en bestaande rechten wenst te handhaven.

61.1. De raad stelt dat overleg gaande is tussen Brinvast en het gemeentebestuur over de toekomstige bestemming van het perceel en dat te zijner tijd een nieuw plan zal worden vastgesteld voor de beoogde ontwikkeling. Voorts stelt de raad dat, mocht de beoogde ontwikkeling geen doorgang vinden, omtrent de op te nemen bestemming overleg zal plaatshebben.

61.2. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft ten aanzien van het perceel Nijnselseweg 24a echter niet toegelicht wat deze gewijzigde planologische inzichten zijn en op welke wijze hij de belangen van Brinvast in zijn afweging heeft betrokken. Gelet hierop is niet gebleken dat de raad bij de voorbereiding van het plan de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen ten aanzien van het perceel Nijnselseweg 24a, zodat het besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

62. Het beroep is gegrond. Het besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bos" en het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk", beide voor zover betrekking hebbende op het perceel Nijnselseweg 24a.

Het beroep van [appellant sub 4]

63. [appellant sub 4] kan zich niet verenigen met de voor zijn perceel [locatie 21] vastgestelde planregeling, voor zover deze niet voorziet in de mogelijkheid van uitbreiding van zijn intensieve veehouderij.

Voorts verzet [appellant sub 4] zich tegen de voorziene woningbouw richting de Dommel en aan de Rijtvenweg, nu dit zal leiden tot beperking van zijn uitbreidingsmogelijkheden.

63.1. De raad stelt dat het perceel ligt in een als zodanig door de provincie aangewezen extensiveringsgebied en dat bestemmingsplannen op grond van de verordening 2011 niet mogen voorzien in de uitbreiding van in dit gebied gelegen intensieve veehouderijen.

Voorts stelt de raad dat het plan niet voorziet in woningbouw richting de Dommel en aan de Rijtvenweg.

63.2. Blijkens kaart 7 van de Verordening 2011 ligt het perceel van [appellant sub 4] in een extensiveringsgebied.

Ingevolge artikel 9.2, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een extensiveringsgebied dat uitbreiding van intensieve veehouderij niet is toegestaan.

63.3. Blijkens de verbeelding is aan het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en landschapswaarden" en onder meer de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.7.2, onder a, van de planregels is ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone - extensiveringsgebied' vergroting van het bouwvlak niet toegestaan.

63.4. De raad heeft overeenkomstig artikel 9.2 van de Verordening 2011 niet voorzien in de mogelijkheid van uitbreiding van het bedrijf van [appellant sub 4]. Nu de raad gehouden was een plan vast te stellen met inachtneming van de Verordening 2011, kan het betoog van [appellant sub 4] in zoverre niet tot vernietiging van het plan leiden.

Voorts is niet gebleken dat het plan voorziet in woningbouw richting de Dommel en aan de Rijtvenweg.

64. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 11]

65. [appellant sub 11] betoogt dat de raad naar aanleiding van zijn zienswijze heeft besloten om het gebruik van de agrarische bedrijfswoning op het perceel Liempdseweg 39 niet onder het persoonsgebonden overgangsrecht te laten vallen, maar als zodanig te bestemmen. Op de verbeelding is de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - persoonsgebonden overgangsrecht" verwijderd, echter in de tabel bij artikel 35, lid 35.3, van de planregels wordt het adres Liempdseweg 39 volgens [appellant sub 11] ten onrechte nog genoemd.

65.1. Nu de raad heeft gesteld dat het adres Liempdseweg 39 abusievelijk in de tabel bij artikel 35, lid 35.3, is opgenomen, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het adres Liempdseweg 39 in de tabel bij artikel 35, lid 35.3 van de planregels is opgenomen.

Het beroep van [appellant sub 12]

66. [appellant sub 12] exploiteert aan de [locatie 22] [boomkwekerij], alwaar zich een bedrijfsgebouw bevindt. De boomteelt vindt plaats op het perceel [locatie 22] en op twee percelen aan de overzijde van de weg. Het beroep is blijkens het beroepschrift gericht tegen het toekennen van de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 1", "Waterstaat - Attentiegebied EHS" en "Waterstaat - Waterbergingsgebied" aan de gronden waarop de boomteelt plaatsvindt. [appellant sub 12] heeft ter zitting betoogd dat aan de gronden ten onrechte de gebiedsaanduiding "cultuurhistorisch waardevolle akker" is toegekend.

Gebiedsaanduiding "cultuurhistorisch waardevolle akker"

67. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde in geding is, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.

[appellant sub 12] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk was deze grond eerder aan te voeren. In aanmerking genomen dat de raad hierop niet op passende wijze heeft kunnen reageren, is het ter zitting aanvoeren van deze beroepsgrond in strijd met de goede procesorde, zodat de Afdeling deze grond buiten inhoudelijke bespreking laat.

"Waarde - Archeologie 1"

68. Over de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1" voert [appellant sub 12] onder verwijzing naar de zienswijze aan dat deze bestemming hem ertoe verplicht voor zijn werkzaamheden een omgevingsvergunning aan te vragen, omdat bij die werkzaamheden veelal dieper dan 0,5 m wordt gegraven en de werkzaamheden zich altijd uitstrekken over een gebied van meer dan 100 m². Dit leidt volgens [appellant sub 12] tot een onnodige lastenverzwaring en belemmering voor het uitoefenen van een boomkwekerij, nu vrijwel zeker is dat er na vele decennia van intensief bodemgebruik geen archeologisch waardevolle objecten aanwezig zijn. [appellant sub 12] wijst er op dat de raad ten onrechte voorbij is gegaan aan een uitspraak van de Afdeling waarin vergelijkbare problematiek rond boomkwekerijen en mogelijke archeologische vondsten een rol speelde. Dat de onderzoeksplicht op [appellant sub 12] rust, is volgens hem in strijd met de Wet op de archeologische monumentenzorg 2006, waaruit volgt dat het gemeentebestuur verantwoordelijk is voor de inventarisatie.

68.1. De raad verwijst naar de plantoelichting en de algemene overwegingen over archeologie uit de zienswijzennota. Hieruit volgt dat het gemeentelijke archeologiebeleid is neergelegd in een notitie van november 2011, welk beleid is vertaald in het onderhavige plan. In de beleidsnotitie is volgens de zienswijzennota onder meer opgenomen welke dubbelbestemming hoort bij welk type terrein en welke vrijstellingsgrenzen voor werkzaamheden daarbij horen. Verder staat in de zienswijzennota dat een uitzondering op de verplichting tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek geldt, inhoudende dat door onafhankelijke documenten kan worden aangetoond dat de uit te voeren werken en werkzaamheden niet leiden tot een vanuit archeologisch oogpunt bezien, in diepte en/of oppervlakte, vergroot verstoringsgebied. Verder blijkt uit de zienswijzennota dat werkzaamheden die tot het normale onderhoud en/of gebruik worden gerekend niet vergunningplichtig zijn. Tot die categorie behoort het reguliere grondgebruik, maar grondbewerking van meer dan 50 cm onder maaiveld wordt niet als normaal agrarisch gebruik aangemerkt.

68.2. Ingevolge artikel 22, lid 22.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - Archeologie 1" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de hoge archeologische verwachtingswaarden van de gronden.

Ingevolge lid 22.4.1, is het binnen deze bestemming verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren: a. het verzetten of vergraven van grond waarbij het maaiveld over meer dan 200 m² per perceel en met meer dan 0,50 m wordt gewijzigd of waarbij de maaiveldniveaus van steilranden worden gewijzigd, met uitzondering van de situatie waarin een ontgrondingsvergunning is vereist; b. het omzetten van grond of uitvoeren van bodemingrepen over meer dan 200 m² en dieper dan 0,50 m onder maaiveld, met uitzondering van de vervanging van aanwezige ondergrondse leidingen; c. het aanleggen, dempen of wijzigen van (oevers, profiel, doorstroom- of bergingscapaciteit van) oppervlaktewateren.

Ingevolge lid 22.4.2 is het in lid 22.4.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke: a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn; b. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan; c. binnen het bouwvlak of binnen de bestemmingsvlakken van de bestemmingen "Bedrijf", "Horeca", "Maatschappelijk", "Recreatie", "Sport" en "Wonen" plaatsvinden.

Ingevolge lid 22.4.3, onder a, kan de in lid 22.4.1 genoemde omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden.

Ingevolge lid 22.4.3, onder b, dient, alvorens over de aanvraag wordt beslist, de aanvrager een rapport te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld.

Ingevolge lid 22.4.3, onder c, is een rapport niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

Ingevolge artikel 1, lid 1.95, behoren tot het "normaal onderhoud en/of gebruik" onder andere: a. maaien, beweiden en bemesten van grasland; b. verbeteren van grasland door het scheuren van de grasmat buiten het broedseizoen van weidevogels en het direct opnieuw inzaaien; c. ploegen en cultiveren van bouwland niet dieper dan de bouwvoor; d. verbouwen van akkerbouwgewassen, zoals maïs in wisselteelt; e. maaien en schonen van sloot en slootkant; f. vervangen van en onderhoud aan drainage; g. normaal landschapsonderhoud, waaronder: h. periodiek uitdunnen en snoeien van houtwal of singel; i. knotten van bomen; j. opvullen van open plekken in houtwal of singel; k. normaal bosbeheer, waaronder; l. uitdunnen; m. verwijderen van dode bomen; n. opslag van agrarische producten en gewassen tussen oogst en afvoer voor een periode van 2 weken.

68.3. De raad stelt dat de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1" niet zonder meer belastend is, omdat de onderzoeksplicht niet geldt als aangetoond kan worden dat ter plaatse geen sprake is van archeologische waarden. Volgens de raad hangt het van de boomsoort af of de bodem al dan niet zodanig diep is verstoord dat er geen archeologische waarden te verwachten zijn. Bij laanboomteelt is bijvoorbeeld sprake van meer dan 1 m diep wortelende beplanting en dan kan er volgens de raad van worden uitgegaan dat de bodem verstoord is.

68.4. Uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting, blijkt op basis waarvan de raad heeft aangenomen dat de gronden van [appellant sub 12] hoge archeologische verwachtingswaarden hebben. Wat er ook zij van de stelling van de raad dat [appellant sub 12] wellicht geen onderzoek behoeft te laten verrichten naar de in zijn gronden aanwezige archeologische waarden indien met onafhankelijke documenten kan worden aangetoond dat de bodem ter plaatse door de langdurige boomteeltactiviteiten diep geroerd is, nu dit niet uitdrukkelijk in artikel 22 is verankerd, is gelet op artikel 22, lid 22.4.1, een omgevingsvergunning vereist voor bepaalde bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 12]. Bij het exploiteren van de boomkwekerij vinden werkzaamheden plaats die in artikel 22, lid 22.4.1, zijn opgesomd. Dat de uitzonderingen van lid 22.4.2 op het verbod deze werken en werkzaamheden zonder omgevingsvergunning uit te voeren op de bestaande boomteelt niet van toepassing zijn, volgt naar het oordeel van de Afdeling niet eenduidig uit de planregels. Uit de zienswijzennota blijkt dat de boomteeltactiviteiten niet tot het normale gebruik behoren, nu bij dergelijke activiteiten de grond dieper dan 50 cm onder maaiveld wordt bewerkt. Ook in artikel 1, lid 1.95, waarin het normale gebruik is gedefinieerd, komen de desbetreffende activiteiten niet voor.

68.5. De raad heeft er geen blijk van gegeven dat bij het toekennen van de dubbelbestemming en het daaraan gekoppelde omgevingsvergunningstelsel rekening is gehouden met de belangen van [appellant sub 12]. De raad heeft niet bezien of de dubbelbestemming leidt tot een onevenredige belemmering van de bedrijfsvoering van [appellant sub 12]. Van een zorgvuldige afweging van de belangen die mogelijk zijn betrokken bij de bescherming van de archeologische waarden en het belang van [appellant sub 12] bij een onbelemmerde bedrijfsvoering is niet gebleken. Dit klemt te meer nu een gericht inventariserend onderzoek naar de aanwezigheid van archeologische waarden op de betreffende gronden ontbreekt en die gronden, zoals [appellant sub 12] onweersproken heeft gesteld, reeds gedurende ongeveer 40 jaar in gebruik zijn voor boomteelt, waaronder de teelt van laanbomen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009 in zaak nr. 200705084/1. In hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover aan de percelen van [appellant sub 12] aan de [locatie 22] en 3 en aan de overzijde van de weg, plaatselijk bekend Sint-Oedenrode M 37 en 44, de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1" is toegekend.

"Waterstaat - Waterbergingsgebied"

69. Ten aanzien van de dubbelbestemming "Waterstaat -Waterbergingsgebied" betoogt [appellant sub 12] dat ook deze bestemming geen doel dient, omdat zijn bedrijfspercelen enkele meters hoger liggen dan het lager gelegen, aangrenzende, stroomgebied van de Dommel. De geschiedenis leert volgens [appellant sub 12] dat op zijn bedrijfspercelen ook bij hoog water geen wateroverlast wordt ondervonden. Deze dubbelbestemming kent ook een omgevingsvergunningplicht die een onnodige belemmering vormt voor het uitvoeren van de teeltwerkzaamheden, zonder dat de noodzaak daartoe is gebleken, aldus [appellant sub 12].

69.1. De dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" is volgens de raad opgenomen op grond van de Verordening 2011, waarin gebieden zijn aangewezen als regionaal waterbergingsgebied of als reserveringsgebied voor waterberging. De percelen van [appellant sub 12] behoren volgens de raad tot deze laatste categorie. In het plan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de aanduiding te verwijderen of te wijzigen naar aanleiding van de definitieve invulling van de waterbergingsgebieden door de provincie, aldus de raad. Ter zitting heeft de raad de verwachting uitgesproken dat de dubbelbestemming ter plaatse van de percelen van [appellant sub 12] zal komen te vervallen, nu het desbetreffende gebied waarschijnlijk niet als een voor waterberging kansrijk gebied zal worden aangemerkt. De raad stelt verder dat agrarisch gebruik op gronden met deze dubbelbestemming is toegestaan, maar dat voor bepaalde ingrepen een omgevingsvergunning is vereist.

69.2. Ingevolge artikel 5.1., tweede lid, van de Verordening 2011 zijn als reserveringsgebied voor waterberging aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 25 m zijn vastgelegd.

Ingevolge artikel 5.3., eerste lid, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in een reserveringsgebied voor waterberging mede tot behoud van het waterbergend vermogen van dat gebied.

69.3. Ingevolge artikel 27, lid 27.1, van de planregels zijn de voor "Waterstaat - Waterbergingsgebied" aangegeven gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor de tijdelijke opvang van water.

Ingevolge lid 27.4.1, is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren: a. het verlagen van de (grond)waterstand door aanleg van drainage (ongeacht de diepte, tenzij het gaat om vervanging van bestaande drainage) of door bemaling en/of bronnering; b. het verlagen van de (grond)waterstand door het aanleggen, dempen of wijzigen van (oevers, profiel, doorstroom- of bergingscapaciteit van) oppervlaktewateren; c. het wijzigen van de bergingscapaciteit via het ophogen van gronden en het aanleggen van dammen, dijken of kaden; d. het aanleggen en/of verharden van wegen, paden, parkeerterreinen of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, geen containervelden zijnde en indien meer dan 100 m² per perceel; e. het aanleggen of aanplanten van hoger dan 1,5 m opgaand houtgewas met agrarische productiefunctie.

Ingevolge lid 27.4.2, is het in lid 27.4.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke: a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn; b. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een vastgesteld projectplan en/of een verleende vergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan; c. reeds een regeling kennen in de keur van het waterschap, die is gericht op hetzelfde doel; d. binnen het bouwvlak plaatsvinden.

69.4. De gronden van [appellant sub 12] ten noorden van de weg Hulst zijn ingevolge de Verordening 2011 aangewezen als reserveringsgebied voor waterberging. Dit betekent dat het plan mede tot behoud van het waterbergend vermogen van het gebied moet strekken. De Verordening 2011 schrijft niet voor dat de raad daartoe een omgevingsvergunningstelsel in het leven dient te roepen. De raad heeft daartoe niettemin besloten. Onder meer is het verboden om zonder omgevingsvergunning opgaand houtgewas hoger dan 1,5 m voor de agrarische productie aan te leggen of aan te planten. Hieruit volgt dat voor de bestaande bedrijfsvoering van [appellant sub 12] in beginsel een omgevingsvergunning noodzakelijk is. Dat de uitzonderingen op het verbod de in artikel 27.4.1 van de planregels genoemde werken en werkzaamheden zonder omgevingsvergunning uit te voeren uit lid 27.4.2 op de bestaande boomteelt niet van toepassing zijn, volgt naar het oordeel van de Afdeling niet eenduidig uit de planregels. Zoals in rechtsoverweging 68.4 is overwogen, blijkt uit de zienswijzennota en uit artikel 1, lid 1.95, van de planregels dat de boomteeltactiviteiten niet tot het normale gebruik behoren, nu bij dergelijke activiteiten de grond dieper dan 50 cm onder maaiveld wordt bewerkt.

69.5. De raad heeft er geen blijk van gegeven dat bij het toekennen van deze dubbelbestemming met het daaraan gekoppelde omgevingsvergunningstelsel rekening is gehouden met de belangen van [appellant sub 12]. De raad heeft niet bezien of de dubbelbestemming met het omgevingsvergunningstelsel leidt tot een onevenredige belemmering van de bedrijfsvoering van [appellant sub 12]. Van een zorgvuldige afweging van de belangen die zijn betrokken bij het behoud van het waterbergend vermogen en het bedrijfsbelang van [appellant sub 12] is niet gebleken. Dit klemt te meer nu [appellant sub 12] onweersproken heeft gesteld dat zijn percelen hoger liggen dan de aangrenzende percelen, waardoor aannemelijk is dat zijn percelen feitelijk niet snel voor waterberging in aanmerking zullen komen. Dat het plan ingevolge artikel 33, lid 33.7, gewijzigd kan worden door het verwijderen van de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterberging" doet er niet aan af dat de raad bij de toekenning ervan de belangen van [appellant sub 12] onder ogen had moeten zien. In hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover aan de percelen van [appellant sub 12] ten noorden van het perceel [locatie 22], plaatselijk bekend Sint-Oedenrode M 37 en 44, de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" is toegekend.

"Waterstaat - Attentiegebied EHS"

70. [appellant sub 12] voert verder aan dat de dubbelbestemming "Waterstaat -Attentiegebied EHS" ten onrechte is toegekend aan de percelen waar boomteelt plaatsvindt, omdat als gevolg van de teeltactiviteiten geen waarden aanwezig zijn die bescherming genieten. De raad heeft de noodzaak van de dubbelbestemming op deze locatie volgens [appellant sub 12] niet aangetoond. Ook door deze dubbelbestemming is volgens [appellant sub 12] een omgevingsvergunning voor de werkzaamheden vereist, terwijl dit onnodig is.

70.1. De raad stelt dat de begrenzing en de regeling van de dubbelbestemming "Waterstaat - Attentiegebied EHS" voortvloeit uit de Verordening 2011. Omdat natte natuurparels gevoelig zijn voor de waterkwantiteit en de waterkwaliteit in een gebied, is rondom de natuurparels een zone van 500 m opgenomen in het plan ter voorkoming van verslechtering van de hydrologische situatie, aldus de raad.

70.2. Ingevolge artikel 4.1, vierde lid, van de Verordening 2011 zijn als attentiegebied ehs aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 meter zijn vastgelegd.

Ingevolge artikel 4.4, eerste lid, wijst een bestemmingsplan dat is gelegen in een attentiegebied ehs geen bestemmingen aan of stelt geen regels vast die fysieke ingrepen mogelijk maken met een negatief effect op de waterhuishouding van de hierbinnen gelegen ecologische hoofdstructuur.

Ingevolge het tweede lid, stelt een bestemmingsplan, als bedoeld in het eerste lid, regels ten aanzien van: a. het verzetten van grond van meer dan 100 m³ of op een diepte van meer dan 60 cm beneden maaiveld, voor zover geen vergunning is vereist op grond van de Ontgrondingenwet; b. de aanleg van drainage ongeacht de diepte, tenzij het gaat om vervanging van een bestaande drainage; c. het verlagen van de grondwaterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwateronttrekkingen; d. het buiten een agrarisch bouwblok aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van meer dan 100 m², anders dan een bouwwerk.

Ingevolge het derde lid, bepaalt een bestemmingsplan, als bedoeld in het eerste lid, dat bij het toepassen van de regels, bedoeld in het tweede lid, onder a tot en met d, het betrokken waterschapsbestuur wordt gehoord.

Ingevolge het vierde lid, bepaalt een bestemmingsplan, als bedoeld in het eerste lid, dat de regels, bedoeld in het tweede lid, niet van toepassing zijn op werkzaamheden die behoren tot het normale beheer en onderhoud.

70.3. Ingevolge artikel 26, lid 26.1, van de planregels zijn de voor "Waterstaat - Attentiegebied EHS" aangegeven gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud, herstel en/of ontwikkeling van de hydrologische waarden.

Ingevolge lid 26.2.1 is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren: a. het verzetten of vergraven van grond waarbij het maaiveld over meer dan 100 m² per perceel of met meer dan 0,50 m wordt gewijzigd of waarbij de maaiveldniveaus van steilranden worden gewijzigd, met uitzondering van waterpoelen tot een oppervlakte van 200 m² en een diepte tot 1,5 m of indien een ontgrondingsvergunning vereist is; b. het omzetten van grond of uitvoeren van bodemingrepen dieper dan 0,50 m onder maaiveld, met uitzondering van de vervanging van aanwezige ondergrondse leidingen; c. het verlagen van de (grond)waterstand door aanleg van drainage (ongeacht de diepte, tenzij het gaat om vervanging van bestaande drainage) of door bemaling en/of bronnering; d. het verlagen van de (grond)waterstand door het aanleggen, dempen of wijzigen van (oevers, profiel, doorstroom- of bergingscapaciteit van) oppervlaktewateren.

Ingevolge lid 26.2.2 is het in lid 26.2.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke: a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn; b. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een vastgesteld projectplan en/of een verleende vergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan; c. reeds een regeling kennen in de keur van het waterschap, die is gericht op hetzelfde doel; d. binnen het bouwvlak plaatsvinden.

70.4. Gelet op artikel 4.1 van de Wro, de hiervoor genoemde bepalingen uit artikel 4.4. van de Verordening 2011 en de daarbij behorende kaart "Natuur en Landschap", waaruit volgt dat de gronden van [appellant sub 12] als attentiegebied EHS zijn aangewezen, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat voor de betreffende gronden regels in het plan gesteld moesten worden die in overeenstemming zijn met de betrokken bepalingen uit de Verordening 2011. Gelet op artikel 4.4., tweede lid, van de Verordening 2011 heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen een omgevingsvergunningvereiste in het leven te roepen voor de in dat artikellid genoemde werken en werkzaamheden. Ingevolge artikel 26, lid 26.2.3, onder a, van de planregels kan de omgevingsvergunning worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de hydrologische waarden. Aan [appellant sub 12] kan derhalve omgevingsvergunning worden verleend voor de werken en werkzaamheden die in lid 26.2.1 zijn genoemd en nodig zijn voor de uitoefening van het bedrijf, indien dit geen onevenredige afbreuk doet aan het watersysteem van het plangebied. Gelet daarop wordt [appellant sub 12] door voormelde planregels niet onevenredig in zijn bedrijfsvoering beperkt.

In zoverre is het beroep ongegrond.

Het beroep van Greenplan

71. Greenplan kan zich niet verenigen met artikel 13, lid 13.6.3, onder a en h, van de planregels waarin voorwaarden aan de bouw van een bedrijfswoning worden gesteld.

Zij betoogt dat de in artikel 13, lid 13.6.3, onder a en h, van de planregels vastgelegde voorwaarden niet overeenkomen met de afspraken die gemaakt zijn tijdens de onderhandelingen met het gemeentebestuur voorafgaande aan de vaststelling van het plan. Deze onderhandelingen hebben eerder geleid tot de verlening van een vrijstelling, met een daaraan gekoppeld inpassingsplan en landschapsplan, waarin slechts als voorwaarde voor de bouw van een bedrijfswoning is gesteld de realisatie van een volwaardig bedrijf en de exploitatie van dit bedrijf gedurende twee jaar, aldus Greenplan.

Greenplan betoogt dat de door haar bestreden voorwaarden de realisatie van de bedrijfswoning aanzienlijk bemoeilijken.

71.1. De raad ontkent dat zijnerzijds is toegezegd dat slechts de voorwaarde van de realisatie van een volwaardig bedrijf als voorwaarde voor de bouw van een bedrijfswoning zou worden gesteld.

Voorts stelt de raad dat een uitgangspunt van het plan is dat een nieuwe bedrijfswoning in het buitengebied noodzakelijk dient te zijn, zodat de voorwaarde onder a is opgenomen. Verder volgt uit de Verordening 2011 dat nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied dienen te voldoen aan het principe van kwaliteitsverbetering van het landschap, zodat de raad hiertoe de voorwaarde onder h aan de bouw van een bedrijfswoning heeft gesteld.

71.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel Bakkerpad 17 de bestemming "Recreatie" toegekend alsmede de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 5".

Ingevolge artikel 13, lid 13.6.3, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - 5' te wijzigen ten behoeve van de bouw van de eerste bedrijfswoning, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. De bedrijfswoning moet noodzakelijk zijn, wat betekent dat het bedrijf zonder bedrijfswoning ter plaatse op langere termijn redelijkerwijs niet te exploiteren is.

[…]

h. Deze bevoegdheid mag alleen worden toegepast mits dit gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van de bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van extensieve recreatieve mogelijkheden van het plangebied.

71.3. Op 7 oktober 2008 is aan Greenplan vrijstelling verleend van het voorheen geldende plan voor de bouw en aanleg van een camping. Aan deze vrijstelling is een aantal voorwaarden verbonden, waaronder voorwaarden die betrekking hebben op de bouw van een bedrijfswoning. Tussen partijen is niet in geschil dat de in artikel 13, lid 13.6.3, onder a en h, van de planregels opgenomen voorwaarden in de vrijstelling niet waren opgenomen als voorwaarden voor de bouw van een bedrijfswoning. Nu de raad in afwijking van de verleende vrijstelling aanvullende voorwaarden heeft gesteld aan de bouw van een bedrijfswoning, terwijl niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding hebben gegeven en daarvoor evenmin een deugdelijke motivering is gegeven, heeft de raad het plan in zoverre in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond.

72. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 13, lid 13.6.3, onder a en h, van de planregels.

Het beroep van [appellant sub 19]

73. [appellant sub 19] woont op het perceel [locatie 23] en richt zich met zijn beroep tegen de vaststelling van artikel 4, lid 4.1, onder e, van de planregels en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - sleufsilo" die aan een deel van het naastgelegen perceel is toegekend. Hiertoe betoogt hij onder meer dat dit plandeel in strijd met artikel 8.3, eerste lid, onder d, van de Verordening 2011 is vastgesteld.

73.1. De raad stelt dat op het perceel [locatie 24], alwaar het agrarisch bedrijf van [belanghebbende B] is gevestigd, gelet op een mogelijke toekomstige bedrijfsuitbreiding, geen ruimte meer is voor sleufsilo’s en dat daarom de sleufsilo’s zijn toegelaten op het nabijgelegen perceel. Ter compensatie is het bouwvlak op het perceel [locatie 24] verkleind en een aanduiding toegekend aan de gronden waarop de sleufsilo’s zijn gebouwd. Daarbij is rekening gehouden met de in artikel 2.1 van de Verordening 2011 neergelegde zorgplicht voor de kwaliteit van het landschap,, aldus de raad. De raad heeft voorts belang gehecht aan de omstandigheid dat de bewoners van de percelen Horst 4, 5 en 7 mogelijk in hun belangen worden geraakt indien de sleufsilo’s verplaatst dienen te worden naar het bouwvlak.

73.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.1, onder 19, van de Verordening 2011 wordt onder bouwblok een aaneengesloten terrein verstaan, waarbinnen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van eenzelfde bestemming worden geconcentreerd.

Ingevolge artikel 2.1 draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.

Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, onder d, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf worden geconcentreerd in een bouwblok.

73.3. Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 24] de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend, alsmede een bouwvlak.

De sleufsilo's bevinden zich niet binnen het bouwvlak maar op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - sleufsilo".

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder e, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor een sleufsilo buiten het bouwvlak, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - sleufsilo".

Uit de stukken en de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013 in zaak nrs. 201207372/1/A1 en 201207373/1/A1 volgt dat de sleufsilo’s zonder bouwtitel zijn opgericht.

73.4. De Afdeling stelt vast dat de sleufsilo’s niet in het bouwblok van het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 24] zijn geconcentreerd. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 8.3, eerste lid, onder d, van de Verordening 2011 vastgesteld, nu op grond van dit artikel gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen, waaronder derhalve ook sleufsilo’s, ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf dienen te worden geconcentreerd in een bouwblok. Voor zover al aan de in artikel 2.1 van de Verordening 2011 bedoelde algemeen geformuleerde zorgplicht is voldaan, ontslaat dit de raad niet van de plicht het plan vast te stellen in overeenstemming met de regels van de Verordening 2011. Het beroep is gegrond.

74. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 4, lid 4.1, onder e, van de planregels en voor zover op de verbeelding de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - sleufsilo" aan een deel van het ten oosten van perceel [locatie 23] gelegen perceel is toegekend.

75. Aangezien het beroep van [appellant sub 19] reeds op deze grond gegrond dient te worden verklaard, komt de Afdeling aan een beoordeling van de door raad gemaakte afweging van de belangen van [belanghebbende B], [appellant sub 19] en de bewoners van de percelen Horst 4, 5 en 7 niet toe.

Het beroep van [appellant sub 2]

76. [appellant sub 2] heeft ter zitting zijn beroep ingetrokken, voor zover dat is gericht tegen de aan zijn gronden toegekende aanduiding "leefgebied struweelgebied".

77. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de voor zijn perceel [locatie 25] vastgestelde planregeling, voor zover het bestemmingsvlak en het bouwvlak ten opzichte van het voorheen geldende plan zijn verkleind. [appellant sub 2] betoogt hiertoe dat in het voorheen geldende plan aan zijn perceel een bouwvlak met een oppervlakte van ongeveer 8.700 m2 was toegekend, terwijl dat in het onderhavige plan is teruggebracht tot 1.300 m2. Om de gewenste uitbreiding van zijn bedrijf te realiseren is het noodzakelijk dat het bouwvlak uit het voorheen geldende plan wordt overgenomen, aldus [appellant sub 2].

Voor zover de verkleining van het bouwvlak verband houdt met de wijziging van de bestemming "Agrarisch" in de bestemming "Bedrijf", wijst [appellant sub 2] erop dat de bouwmogelijkheden op andere percelen aan de Schijndelseweg na omzetting van de bestemming "Agrarisch" in de bestemming "Bedrijf" niet zijn beperkt.

Verder betoogt [appellant sub 2] dat in strijd met toezeggingen van de kant van het gemeentebestuur het bestemmingsvlak en bouwvlak zijn beperkt.

Ten slotte stelt [appellant sub 2] dat, anders dan in de zienswijzennota is vermeld, de contour van het bestemmingsvlak niet overeenstemt met de contour van het bouwvlak uit het voorheen geldende plan.

77.1. Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 25] gedeeltelijk de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 45" en een bouwvlak en gedeeltelijk de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend.

77.2. Vast staat dat het huidige plan minder uitbreidingsmogelijkheden biedt dan het voorheen geldende plan. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan echter geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

[appellant sub 2] heeft toegelicht dat hij op het perceel een nieuw bedrijfsgebouw wil oprichten met een oppervlakte van 4.000 m2. [appellant sub 2] heeft in dit verband erop gewezen dat hij in 2008 schetsen van het gewenste bouwvlak aan de raad heeft gezonden. Uit de namens [appellant sub 2] op 25 maart 2010 ingediende reactie op het voornemen van het gemeentebestuur om een bedrijfsbestemming aan het perceel toe te kennen, volgt echter niet dat het bouwvoornemen van [appellant sub 2] nog actueel was. Integendeel, daarin is vermeld dat [appellant sub 2] het gemeentebestuur verzoekt de aanwezige bebouwing als zodanig te bestemmen. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de uitbreidingsplannen ten tijde van de vaststelling van het plan dusdanig concreet waren, dat de raad hiermee in dit plan rekening had moeten houden. Gelet hierop en in aanmerking genomen het gemeentelijk beleid om niet-agrarische bedrijfsactiviteiten in het buitengebied te beperken, heeft de raad in redelijkheid kunnen kiezen voor een verkleining van het bouwvlak met beperkte uitbreidingsmogelijkheden zoals in dit plan voorzien.

77.3. Over het betoog van [appellant sub 2] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het bouwvlak uit het voorheen geldende plan zou worden omgezet naar een bouwvlak met de bestemming "Bedrijf". De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

77.4. Over de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met andere agrarische bedrijven aan de Schijndelseweg heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat aan het perceel van [appellant sub 2] in het voorheen geldende plan een agrarische bestemming was toegekend en nu een bedrijfsbestemming, terwijl aan de andere agrarische bedrijven aan de Schijndelseweg waaraan in het voorheen geldende plan een agrarische bestemming was toegekend wederom een agrarische bestemming is toegekend. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 2] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

77.5. Ten aanzien van het betoog dat het bestemmingsvlak niet overeenkomstig de contour van het bouwvlak uit het voorheen gelden plan is bestemd, overweegt de Afdeling dat in de zienswijzennota is vermeld dat het bestemmingsvlak in overeenstemming wordt gebracht met de contour van het geldende bouwvlak. Nu de raad bij het bestreden besluit zowel het plan als de zienswijzennota heeft vastgesteld en op de verbeelding de contour van het bestemmingsvlak afwijkt van de contour van het bouwvlak uit het voorheen geldende plan, is het bestreden besluit in zoverre innerlijk tegenstrijdig en heeft de raad het plan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld. Het beroep is in zoverre gegrond.

78. Ten slotte betoogt [appellant sub 2] dat het plan niet langer voorziet in de mogelijkheid van een tweede bedrijfswoning en hij deze mogelijkheid wenst te behouden.

78.1. De raad stelt dat in het voorheen geldende plan een vrijstellingsregeling was opgenomen voor de bouw van een tweede agrarische bedrijfswoning. Als voorwaarde voor de bouw van een tweede agrarische bedrijfswoning moest worden aangetoond dat er sprake was van een noodzaak tot oprichting van die tweede bedrijfswoning. In het bestreden plan is niet meer voorzien in de mogelijkheid van tweede bedrijfswoningen omdat de noodzaak voor de aanwezigheid van een tweede bedrijfswoning niet aannemelijk is, aldus de raad.

78.2. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een tweede bedrijfswoning op zijn perceel noodzakelijk is. De stelling van [appellant sub 2] dat niet denkbeeldig is dat onder het voorheen geldende plan een tweede bedrijfswoning wel zou zijn toegestaan na uitbreiding van het bedrijf is daartoe onvoldoende. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten niet te voorzien in de mogelijkheid van een tweede bedrijfswoning.

79. Gelet op het voorgaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover in het plan het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf" op het perceel [locatie 25] niet overeenkomstig de contouren van het bouwvlak uit het voorheen geldende plan is vastgesteld. Het beroep is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 25]

80. [appellant sub 25] kan zich niet met het plan verenigen voor zover het niet voorziet in de mogelijkheid van uitbreiding van de bedrijfsbebouwing op het perceel Eversestraat 7a met 1.000 m2.

Hiertoe betoogt hij dat een nog te bouwen bedrijfsgebouw met een oppervlakte van 1.000 m2 noodzakelijk is voor een efficiënte bedrijfsvoering. De door de raad gestelde mogelijkheid van een partiële herziening of een projectbesluit brengt te veel kosten mee, aldus [appellant sub 25].

Voorts betoogt hij dat hij reeds sinds 1985 in gesprek is met de gemeente over de door hem gewenste uitbreiding. In dit verband wijst hij op een brief van het college van burgemeester en wethouders van 28 juni 2006 op basis waarvan hij erop vertrouwde dat het plan zou voorzien in de door hem gewenste bebouwingsmogelijkheid.

80.1. De raad stelt dat bij de vaststelling van het plan ten aanzien van bedrijfsbestemmingen het uitgangspunt is gehanteerd dat de bestaande bedrijfsactiviteiten en de bestaande bebouwing als zodanig worden bestemd. Verder voorziet het plan in een afwijkingsbevoegdheid voor de uitbreiding van bedrijfsbebouwing met 15% voor niet-agrarische bedrijven en 25% voor agrarisch verwante bedrijven. De achtergrond van dit beleid is het zuinig en zorgvuldig gebruik van ruimte, aldus de raad.

80.2. De Afdeling acht niet onredelijk dat de raad als uitgangspunt bij de vaststelling van de bedrijfsbestemmingen heeft aangesloten bij de gerealiseerde bebouwing en het bestaande gebruik van de bedrijfspercelen. Voorts acht de Afdeling niet onredelijk dat de raad heeft voorzien in de mogelijkheid van uitbreiding van de bedrijfsgebouwen met 15% voor niet-agrarische bedrijven en dat de raad voor een verdergaande uitbreiding een ruimtelijke onderbouwing verlangt op grond waarvan de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het bouwvoornemen kan worden beoordeeld.

[appellant sub 25] heeft zijn stelling dat sprake is van een concreet voornemen voor een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing met 1.000 m2 onderbouwd met de brief van BRO van 8 maart 2004. Uit die brief van BRO volgt dat er door [appellant sub 25] wordt gedacht aan een eventuele herindeling van het terrein. Noch met deze brief, noch anderszins heeft [appellant sub 25] aannemelijk gemaakt dat voor de vaststelling van het plan een concreet voornemen tot uitbreiding van de bebouwing met 1.000 m² kenbaar is gemaakt waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening diende te houden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de zienswijze volgt dat [appellant sub 25] een bedrijfsgebouw wil oprichten met een oppervlakte van 750 m2 en dat uit het beroepschrift volgt dat hij een bedrijfsgebouw wil oprichten met een oppervlakte van 1.000 m2.

80.3. Over het betoog van [appellant sub 25] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij de raad. Nog daargelaten of de brief van 28 juni 2006 een concrete, ondubbelzinnige toezegging inhoudt, stelt de Afdeling vast dat de inhoud van deze brief niet aan de raad toe te rekenen is. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

81. [appellant sub 25] betoogt dat zijn zienswijze gedeeltelijk gegrond is verklaard voor zover het betreft de verlenging van het bouwvlak met 50 m aan de achterzijde van het perceel, maar dat dit ten onrechte niet op de verbeelding is verwerkt.

81.1. De raad heeft erkend dat overeenkomstig de vastgestelde zienswijzennota bedoeld is te voorzien in de door [appellant sub 25] bedoelde verlenging van het bouwvlak met 50 m aan de achterzijde van het perceel, maar dat deze wijziging ten onrechte niet op de verbeelding is verwerkt.

Uit de door de raad vastgestelde zienswijzennota volgt dat de raad heeft beoogd het bouwvlak aan de achterzijde met 50 m te verlengen. Nu dit niet op de verbeelding is verwerkt, is het plan innerlijk tegenstrijdig en heeft de raad het plan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld. Het beroep is in zoverre gegrond.

82. Gelet op het voorgaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover het plan niet voorziet in een verlenging van het bouwvlak met 50 m op het perceel Eversestraat 7a. Het beroep is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 15]

83. [appellant sub 15] kan zich niet met het plan verenigen, voor zover de stallen op de percelen [locatie 26] en [locatie 27] en het gebruik daarvan ten behoeve van zijn bedrijf niet als zodanig zijn bestemd.

Hiertoe betoogt [appellant sub 15] dat de desbetreffende stallen voormalige kippenstallen betreffen die bij hem reeds geruime tijd in gebruik zijn als opslagruimte ten behoeve van zijn bedrijf in verhuur van steigermateriaal en bouwbenodigdheden. Deze bebouwing en het gebruik daarvan vielen onder het overgangsrecht van het vorige plan, zodat de raad de bebouwing en het gebruik daarvan ten onrechte wederom onder het overgangsrecht heeft gebracht, aldus [appellant sub 15].

83.1. De raad stelt dat de uitbreiding van niet-agrarische bestemmingsvlakken en bouwvlakken in strijd is met zijn beleid.

Voorts stelt de raad dat het gebruik van de stallen ten behoeve van het bedrijf van [appellant sub 15] in strijd is met het bestreden en de voorgaande plannen en dat het overgangsrecht van deze plannen hierop niet van toepassing is.

Verder stelt de raad dat hij de aanwezige bebouwing onder het bouwovergangsrecht heeft gebracht, aangezien hij verwacht dat beide stallen binnen de planperiode door verkrotting teniet zullen gaan.

83.2. Blijkens de verbeelding is aan de gedeelten van de percelen [locatie 27] en [locatie 26] waarop de stallen staan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend. Aan de gronden waarop de stallen staan, is geen bouwvlak toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.4.1, aanhef en onder e, van de planregels wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruiken of laten gebruiken van voorzieningen voor opslag en installaties, anders dan ten behoeve van het eigen agrarisch bedrijf.

Ingevolge artikel 35, lid 35.1, onder a, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:

1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

Ingevolge lid 35.1, onder c, is het bepaalde onder a niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan

Ingevolge lid 35.2, onder a mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge lid 35.2, onder d, is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

83.3. In het voorheen geldende plan "Buitengebied 1997" was aan de desbetreffende gedeelten van de percelen de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend.

Ingevolge artikel 8, vierde lid, van de voorschriften van het vorige plan mocht op de gronden niet worden gebouwd.

Uit de bestemmingsomschrijving in artikel 4, eerste lid, van de voorschriften volgt dat de opslag van steigermateriaal en bouwbenodigdheden niet was toegestaan.

Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de voorschriften mochten bouwwerken, welke bestaan op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp van het plan dan wel nadien nog kunnen worden opgericht met inachtneming met het bepaalde bij of krachtens de Woningwet en die qua bestemming afwijken van het plan, op voorwaarde dat de bestaande afwijking van het plan naar aard en omvang wordt vergroot en behoudens onteigening:

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd in verband met het onderhoud van het bouwwerk;

b. na calamiteit worden herbouwd, mits de aanvraag om bouwvergunning hiervoor binnen twee jaren na de datum van de calamiteit bij Burgemeester en Wethouders is aangevraagd.

Ingevolge het tweede lid mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd met het in artikel 22 bepaalde en dat reeds plaatsvond vóór de datum, waarop het plan rechtskracht heeft verkregen, worden voortgezet.

Ingevolge het derde lid is het bepaalde in lid 2 niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen, tot die datum geldende plan en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden.

83.4. De raad heeft toegelicht dat het bouwovergangsrecht op de stallen van toepassing is. Het niet als zodanig bestemmen van bouwwerken, waarbij deze onder het bouwovergangsrecht worden gebracht, is echter in beginsel alleen toegestaan indien concreet zicht op verwijdering binnen de planperiode bestaat. Met zijn stelling dat de stallen binnen de planperiode door verkrotting teniet zullen gaan, heeft de raad miskend dat op grond van artikel 35 van de planregels aanwezige bebouwing gedeeltelijk mag worden vernieuwd of veranderd. Het plan is in zoverre ontoereikend gemotiveerd en daarmee in strijd met artikel 3:46 van de Awb vastgesteld. Het beroep is in zoverre gegrond.

83.5. Voor zover het gebruik van de voormalige kippenstallen ten behoeve van de opslag van steigermateriaal en bouwbenodigdheden is aangevangen vóór de inwerkingtreding van het vorige plan "Buitengebied 1997", geldt het volgende. [appellant sub 15] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit gebruik op grond van het toen geldende plan was toegestaan. Op grond van artikel 21, derde lid, van de voorschriften van het vorige plan was bestaand illegaal gebruik op de datum waarop het vorige plan rechtskracht heeft gekregen van het overgangsrecht van het vorige plan uitgesloten. Gelet op artikel 35, lid 35.2, onder d, van de planregels is het overgangsrecht van het bestreden plan derhalve niet op dit gebruik van toepassing. Anders dan [appellant sub 15] betoogt, is het gebruik van de kippenstallen dan ook niet voor de tweede maal onder het overgangsrecht gebracht.

Voor zover het gebruik van de voormalige kippenstallen ten behoeve van de opslag van steigermateriaal en bouwbenodigdheden is aangevangen na inwerkingtreding van het vorige plan "Buitengebied 1997", geldt het volgende. Uit de bestemmingsomschrijving in artikel 4, eerste lid, van de voorschriften van het plan "Buitengebied 1997" volgt dat de opslag van steigermateriaal en bouwbenodigdheden niet was toegestaan. Ingevolge artikel 35, lid 35.2, onder d, van de regels van het bestreden plan is het gebruiksovergangsrecht niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan. Anders dan [appellant sub 15] betoogt, is het overgangsrecht ook in deze situatie niet van toepassing op het gebruik van de kippenstallen ten behoeve van de opslag van steigermateriaal en bouwbenodigdheden.

De omstandigheid dat het gebruik van de kippenstallen ten behoeve van de opslag van steigermateriaal en bouwbenodigdheden in strijd met de geldende bestemming al langere tijd plaatsvindt, kan voorts geen rechten en gerechtvaardigde verwachtingen doen ontstaan dat dit gebruik van de desbetreffende gebouwen als zodanig wordt bestemd. [appellant sub 15] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad niet in redelijkheid aan heeft kunnen sluiten bij zijn beleid om niet te voorzien in een uitbreiding van niet-agrarische bestemmingsvlakken. Het betoog faalt.

84. [appellant sub 15] betoogt dat de buitenopslag op de gronden aan de [locatie 26] waaraan de bestemming "Bedrijf" is toegekend ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht, aangezien in november 2001 hiervoor een vrijstelling is verleend en buitenopslag voor zijn bedrijfsuitoefening noodzakelijk is.

84.1. Bestaand legaal gebruik dient in het algemeen dienovereenkomstig te worden bestemd. Op dit uitgangspunt kan onder meer een uitzondering worden gemaakt indien het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet dan met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode van tien jaar zal worden verwezenlijkt. De raad heeft niet gemotiveerd dat de buitenopslag op het perceel [locatie 26] niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening noch dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Het plan is in zoverre ontoereikend gemotiveerd en in strijd met artikel 3:46 van de Awb vastgesteld. Het beroep is in zoverre gegrond.

85. Gelet op het voorgaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover de op de percelen [locatie 26] en [locatie 27] aanwezige stallen onder het bouwovergangsrecht zijn gebracht en voor zover het plan niet voorziet in de mogelijkheid van buitenopslag op het perceel [locatie 26]. Het beroep is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 6]

86. [appellant sub 6] exploiteert een veehouderij op het perceel [locatie 28] te Sint-Oedenrode. Binnen het aan dit perceel toegekende bouwvlak bevindt zich een voormalige agrarische bedrijfswoning van de vorige eigenaar van de veehouderij die te koop staat. Het beroep van [appellant sub 6] is gericht tegen de vaststelling van artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.3, onder c en d, van de planregels, op grond waarvan een omgevingsvergunning voor afwijken kan worden verleend voor het gebruik van een voormalige agrarische bedrijfswoning als plattelandswoning. [appellant sub 6] voert aan dat de voorwaarden op grond waarvan kan worden afgeweken van het plan onduidelijk en niet in overeenstemming zijn met een wetsvoorstel over de plattelandswoning dat aanhangig is bij de Tweede Kamer. Als de wet wordt aangenomen, heeft dat volgens [appellant sub 6] tot gevolg dat een plattelandswoning niet beschermd hoeft te worden tegen de activiteiten van zijn veehouderij. Als gevolg van de voorwaarden in voornoemde planregels zal [appellant sub 6] in zijn optiek belemmerd worden in zijn bedrijfsvoering.

86.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de planregeling voor de afwijking van het plan voor het gebruik van een voormalige agrarische bedrijfswoning als plattelandswoning duidelijk is en dat [appellant sub 6] hierdoor niet in zijn bedrijfsvoering zal worden belemmerd.

86.2. Aan de Wet plattelandswoningen, wat hier ook van zij, komt in deze procedure geen betekenis toe, nu deze wet op 1 januari 2013 in werking is getreden en in deze procedure het recht wordt toegepast dat gold op 15 maart 2012, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.

86.3. Zoals de voorzitter van de Afdeling onder 4.3 in de uitspraak van 7 september 2012 in zaak nr. 201205174/2/R3 heeft geoordeeld is niet aannemelijk geworden dat [appellant sub 6] als gevolg van artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.3, onder c en d, van de planregels in zijn bedrijfsvoering zal worden geschaad. Een omgevingsvergunning voor afwijking kan immers niet worden verleend indien de woning onevenredige milieubelemmeringen met betrekking tot de aspecten geluid, trilling, fijnstof of verkeer ondervindt en het gebruik van een voormalige agrarische bedrijfswoning als plattelandswoning mag geen enkele andere activiteit in de omgeving waaronder de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 6] belemmeren. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel.

Gelet hierop is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5]

87. Het beroep van [appellant sub 5] is gericht tegen de bestemming "Wonen" die aan een deel van het perceel [locatie 29] is toegekend. [appellant sub 5] voert aan dat de raad ten onrechte ambtshalve heeft besloten tot het toekennen van een woonbestemming en dit ter inzage had moeten leggen. [appellant sub 5] betoogt voorts dat hij op het perceel een agrarisch bedrijf met ongeveer 9 ha akkerbouw exploiteert. Ter onderbouwing van dit betoog verwijst hij naar de gecombineerde opgaven over de jaren 2012 en 2013 die bij de Dienst Regelingen van (thans) het Ministerie van Economische Zaken zijn ingediend. Door de woonbestemming kan [appellant sub 5] zijn bedrijf niet meer uitoefenen, zo stelt hij. Volgens [appellant sub 5] is het mogelijk om een volwaardig agrarisch bedrijf uit te oefenen op het perceel [locatie 29]. Zijn plan om dit aan te tonen is ten onrechte voorgelegd aan de Adviescommissie Agrarische bouwaanvragen (hierna: AAB), aldus [appellant sub 5]. [appellant sub 5] betoogt verder dat de AAB bij de advisering niet de persoon die het bedrijf leidt en de NGE’s uit het verleden moet betrekken, maar de potentie van de locatie in het landbouwontwikkelingsgebied (hierna: LOG) voor de toekomst.

De ligging van zijn bedrijf in het LOG had volgens [appellant sub 5] ook betrokken moeten worden bij de afweging. De woonbestemming kan volgens [appellant sub 5] in de weg staan aan de ontwikkeling van de agrarische bedrijven in de omgeving.

[appellant sub 5] stelt verder dat sprake is van willekeur, omdat andere agrarische bedrijven niet zijn beoordeeld op het aantal NGE’s en hun agrarische bestemming hebben behouden.

87.1. De raad stelt zich op basis van het advies van de AAB van 27 oktober 2011 op het standpunt dat geen sprake is van een agrarisch bedrijf en dat met een woonbestemming recht wordt gedaan aan de feitelijke situatie. De raad ziet geen aanleiding voor twijfel aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van het door de AAB uitgebrachte advies. De raad heeft voorts verwezen naar het deel van de plantoelichting waarin de thema’s Nieuwe Economische Dragers en Vrijkomende Agrarische Bedrijven aan de orde komen.

87.2. Voor zover [appellant sub 5] betoogt dat de raad het plan niet gewijzigd had mogen vaststellen zonder opnieuw een ontwerp ter inzage te leggen, stelt de Afdeling voorop dat de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen kan aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. Vast staat dat de raad in dit geval het plan gewijzigd heeft vastgesteld. Door aan een westelijk en een zuidoostelijk deel van het perceel de bestemming "Wonen" toe te kennen, terwijl dit deel van de gronden van [appellant sub 5] in het ontwerp de bestemming "Agrarisch" had, en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - vab" van de verbeelding te verwijderen, zijn de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt, nu de omvang van het bestemmingsvlak "Wonen" met ongeveer een vierde is toegenomen en de gevolgen van het verwijderen van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - vab" gelet op de bouwregels beperkt zijn.

87.3. In het hiervoor geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1997" hadden de gronden van [appellant sub 5] de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden". In het onderhavige plan is aan een deel van het perceel de bestemming "Wonen" met een bouwvlak en de aanduiding "intensieve veehouderij uitgesloten" toegekend en aan een deel de bestemming "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" zonder bouwvlak. Voorts geldt ter plaatse van de gronden van [appellant sub 5] de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied".

87.4. In het advies van de AAB van 27 oktober 2011 staat dat [appellant sub 5] werkzaam is als taxateur WOZ, woonachtig is aan de [locatie 29] en aldaar tot 2001 een varkenshouderij exploiteerde. De stallen zijn gesloopt en op het perceel bevinden zich een boerderijwoning en een berging met overkapping. Het achterste deel van de boerderijwoning en de berging worden gebruikt voor opslag en stalling van onder meer oude landbouwwerktuigen. Het perceel [locatie 29] heeft een omvang van ongeveer 3 ha. Daarnaast beschikt [appellant sub 5] volgens de AAB elders over twee percelen landbouwgrond, waardoor de totale omvang van de gronden die [appellant sub 5] in eigendom heeft komt op 9,99 ha, waarvan ruim 9 ha wordt beteeld met snijmaïs. De teelt van maïs is volledig uitbesteed.

Volgens de AAB is de bebouwing op het perceel [locatie 29] niet in gebruik voor een agrarische bedrijfsvoering. Daarnaast beschikt [appellant sub 5] niet over een functioneel werktuigenpark ten dienste van de teelt van gewassen, aldus de AAB. Verder is er ook in fiscaal opzicht geen sprake meer van een agrarische bedrijfsvoering. De AAB stelt voorts dat de NGE-waardering van 6,4 die aan de teelt van 9,2 ha maïs kan worden toegekend in redelijkheid niet geheel aan [appellant sub 5] kan worden toegerekend, omdat de teeltwerkzaamheden zijn uitbesteed.

Ten aanzien van de door [appellant sub 5] geschetste toekomstplannen merkt de AAB op dat die dermate vaag en indicatief zijn dat deze geen basis kunnen vormen voor de toekenning van een agrarisch bouwblok.

87.5. In de plantoelichting staat over de thema’s Nieuwe Economische Dragers en Vrijkomende Agrarische Bebouwing onder meer het volgende. Bij hergebruik van voormalige agrarische bebouwing, bedrijfsgebouwen en een bedrijfswoning, gaat de voorkeur uit naar hervestiging van een agrarische functie. Hergebruik voor wonen is aanvaardbaar, mits overtollige bedrijfsbebouwing wordt gesloopt. Het beleid voor het hergebruik van voormalige agrarische bebouwing komt voort uit het provinciale beleid. Uit het schema op pagina 77 van de plantoelichting blijkt dat nieuwe woonfuncties niet zijn toegestaan in een LOG buiten bebouwingsconcentraties.

87.6. Ingevolge artikel 9.4, zesde lid, van de Verordening 2011 kan een bestemmingsplan, als bedoeld in het eerste lid, voorzien in een VAB-vestiging van een of meer wooneenheden, als bedoeld in artikel 11.1, derde lid, onder a en b, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat de ontwikkelingsmogelijkheden van bestaande intensieve veehouderijen niet worden gehinderd en reële mogelijkheden ontbreken om ter plaatse van de beoogde ontwikkeling een intensieve veehouderij te hervestigen.

Ingevolge artikel 11.1, derde lid, onder b, kan een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid voorzien in het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits is verzekerd dat er geen splitsing in meerdere wooneenheden plaatsvindt en dat overtollige bebouwing wordt gesloopt.

Ingevolge artikel 1.1, lid 77, wordt verstaan onder VAB-vestiging: vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling waarbij gebruik wordt gemaakt van een bestaand bestemmingsvlak of bouwblok waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 100 m² toestaat.

87.7. In het onderhavige geval is de overtollige agrarische bebouwing reeds gesloopt. Het plan voorziet in de VAB-vestiging van een wooneenheid als bedoeld in artikel 9.4, zesde lid, van de Verordening 2011, nu een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt op een bestaand bestemmingsvlak en bouwblok waarbinnen het voorheen geldende plan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 100 m² toestond. De bestemming "Wonen" is toegekend aan de gronden met de voormalige agrarische bebouwing, waardoor het plan voorziet in het gebruik van de voormalige bedrijfswoning als burgerwoning.

Ingevolge artikel 9.4, zesde lid, van de Verordening 2011 dient in de plantoelichting te worden verantwoord dat bestaande intensieve veehouderijen niet worden gehinderd door de vestiging van een wooneenheid op het perceel [locatie 29]. In de directe omgeving van dit perceel bevinden zich meerdere intensieve veehouderijen. Op een afstand van ongeveer 55 m van de gronden met de bestemming "Wonen" van [appellant sub 5] is op perceel Hoogstraat 65 een intensieve veehouderij gevestigd. Verder zijn op een grotere afstand op onder meer de percelen Nieuwenhuizen 9 en Hoogstraat 64/64a intensieve veehouderijen gevestigd. In de toelichting is niet verantwoord dat deze veehouderijen niet worden gehinderd door het toekennen van een woonbestemming aan gronden op het perceel [locatie 29].

Daarnaast dient ingevolge voornoemd artikellid in de plantoelichting te worden verantwoord dat reële mogelijkheden ontbreken om ter plaatse een intensieve veehouderij te hervestigen. Ook deze verantwoording ontbreekt in de toelichting bij het plan.

Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 9.4, zesde lid, van de Verordening 2011. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover aan het perceel [locatie 29] de bestemming "Wonen" is toegekend.

87.8. Uit het oogpunt van finale geschilbeslechting overweegt de Afdeling dat de AAB niet alleen de plannen van [appellant sub 5] voor de toekomst heeft beoordeeld, maar tevens heeft vastgesteld wat het bestaande feitelijke gebruik is. De raad heeft dit advies naar het oordeel van de Afdeling dan ook in redelijkheid kunnen betrekken bij de voorbereiding van het plan. Uit het advies van de AAB volgt dat ter plaatse van het perceel [locatie 29] geen agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend door [appellant sub 5]. Dit is door [appellant sub 5] niet gemotiveerd bestreden. Als in de toekomst geen sprake meer is van agrarisch gebruik van de woning, maar van gebruik voor woondoeleinden, mag de raad, mits ook aan artikel 9.4, zesde lid, van de Verordening 2011 wordt voldaan, dit gebruik als zodanig bestemmen.

Het beroep van [appellant sub 16]

88. Het beroep is gericht tegen het niet toekennen van een woonbestemming aan het perceel [locatie 30], waarvan [appellant sub 16] sinds 1 december 2004 eigenaar is. [appellant sub 16] stelt dat de woonruimte, een chalet van ongeveer 85 m², sinds 1967 nagenoeg onafgebroken wordt bewoond. Er is volgens [appellant sub 16] sprake van een zelfstandige woonruimte, waarbij hij wijst op de kadastrale splitsing van de percelen [locatie 31] en [locatie 30] in 2006, de aansluiting op de nutsvoorzieningen en de typering als "woning vrijstaand standaard" bij de bepaling van de WOZ-waarde. Volgens [appellant sub 16] is niet duidelijk aan welke criteria voor het toekennen van een woonbestemming niet wordt voldaan en is het besluit daardoor onvoldoende gemotiveerd. Verder doet [appellant sub 16] een beroep op het vertrouwensbeginsel en voert in dat kader aan dat bij herhaling op ambtelijk niveau is toegezegd dat een woonbestemming zou worden toegekend bij de herziening van het bestemmingsplan. [appellant sub 16] doet daarnaast een beroep op het gelijkheidsbeginsel door aan te voeren dat in de gemeente Sint-Oedenrode aan meerdere percelen waarop houten gebouwen aanwezig zijn een woonbestemming is toegekend.

De bewoning valt volgens [appellant sub 16] onder het overgangsrecht van de voorgaande bestemmingsplannen voor het buitengebied uit 1973, 1980 en 1997 en [appellant sub 16] stelt dat het gebruik van de chalet als woning ten onrechte niet op grond van het algemene overgangsrecht van het onderhavige plan is toegestaan.

[appellant sub 16] betoogt voorts dat ten onrechte is beoogd het persoonsgebonden overgangsrecht van toepassing te verklaren op het gebruik voor woondoeleinden. [appellant sub 16] stelt dat van persoonsgebonden overgangsrecht geen sprake kan zijn, omdat in de voorgaande bestemmingsplannen steeds is verzuimd dat gebruik als zodanig te bestemmen en de bewoning inmiddels 45 jaar voortduurt. Overigens komt het adres [locatie 30] niet voor in de tabel die behoort bij artikel 35, lid 35.3, van de planregels, zo stelt [appellant sub 16].

88.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij zich kon aansluiten bij het eerdere besluit van het college tot afwijzing van het verzoek om het bijgebouw op het perceel als hoofdgebouw te bestemmen. Uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening is er volgens de raad geen aanleiding voor het toekennen van een woonbestemming aan de gronden waarop het bijgebouw staat. De raad betoogt verder dat geen aanspraak gemaakt kan worden op het overgangsrecht, omdat de bewoning van het bijgebouw volgens de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie meerdere malen voor een periode langer dan een jaar is onderbroken. De raad stelt dat de belangen van [appellant sub 16] voldoende worden gewaarborgd door het persoonsgebonden overgangsrecht. De raad heeft besloten het persoonsgebonden overgangsrecht van toepassing te verklaren, maar erkent abusievelijk te hebben verzuimd om het adres [locatie 30] in de tabel van artikel 35, lid 35.3, op te nemen.

88.2. Ingevolge artikel 3.2.2 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), voor zover relevant, worden in een bestemmingsplan de volgende regels van overgangsrecht ten aanzien van gebruik opgenomen: 1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet; 2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind; 3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten; 4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Ingevolge artikel 3.2.3 van het Bro kan de gemeenteraad, indien toepassing van het overeenkomstig artikel 3.2.2 in het plan opgenomen overgangsrecht gebruik zou kunnen leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan grond en opstallen gebruikten in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan, met het oog op beëindiging op termijn van die met het bestemmingsplan strijdige situatie, in het plan persoonsgebonden overgangsrecht opnemen.

88.3. Het perceel [locatie 30] heeft de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" zonder bouwvlak. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder b, onder 6, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden onder meer bestemd voor: grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding: "specifieke vorm van agrarisch - persoonsgebonden overgangsrecht" tevens het persoonsgebonden overgangsrecht als bedoeld in lid 35.3 van toepassing is. Omdat aan de gronden geen bouwvlak is toegekend, is ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, onder c, en artikel 4, lid 4.2.6, onder a, ter plaatse geen bedrijfswoning toegestaan.

Ingevolge artikel 35, lid 35.2, onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge lid 35.2, onder b, is het verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

Ingevolge lid 35.2, onder c, is het, indien het gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

Ingevolge lid 35.2, onder d, is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Ingevolge lid 35.3, is ter plaatse van de aanduidingen zoals opgenomen in de "Tabel persoonsgebonden overgangsrecht" het gebruik in strijd met het bestemmingsplan. Dit gebruik van een bedrijfswoning als niet-bedrijfswoning mag worden voortgezet door diegene(n) die het gebouw en/of de gronden gebruikt of gebruiken ten tijde van de vaststelling van de Nota van Uitgangspunten voor dit bestemmingsplan, d.d. 27 november 2008. Zodra het gebruik door de bestaande gebruiker(s) wordt beëindigd vervalt het recht op het gebruik, zoals opgenomen in de "Tabel persoonsgebonden overgangsrecht". Met betrekking tot de illegale woningen wordt als bestaande gebruiker aangemerkt de persoon/personen die op het moment van vaststelling van de Nota van Uitgangspunten voor dit bestemmingsplan, d.d. 27 november 2008, volgens de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Sint-Oedenrode als hoofdbewoner en diens partner staan ingeschreven op het adres zoals opgenomen in de "Tabel persoonsgebonden overgangsrecht".

88.4. De gronden waarop de chalet zich bevindt hadden in het voorheen geldende plan "Buitengebied 1997" de bestemming "Agrarisch gebied", geen woonbestemming.

89. De raad heeft onweersproken gesteld dat de chalet een bijgebouw bij het hoofdgebouw op het perceel [locatie 31] is. Voorts heeft de raad onweersproken gesteld dat de chalet zonder bouwvergunning is opgericht. Dat de chalet reeds gedurende 44 jaar wordt bewoond, betekent niet dat het gebruik als woning als zodanig had moeten worden bestemd, nu gebruik in strijd met een geldende bestemming dan wel gebruik dat onder het overgangsrecht valt in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen kan doen ontstaan dat het gebruik als zodanig wordt bestemd. De kadastrale splitsing van het perceel en de kwalificatie van het pand voor de bepaling van de WOZ-waarde doen evenmin dergelijke verwachtingen ontstaan, nu daaraan geen planologische betekenis toekomt.

89.1. Over het betoog van [appellant sub 16] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 16] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan wat betreft het perceel [locatie 30] in de bestemming "Wonen" zou voorzien. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

Het betoog faalt.

89.2. Over de door [appellant sub 16] gemaakte vergelijking met andere houten gebouwen in de gemeente heeft de raad gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie, omdat de chalet van [appellant sub 16] een bijgebouw is bij het hoofdgebouw aan de [locatie 31] en de andere gevallen houten woningen betroffen. In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de raad dat de door [appellant sub 16] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

Het betoog faalt.

89.3. In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening geen aanleiding bestaat voor het toekennen van een woonbestemming en een bouwvlak aan de gronden waarop het bijgebouw staat.

90. Over het beroep van [appellant sub 16] op het algemene overgangsrecht, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft onder verwijzing naar de inschrijving van bewoners in de gemeentelijke basisadministratie gesteld dat het chalet gedurende bepaalde perioden niet is bewoond. In de perioden van 19 maart 2003 tot 12 juli 2004, van 30 maart 2005 tot 15 mei 2005 en van 3 september 2011 tot 23 januari 2012 stonden er geen personen ingeschreven op het adres [locatie 30]. De raad stelt dat de chalet in die perioden niet werd bewoond. [appellant sub 16] heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de chalet in deze perioden als woning in gebruik was.

90.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 27 juli 2005, zaak nr. 200405274/1 en van 4 september 2013, zaak nr. 201301997/1/R2), betekent een onderbreking van het gebruik op zichzelf nog niet dat dit gebruik na de hervatting ervan, voor de toepassing van het overgangsrecht niet langer is aan te merken als voortgezet gebruik. Of daarvan sprake is hangt af van de duur en de oorzaak van de onderbreking en de door de betrokkene getoonde intentie het gebruik voort te zetten. In aanmerking genomen dat verwezenlijking van de in het plan aan het perceel toegekende bestemming voorop staat, kan na een onderbreking van een zo lange duur als hier aan de orde, ongeveer 16 maanden, in beginsel geen aanspraak meer worden ontleend aan de beschermende werking van het overgangsrecht. Voor een uitzondering daarop kan slechts aanleiding bestaan indien degene die zich op het overgangsrecht beroept aan de hand van concrete en objectieve gegevens aannemelijk maakt dat de onderbreking verband houdt met zodanig bijzondere omstandigheden dat ondanks de lange duur van die onderbreking moet worden uitgegaan van blijvend voortgezet gebruik. [appellant sub 16] heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan ondanks de onderbreking van het gebruik van 16 maanden, uitgegaan moet worden van blijvend voortgezet gebruik. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik te lang onderbroken is geweest. Dit betekent dat voor zover het gebruik van de chalet als woning onder de beschermende werking van het overgangsrecht was toegestaan, er door de onderbreking niet langer een beroep op het overgangsrecht als opgenomen in artikel 21, tweede lid, van de voorschriften van het voorgaande plan "Buitengebied 1997" kon worden gedaan. De raad heeft zich dan ook, gelet op artikel 3.2.2, vierde lid, van het Bro, terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik niet onder het algemene overgangsrecht valt. Het betoog faalt.

91. Omdat de raad van mening is dat het als zodanig bestemmen van het feitelijke gebruik niet mogelijk is, heeft de raad bezien of voor het gebruik van de bestaande bebouwing op het perceel [locatie 30] een passende bestemmingsregeling kan worden opgenomen. De raad heeft het persoonsgebonden overgangsrecht een passende regeling geacht. Artikel 3.2.3 van het Bro biedt de raad de mogelijkheid om voor een of meer natuurlijke personen persoonsgebonden overgangsrecht op te nemen. Daartoe kan de raad overgaan in gevallen waarin het bestaande gebruik, gelet op artikel 3.2.2, vierde lid, van het Bro, niet onder de werking van het algemene overgangsrecht zou vallen en handhavend optreden tot een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.2.3 van het Bro zou leiden. Dit artikel biedt naar het oordeel van de Afdeling de mogelijkheid persoonsgebonden overgangsrecht voor een of meer natuurlijke personen op te nemen in gevallen waarin het bestaande gebruik al in het voordien geldende plan onder de beschermende werking van het overgangsrecht viel, het dienovereenkomstig bestemmen van dat gebruik naar het oordeel van de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is, maar de raad ook geen aanleiding ziet actief over te gaan tot beëindiging van het gebruik door aankoop of onteigening. De Afdeling wijst in dit verband op de toelichting op artikel 3.2.3 van het Bro in de nota van toelichting (Stb. 2008, 145, p. 60).

91.1. Zoals in 89.3 is overwogen, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het als zodanig bestemmen van het gebruik van de chalet niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is. De raad ziet echter geen aanleiding actief over te gaan tot beëindiging van het gebruik door aankoop of onteigening. Gelet op de belangen van de huidige gebruiker, thans wordt de chalet verhuurd, bij het voortzetten van het gebruik van de chalet voor bewoning, ook na de planperiode, heeft de raad er naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid voor kunnen kiezen om het gebruik onder het persoonsgebonden overgangsrecht te brengen.

91.2. Ter zitting heeft de raad gesteld dat beoogd is bij de regeling van het persoonsgebonden overgangsrecht als peildatum de datum van vaststelling van het plan te hanteren. Abusievelijk is de peildatum 27 november 2008 in artikel 35, lid 35.3, van de planregels gehandhaafd en niet vervangen door de peildatum 15 maart 2012. De raad is voornemens dit te herstellen in een correctieve herziening van het plan, waarna de datum van het nieuwe vaststellingsbesluit van de raad als peildatum zal gelden. Alsdan is het persoonsgebonden overgangsrecht van toepassing op diegene(n) die het gebouw en/of de gronden gebruikt of gebruiken ten tijde van de vaststelling van de correctieve herziening van het plan. Ingevolge artikel 35, lid 35.3, wordt als bestaande gebruiker aangemerkt de persoon die op het moment van vaststelling van de correctieve herziening van het plan, volgens de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Sint-Oedenrode als hoofdbewoner en diens partner staan ingeschreven op het adres zoals opgenomen in de "Tabel persoonsgebonden overgangsrecht".

Omdat echter aan de gronden op het perceel [locatie 30] geen bouwvlak is toegekend en derhalve de chalet evenmin als agrarische bedrijfswoning is bestemd, biedt artikel 35, lid 35.3, geen passende regeling voor dit geval. Daarin is immers bepaald dat het gebruik van een bedrijfswoning als niet-bedrijfswoning mag worden voortgezet door diegene(n) die het gebouw en/of de gronden gebruikt of gebruiken ten tijde van de peildatum. Op andere situaties, zoals de onderhavige, waarbij in het geheel geen hoofdgebouw is toegestaan, ziet deze bepaling niet.

Daarbij komt dat, in tegenstelling tot wat is beoogd, het adres [locatie 30] niet is opgenomen in de tabel die hoort bij artikel 35, lid 35.3, van de planregels en dat de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" op de verbeelding aan het perceel is toegekend, terwijl het perceel geen woonbestemming heeft.

In zoverre moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover dit betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 30].

Het beroep van [appellante sub 10] en anderen

92. [appellante sub 10] en anderen voeren aan dat de voormalige stortplaatsen "Rijtvenweg", "Mosbulten", "Weverspad", "Everse Bergen" en "Wolfswinkel" bestemd moeten worden als "voormalige stortplaats/verontreinigde grond", op welke gronden agrarisch gebruik wordt verboden.

92.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Gelet op de afstand tussen het perceel van [appellante sub 10] en anderen aan ’t [locatie 32] en 9a en de door [appellante sub 10] en anderen genoemde locaties van voormalige stortplaatsen, welke afstand 6 tot 11 km bedraagt, is de Afdeling van oordeel dat zij door het bestreden besluit voor wat betreft de plandelen van de voormalige stortplaatsen niet rechtstreeks worden getroffen in een belang. [appellante sub 10] en anderen hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij het besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende. De conclusie is dat [appellante sub 10] en anderen geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit voor zover dit ziet op de percelen van de voormalige stortplaatsen als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, geen beroep kunnen instellen.

Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

93. [appellante sub 10] en anderen betogen dat alle verdwenen zandwegen moeten worden teruggebracht in het plan.

93.1. De raad stelt dat de bestemmingen zijn toebedeeld op basis van een inventarisatie en dat openbare wegen de bestemming "Verkeer" hebben gekregen. Ter zitting heeft de raad er op gewezen dat de bestemming "Verkeer - onverhard" onder meer ziet op de door [appellante sub 10] en anderen bedoelde zandwegen.

93.2. Ingevolge artikel 16, lid 16.1, van de planregels zijn de voor "Verkeer - Onverhard" aangewezen gronden onder meer bestemd voor onverharde wegen, paden en voorzieningen van openbaar nut.

Ingevolge lid 16.3.1, wordt binnen deze bestemming onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan: het (half)verharden van onverharde wegen en paden.

93.3. Gelet op de aan de zandwegen binnen het plangebied toegekende bestemming "Verkeer - Onverhard", is niet aannemelijk dat deze zullen verdwijnen, zoals [appellante sub 10] en anderen vrezen. Het is immers in strijd met het plan om die wegen en paden te verharden. [appellante sub 10] en anderen hebben hun stelling dat de raad bepaalde zandpaden niet als zodanig heeft bestemd, niet geconcretiseerd.

Het betoog faalt.

94. Volgens [appellante sub 10] en anderen dienen de woningen aan [locatie 32] en [locatie 33] beide als agrarische bedrijfswoningen te worden bestemd. Ter plaatse dient voorts een agrarisch bouwvlak van 3 ha te worden opgenomen.

94.1. Aan de gronden op het perceel [locatie 33] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend, waardoor de woning aan [locatie 33] als bedrijfswoning is bestemd. Aan de gronden met de woning aan [locatie 32] is de bestemming "Wonen" toegekend. Ingevolge het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 1997" was aan deze gronden eveneens een woonbestemming toegekend. In hetgeen [appellante sub 10] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een wijziging naar de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" niet noodzakelijk is. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellante sub 10] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat ter plaatse gelet op de agrarische bestemming twee bedrijfswoningen noodzakelijk zijn. Aan de gronden met de woning aan [locatie 32] heeft de raad dan ook in redelijkheid de bestemming "Wonen" kunnen toekennen.

Het betoog faalt.

94.2. Aan de gronden van [appellante sub 10] en anderen die zijn gelegen binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" is voorts een bouwvlak toegekend, welk bouwvlak ingevolge de verbeelding een oppervlakte heeft van ongeveer 5.000 m². [appellante sub 10] en anderen hebben niet gewezen op concrete bouwplannen op grond waarvan een bouwvlak noodzakelijk zou zijn dat zes keer groter is dan het bouwvlak dat in het plan is toegekend. De raad heeft zich gelet hierop naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van de noodzaak en haalbaarheid van een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing en kunnen besluiten het bouwvlak niet te vergroten.

Het betoog faalt.

95. Verder voeren [appellante sub 10] en anderen aan dat de in strijd met het vorige plan gebouwde en in gebruik genomen tweede woning op het perceel [locatie 35] niet als zodanig bestemd had mogen worden.

95.1. Aan de gronden op het perceel [locatie 34]/[locatie 35] is de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 20, lid 20.2.1, aanhef en onder a, van de planregels geldt voor het bouwen van bouwwerken dat per bestemmingsvlak bebouwing ten behoeve van niet meer dan één woning is toegestaan. Gelet op dit artikellid staat het plan op het perceel [locatie 34]/[locatie 35] één woning toe. Het betoog van [appellante sub 10] en anderen dat een tweede woning op dit perceel als zodanig is bestemd mist aldus feitelijke grondslag.

96. [appellante sub 10] en anderen voeren aan dat het object op het perceel [locatie 6] na sanering van de verontreinigde gronden dient te worden bestemd als "multifunctionele agrarische grond". Verder hadden de op dit perceel aanwezige woningen, gebouwen en bouwwerken volgens [appellante sub 10] en anderen niet als zodanig bestemd mogen worden.

96.1. Volgens de raad is het gebruik en de bebouwing op het perceel [locatie 6] in overeenstemming met het vorige plan, verleende vrijstellingen en bouwvergunningen. In het onderhavige plan is dit als zodanig bestemd. Een sanering en een wijziging van de bestemming zijn niet aan de orde, aldus de raad.

96.2. Voor zover het beroep zich richt tegen het bestemmingsplan "Buitengebied 1997", overweegt de Afdeling dat de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2002, zaak nr. 199900791/1, ertoe heeft geleid dat het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" onherroepelijk is geworden. Hetgeen in die uitspraak is beslist, is een gegeven voor de beoordeling van het onderhavige plan. De door [appellante sub 10] en anderen aangevoerde beweerdelijke tekortkomingen in de totstandkoming van die uitspraak maken dit niet anders.

96.3. In het vorige plan was aan de gronden aan de [locatie 6] de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden" toegekend met de nadere aanduiding "B1" (houtverwerkend bedrijf). In het onderhavige plan is wederom de bestemming "Bedrijf" met de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf -25" toegekend. Ingevolge de "Tabel bedrijven" bij artikel 6 van de planregels is ter plaatse een bedrijf voor houtverwerking zonder bedrijfswoning toegestaan, waarbij de gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsgebouwen niet meer mag bedragen dan 1.679 m².

96.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 oktober 2002 in zaak nr. 199900791/1), is ter plaatse reeds jarenlang Houthandel [appellante sub 27] B.V. gevestigd. Niet aannemelijk is dat het gebruik van de gronden ten behoeve van de uitoefening van dit bedrijf binnen de planperiode zal worden beëindigd, zodat het bedrijf terecht als zodanig is bestemd in het plan.

Voor zover [appellante sub 10] en anderen betogen dat ten onrechte een woning op het perceel is toegestaan, ontbeert dit betoog feitelijke grondslag nu ter plaatse geen bedrijfswoning en ook geen burgerwoning is toegestaan. Voor zover [appellante sub 10] en anderen voorts betogen dat de bodem ter plaatse verontreinigd is en gesaneerd moet worden, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het onderhavige plan en daarom in deze procedure niet aan de orde kan komen.

97. [appellante sub 10] en anderen betogen verder dat de in strijd met het vorige plan gebouwde en in gebruik genomen woonboerderij en opslag- en stallingsruimte op het perceel Ollandseweg 165 niet als zodanig bestemd hadden mogen worden. Volgens [appellante sub 10] en anderen ligt het perceel Ollandseweg 165 binnen de geurcontour van het naastgelegen agrarisch bedrijf.

97.1. De raad stelt dat voor bebouwing op het perceel Ollandseweg 165 een onherroepelijke vrijstelling en bouwvergunning is verleend en dat deze is vertaald in het plan.

97.2. In het hiervoor geldende plan had het perceel Ollandseweg 165 een woonbestemming. Voor zover [appellante sub 10] en anderen betogen dat deze bestemming niet gewijzigd had mogen worden in een recreatieve bestemming, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

97.3. Bij besluit van 10 december 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders bouwvergunning en vrijstelling verleend voor het realiseren van een opslag- en stallingsruimte op het perceel Ollandseweg 165. Het college heeft hierbij gesteld dat de geurcontour van het agrarische bedrijf aan [locatie 32]/[locatie 33] niet relevant is, omdat de vrijstelling geen betrekking heeft op geurgevoelige objecten in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Hieraan heeft het college ter informatie toegevoegd dat de geurcontour van de agrarische inrichting aan [locatie 32]/[locatie 33], welke een milieuvergunning heeft voor het houden van 78 paarden en 59 varkens, een vaste afstand van 50 m is.

97.4. In het onderhavige plan hebben de gronden aan de Ollandseweg 165 de bestemming "Recreatie" met de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie -4".

Ingevolge artikel 13, lid 13.1, zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden onder meer bestemd voor: a. recreatieve voorzieningen zoals genoemd in de "Tabel Recreatiebedrijven"; d. bedrijfswoningen zoals aangegeven in de "Tabel Recreatiebedrijven". In de "Tabel Recreatiebedrijven" is aangegeven dat bij het perceel Ollandseweg 165 recreatieappartementen, paardenstallen en een recreatieruimte alsmede één bedrijfswoning zijn toegestaan.

97.5. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv, bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen. Voor paarden is geen geuremissiefactor vastgesteld. De afstand tussen het bouwvlak van het perceel Ollandseweg 165 waarbinnen geurgevoelige objecten zijn toegelaten en het bouwvlak van het perceel ’t [locatie 32]/9a waar dieren worden gehouden is ongeveer 100 m. In zoverre bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de Wgv in de weg staat aan de bestemming van de gronden aan de Ollandseweg 165 voor "Recreatie". Het betoog faalt.

98. Voor zover [appellante sub 10] en anderen voorts hebben verzocht om de raad te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van € 50.000.000,00 vanwege schade die volgens [appellante sub 10] en anderen is ontstaan als gevolg van het bestreden besluit, overweegt de Afdeling als volgt.

Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: Wns), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat in dit geding het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet van toepassing blijft.

Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, kan, indien het beroep gegrond wordt verklaard en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.

Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 10] en anderen ongegrond en dient het verzoek om schadevergoeding reeds hierom te worden afgewezen.

98.1. Voor zover [appellante sub 10] en anderen daarnaast schadevergoeding vorderen vanwege volgens [appellante sub 10] en anderen geleden schade die niet het gevolg is van het bestreden besluit, overweegt de Afdeling dat het bestreden besluit geen beslissing behelst over die schade en dat die schade daarom in de onderhavige procedure niet aan de orde is. Het verzoek dient in zoverre reeds daarom te worden afgewezen.

Het beroep van [appellant sub 14]

99. Het beroep van [appellant sub 14] is gericht tegen de planregeling voor het perceel [locatie 36]/[locatie 37], voor zover ter plaatse geen tweede bedrijfswoning mogelijk is gemaakt. [appellant sub 14] verwijst naar de zienswijze en betoogt voorts dat hij reeds sinds 1988 onafgebroken in de zelfstandige bedrijfswoning op het adres [locatie 37] woont en dat dit gebruik op grond van de overgangsbepalingen uit het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" en het voorliggende plan is toegestaan. Verder richt het beroep zich tegen de beperking van het bestemmingsvlak en verzoekt [appellant sub 14] de bestemming als loonbedrijf op het perceel in stand te laten. [appellant sub 14] wijst er op dat de bedrijfsloods en het bedrijventerrein tot augustus 2015 verhuurd zijn aan een loonbedrijf en derhalve als zodanig gebruikt zullen worden.

99.1. De raad stelt dat het pand [locatie 37] is gelegen achter [locatie 36] en in strijd met het bestemmingsplan voor bewoning wordt gebruikt. De raad stelt dat dit gebruik niet wordt gelegaliseerd, maar dat het persoonsgebonden overgangsrecht hierop van toepassing is. Verder voert de raad aan dat omwille van zorgvuldig ruimtegebruik vanwege de beperkte bedrijfsactiviteiten het bestemmingsvlak zoals dat in het ontwerpplan is opgenomen wordt gehandhaafd.

99.2. Aan de gronden op het perceel [locatie 36]/[locatie 37] is de bestemming "Bedrijf" toegekend, met de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - 38" en "specifieke vorm van bedrijf - persoonsgebonden overgangsrecht 18".

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden onder meer bestemd voor:

a. bedrijven die zijn opgenomen in de "Tabel Bedrijven" met bijbehorende voorzieningen;

b. bedrijfswoningen zoals aangegeven in de "Tabel Bedrijven".

Ingevolge de "Tabel Bedrijven" bij artikel 6 is ter plaatse van de [locatie 36] een loonbedrijf en één bedrijfswoning toegestaan en mag de gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsgebouwen niet meer bedragen dan 1.676 m².

Ingevolge artikel 35, lid 35.3, is ter plaatse van de aanduidingen zoals opgenomen in de "Tabel persoonsgebonden overgangsrecht" het gebruik in strijd met het bestemmingsplan. Dit gebruik van een bedrijfswoning als niet-bedrijfswoning mag worden voortgezet door diegene(n) die het gebouw en/of de gronden gebruikt of gebruiken ten tijde van de vaststelling van de Nota van Uitgangspunten voor dit bestemmingsplan, d.d. 27 november 2008. Zodra het gebruik door de bestaande gebruiker(s) wordt beëindigd vervalt het recht op het gebruik, zoals opgenomen in de "Tabel persoonsgebonden overgangsrecht". Met betrekking tot de illegale woningen wordt als bestaande gebruiker aangemerkt de persoon/personen die op het moment van vaststelling van de Nota van Uitgangspunten voor dit bestemmingsplan, d.d. 27 november 2008, volgens de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Sint-Oedenrode als hoofdbewoner en diens partner staan ingeschreven op het adres zoals opgenomen in de "Tabel persoonsgebonden overgangsrecht". Het adres [locatie 37] is opgenomen in deze tabel.

99.3. Niet in geschil is dat zich op het perceel [locatie 36]/[locatie 37] twee gebouwen bevinden die als woning in gebruik zijn en dat ingevolge de regels van het plan één bedrijfswoning is toegestaan. Dat het gebruik van het gebouw [locatie 37] voor bewoning in 1988 is aangevangen heeft de raad niet weersproken. Evenmin is in geschil dat onder het hiervoor geldende plan, het bestemmingsplan "Buitengebied 1997", ook één bedrijfswoning was toegestaan en dat het gebruik van het gebouw [locatie 37] derhalve ook in strijd was met dit plan. Ingevolge artikel 21, derde lid, van de planvoorschriften van bestemmingsplan "Buitengebied 1997" viel het gebruik niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht van dat plan, omdat onder het daarvoor geldende plan ook niet bij recht was toegestaan om twee bedrijfswoningen bij een agrarisch bedrijf in gebruik te hebben.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 mei 2012, zaak nr. 201108262/1/R2), doet gebruik in strijd met de bestemming in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen ontstaan dat het gebruik als zodanig wordt bestemd. Aan het langdurig tijdsverloop van het met de bestemming strijdige gebruik komt op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe. [appellant sub 14] heeft niet aannemelijk gemaakt dat ter plaatse gelet op de agrarische bestemming twee bedrijfswoningen noodzakelijk zijn. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet een groter gewicht had behoeven toe te kennen aan het belang van [appellant sub 14] bij de door hem gewenste bestemming.

De raad heeft het persoonsgebonden overgangsrecht een passende regeling geacht voor het gebruik van het pand voor bewoning. Gelet op de belangen van [appellant sub 14] bij het voortzetten van het gebruik voor bewoning, ook na de planperiode, en gegeven dat de raad het als zodanig bestemmen van het gebruik niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft hoeven achten, maar geen aanleiding ziet om actief over te gaan tot beëindiging van het gebruik, heeft de raad er naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid voor kunnen kiezen om het gebruik onder het persoonsgebonden overgangsrecht te brengen. Het betoog faalt.

99.4. Voorts is het perceel gelet op de "Tabel Bedrijven" bij artikel 6 overeenkomstig het door [appellant sub 14] gestelde gebruik bestemd als loonbedrijf, zodat het betoog dat de bestemming als loonbedrijf ten onrechte niet in stand is gelaten feitelijke grondslag mist. Ook de bedrijfsbebouwing is als zodanig bestemd. Het onderhavige plan houdt in tegenstelling tot de veronderstelling van [appellant sub 14] geen beperking in van de bebouwingsmogelijkheden voor bedrijfsgebouwen ten opzichte van het hiervoor geldende plan. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" was ook een bebouwingsoppervlakte toegestaan van in totaal 1.676 m², zoals blijkt uit de detailplankaart Medebestemmingen Bedrijfsdoeleinden 1-8.

99.5. Ten opzichte van het vorige plan is het bestemmingsvlak van de bestemming "Bedrijf" op een noordwestelijk deel van het perceel verkleind en hebben deze gronden de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" gekregen. Bovendien is het bouwvlak op een noordoostelijk deel van het perceel verkleind ten opzichte van het vorige plan. [appellant sub 14] heeft de juistheid van de stelling van de raad dat de noordwestelijk gelegen gronden voor agrarische doeleinden gebruikt worden niet gemotiveerd betwist. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor een bestemming van de gronden overeenkomstig het bestaande gebruik. Het betoog faalt.

99.6. [appellant sub 14] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 14] heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist is.

99.7. Het beroep is ongegrond.

100. Voor zover [appellant sub 14] voorts heeft verzocht om de raad te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van € 100.000,00 vanwege schade die volgens [appellant sub 14] is ontstaan als gevolg van het bestreden besluit, overweegt de Afdeling als volgt.

Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: Wns), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat in dit geding het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet van toepassing blijft.

Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, kan, indien het beroep gegrond wordt verklaard en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.

Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 14] ongegrond en dient het verzoek om schadevergoeding reeds hierom te worden afgewezen.

100.1. Voor zover [appellant sub 14] schadevergoeding vordert vanwege volgens [appellant sub 14] geleden schade die niet het gevolg is van het bestreden besluit, overweegt de Afdeling dat het bestreden besluit geen beslissing behelst over die schade en dat die schade daarom in de onderhavige procedure niet aan de orde is. Het verzoek dient in zoverre reeds daarom te worden afgewezen.

Conclusie

Opdracht tot verwerken dictum in elektronisch plan

101. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 65.1, 72 en 74 aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Opdracht tot nemen nieuw besluit met termijn

102. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor de hierna in de beslissing nader aangeduide, vernietigde plan(onder)delen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en zal daartoe een termijn stellen van zes maanden. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Proceskostenvergoeding

103. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 32], [appellant sub 22], [appellante sub 31], [appellante sub 27], Forum, Betonfabriek, [appellant sub 29], [appellant sub 21], Spera, [appellant sub 17], [appellant sub 8] en anderen, [appellante sub 24], [appellant sub 9], [appellant sub 20], [appellant sub 7], [appellant sub 1], Brinvast, Greenplan, [appellant sub 19], [appellant sub 2], [appellant sub 15], [appellant sub 11], [appellant sub 12] en [appellant sub 16] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van Brinvast, [appellant sub 25], Staatsbosbeheer, Het Groene Hart en [appellant sub 5] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 4], [appellant sub 13], [appellant sub 6], [appellante sub 10] en anderen en [appellant sub 14] bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 7], voor zover het is gericht tegen het niet als zodanig bestemmen van de sleufsilo op zijn perceel [locatie 19], en het beroep van [appellante sub 10], [vennoot A] en [vennoot B], voor zover het is gericht tegen de bestemming van voormalige stortplaatsen, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellante sub 32], [appellante sub 31], Forum Bouwmarkt en bouwmaterialen B.V., [appellante sub 33], [appellante sub 24], [appellant sub 22] h.o.d.n. [autobedrijf], [appellant sub 7], voor zover ontvankelijk, [appellant sub 2], [appellant sub 25], [appellant sub 15], [appellant sub 8] en anderen, Het Groene Hart, [appellant sub 9] en [appellant sub 12] gedeeltelijk, en de beroepen van [appellante sub 27], Brinvast B.V., Greenplan B.V. en anderen, [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B], [appellant sub 19A] en [appellant sub 19B], [appellant sub 1], [appellant sub 29A], [appellante sub 29B], [appellant sub 29C] en [appellant sub 29D], [appellant sub 21], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Spera Bouwprojecten B.V. en Okko Project, [appellant sub 17], Staatsbosbeheer directie Zuid, [appellant sub 11], [appellant sub 5] en [appellant sub 16A] en [appellante sub 16B] geheel gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Sint-Oedenrode van 15 maart 2012 waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Oedenrode" is vastgesteld, ten aanzien van het beroep van:

a. [appellante sub 32], voor zover het plan niet voorziet in de mogelijkheid van buitenopslag op het perceel [locatie 1];

b. [appellant sub 22], voor zover het plan niet voorziet in een definitie van het begrip ‘garagebedrijf’;

c. voor zover in de tabel Bedrijven behorende bij artikel 6 van de planregels bij de aanduiding "sb - 23" het adres [locatie 3] in plaats van het adres [locatie 2] is vermeld, en een oppervlakte van 1.090 m2 in plaats van de bestaande oppervlakte van de krachtens bouwvergunningen opgerichte bedrijfsgebouwen is vermeld;

d. [appellante sub 31], voor zover het plan niet voorziet in de mogelijkheid van buitenopslag op het perceel [locatie 5];

e. het plan niet voorziet in de mogelijkheid van gebruik door derden van de op het perceel [locatie 5] aanwezige weegbrug;

f. [appellante sub 27], voor zover het plan niet voorziet in de mogelijkheid van buitenopslag op het perceel [locatie 6];

g. Forum, voor zover het plan niet voorziet in de mogelijkheid van buitenopslag op het perceel Liempdseweg 3;

h. voor zover het plan niet voorziet in een definitie van het begrip ‘bouwmarkt’;

i. voor zover het plan niet voorziet in een gebruiksregel op grond waarvan de activiteiten timmerwerkplaats, houtzagerij en vuurwerkopslag tot 10 ton op het perceel Liempdseweg 3 worden toegestaan;

j. Betonfabriek, voor zover het plan niet voorziet in de mogelijkheid van buitenopslag op het perceel Nijnselseweg 38;

k. [appellant sub 29], voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" en de aanduiding "wonen uitgesloten", beide betrekking hebbende op het perceel [locatie 7];

l. voor zover de bestemming "Agrarisch" is toegekend aan een deel van de gronden op het perceel [locatie 7], zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart nr. 1;

m. voor zover het adres [locatie 7] wordt genoemd in de tabel persoonsgebonden overgangsrecht bij artikel 35, lid 35.3, van de planregels;

n. voor zover de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 2" en "Waarde - Archeologie 3" zijn toegekend aan het perceel [locatie 7];

o. [appellant sub 21], voor zover de aanduidingen "specifieke bouwaanduiding - drie-aaneen" en "specifieke vorm van wonen - vae" zijn toegekend aan de percelen [locatie 13], 30, 30A, 32 en 32A;

p. voor zover de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" is toegekend aan de percelen [locatie 9], [locatie 10], [locatie 11] en [locatie 12] en de adressen [locatie 9] en [locatie 11] zijn opgenomen in de tabel persoonsgebonden overgangsrecht bij artikel 35, lid 35.3, van de planregels;

q. Spera, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bos" dat ziet op het deel van het perceel Nijnselseweg 26 dat in gebruik is als weiland, zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart nr. 2;

r. [appellant sub 17] en Staatsbosbeheer, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur", alsmede de aanduiding "specifieke vorm van bos - kano uitstapplaats", beide voor zover betrekking hebbende op het perceel [locatie 14];

s. [appellant sub 8] en anderen en Het Groene Hart, voor zover het betreft de aanduiding "horeca", alsmede artikel 13, lid 13.1, onder b, van de planregels, beide voor zover betrekking hebbende op het perceel [locatie 14];

t. Het Groene Hart, voor zover het Vresselse Bos en het gebied ten oosten van Boskant niet zijn voorzien van de aanduiding "aardkundig waardevol";

u. voor zover aan het Vresselse Bos en de Schijndelse Heide niet de aanduiding "cultuurhistorisch waardevol gebied" is toegekend;

v. [appellante sub 24], voor zover het plan niet voorziet in een gebruiksregel op grond waarvan vier maal per jaar puin mag worden gebroken en drie maal per jaar snoeiafval mag worden geshredderd op het perceel Eversestraat 23;

w. [appellant sub 9], voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" dat betrekking heeft op het deel van het perceel Ollandseweg 170 dat is aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart nr. 3;

x. [appellant sub 20], voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "bouwvlak" en "intensieve veehouderij" dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 17];

y. [appellant sub 7], voor zover het betreft de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1" voor zover deze aan de bij het agrarisch bedrijf aan de [locatie 19] behorende gronden is toegekend;

z. voor zover het betreft de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" voor zover deze aan de bij het agrarisch bedrijf aan de [locatie 19] behorende gronden is toegekend;

aa. voor zover het betreft de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2" voor zover deze is toegekend aan de bij het agrarisch bedrijf aan de [locatie 19] behorende gronden voor zover hieraan in het plan tevens de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1" of "Waarde - Archeologie 3" is toegekend;

bb. [appellant sub 1], voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 20];

cc. Brinvast, voor zover het betreft het plandeel met deels de bestemming "Bos" en het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk", beide voor zover betrekking hebbende op het perceel Nijnselseweg 24a;

dd. [appellant sub 11], voor zover het adres Liempdseweg 39 in de tabel persoonsgebonden overgangsrecht bij artikel 35, lid 35.3 van de planregels is opgenomen;

ee. [appellant sub 12], voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Waarde - Archeologie 1" dat betrekking heeft op de percelen [locatie 22] en 3, alsmede op de percelen plaatselijk bekend Sint-Oedenrode M 37 en 44;

ff. voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Waterstaat - Waterbergingsgebied" dat betrekking heeft op de percelen plaatselijk bekend Sint-Oedenrode M 37 en 44;

gg. Greenplan, voor zover het betreft artikel 13, lid 13.6.3, onder a en h, van de planregels;

h[appellant sub 19A], voor zover het betreft artikel 4, lid 4.1, onder e, van de planregels en voor zover op de verbeelding de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - sleufsilo" aan een deel van het ten oosten van het perceel [locatie 23] gelegen perceel is toegekend;

ii. [appellant sub 2], voor zover het plandeel met de bestemming "Bedrijf" op het perceel [locatie 25] niet overeenkomstig de contouren van het bouwvlak uit het voorheen geldende plan is vastgesteld;

jj. [appellant sub 25], voor zover het plan niet voorziet in een verlenging van het bouwvlak met 50 m op het perceel Eversestraat 7a;

kk. [appellant sub 15], voor zover de stallen op de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" ter plaatse van de percelen [locatie 27] en [locatie 26] onder het bouwovergangsrecht zijn gebracht;

ll. voor zover het plan niet voorziet in de mogelijkheid van buitenopslag op het perceel [locatie 26];

mm. [appellant sub 5], voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 29];

nn. [appellant sub 16], voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 30];

IV. draagt de raad van de gemeente Sint-Oedenrode op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de vernietiging van het in dictumonderdeel III, dd, gg en hh genoemde plan(onder)delen wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

V. draagt de raad van de gemeente Sint-Oedenrode op om binnen zes maanden na de verzending van deze uitspraak en met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen ten aanzien van de in dictumonderdeel III. onder a tot en met cc, ee, ff, ii tot en met nn, genoemde plan(onder)delen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI. verklaart de beroepen van [appellante sub 32], [appellante sub 31] Koel- en Vries B.V., Forum Bouwmarkt en bouwmaterialen B.V., [appellante sub 33], [appellante sub 24], [appellant sub 22] h.o.d.n. [autobedrijf], [appellant sub 7], [appellant sub 2], [appellant sub 25], [appellant sub 15], [appellant sub 8] en anderen, Het Groene Hart, [appellant sub 9] en [appellant sub 12] voor het overige, het beroep van [appellante sub 10], [vennoot A] en [vennoot B], voor zover ontvankelijk, en de beroepen van [appellant sub 4], [appellant sub 13], [appellant sub 6] en [appellant sub 14] geheel ongegrond;

VII. wijst de verzoeken om schadevergoeding van [appellante sub 10], [vennoot A] en [vennoot B] en [appellant sub 14] af;

VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Sint-Oedenrode tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van:

a. € 1.014,72 (zegge: duizend veertien euro en tweeënzeventig cent), waarvan een bedrag van € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellante sub 32];

b. € 1.014,72 (zegge: duizend veertien euro en tweeënzeventig cent), waarvan een bedrag van € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 22] h.o.d.n. [autobedrijf];

c. € 1.014,72 (zegge: duizend veertien euro en tweeënzeventig cent), waarvan een bedrag van € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellante sub 31];

d. € 1.014,72 (zegge: duizend veertien euro en tweeënzeventig cent), waarvan een bedrag van € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellante sub 27];

e. € 1.014,72 (zegge: duizend veertien euro en tweeënzeventig cent), waarvan een bedrag van € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Forum Bouwmarkt en bouwmaterialen B.V.;

f. € 1.014,72 (zegge: duizend veertien euro en tweeënzeventig cent), waarvan een bedrag van € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellante sub 33];

g. € 1.014,72 (zegge: duizend veertien euro en tweeënzeventig cent), waarvan een bedrag van € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 29A], [appellante sub 29B], [appellant sub 29C] en [appellant sub 29D], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

h. € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 21];

i. € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Spera Bouwprojecten B.V. en Okko Project, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

j. € 1.014,72 (zegge: duizend veertien euro en tweeënzeventig cent), waarvan een bedrag van € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 17];

k. € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 8] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

l. € 1.014,72 (zegge: duizend veertien euro en tweeënzeventig cent), waarvan een bedrag van € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellante sub 24];

m. € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 9];

n. € 1.016,32 (zegge: duizend zestien euro en tweeëndertig cent), waarvan een bedrag van € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

o. € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 7];

p. € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 1];

q. € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 11];

r. € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 12];

s. € 527,72 (zegge: vijfhonderdzevenentwintig euro en tweeënzeventig cent), waarvan een bedrag van € 487,00 is toe rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Greenplan B.V. en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

t. € 1.016,32 (zegge: duizend zestien euro en tweeëndertig cent), waarvan een bedrag van € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 19A] en [appellant sub 19B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

u. € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 2];

v. € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 15];

w. € 1.014,72 (zegge: duizend veertien euro en tweeënzeventig cent), waarvan een bedrag van € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 16A] en [appellante sub 16B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

IX. gelast dat de raad van de gemeente Sint-Oedenrode aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:

a. € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor [appellante sub 32];

b. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 22] h.o.d.n. [autobedrijf];

c. € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor [appellante sub 31];

d. € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor [appellante sub 27];

e. € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Forum Bouwmarkt en bouwmaterialen B.V.;

f. € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor [appellante sub 33];

g. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 29A], [appellante sub 29B], [appellant sub 29C] en [appellant sub 29D], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

h. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 21];

i. € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Spera Bouwprojecten B.V. en Okko Project, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

j. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 17];

k. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 8] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

l. € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor Staatsbosbeheer directie Zuid;

m. € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor [appellante sub 24];

n. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 9];

o. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

p. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 7];

q. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 1];

r. € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Brinvast B.V.;

s. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 11];

t. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 12];

u. € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Greenplan B.V. en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

v. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 19A] en [appellant sub 19B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

w. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 2];

x. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 25];

y. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 15];

z. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 5];

aa. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 16A] en [appellante sub 16B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2014

472-745-780.