Uitspraak 201302374/1/R1


Volledige tekst

201302374/1/R1.
Datum uitspraak: 22 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Zwanenburg, gemeente Haarlemmermeer,
appellant,

en

de minister van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2013, nr. RWSCD BJV 2013/473, heeft de minister aan de in dit besluit vermelde rechthebbenden ingevolge de Belemmeringenwet Privaatrecht (hierna: BP) een plicht opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van de aardgastransportleiding Beverwijk-Wijngaarden, met bijkomende werken, tracé A-803, in de gemeenten Haarlemmermeer en Velsen.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.E.F.M. den Drijver-Van Rijckevorsel, en de minister, vertegenwoordigd door mr. L.A.G. Verduyn Lunel en S.Y. Lee, beiden werkzaam bij het ministerie, bijgestaan door mr. A. Divis-Stein, advocaat te Utrecht, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Gasunie, vertegenwoordigd door mr. H.H.J. Pauw, mr. S. Zijlstra en [gemachtigde], allen werkzaam voor Gasunie, bijgestaan door mr. G.H. Bouwman, advocaat te Groningen, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1 van de BP kan, wanneer ten behoeve van openbare werken, die ingevolge een door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang is erkend, of waarvan het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend, een werk nodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, ieder die enig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedogen dat zodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien de belangen van de rechthebbenden naar het oordeel van de minister redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is.

Ingevolge artikel 2, vijfde lid, gelezen in samenhang met het zevende lid, kan, indien geen overeenstemming is verkregen, een verplichting, als bedoeld in artikel 1, bij met redenen omklede beslissing van de minister, gehoord het college van gedeputeerde staten van de provincie, waarin de zaak is gelegen, zo nodig onder voorwaarden te stellen aan de verzoeker, worden opgelegd.

2. Gasunie heeft het voornemen om een aardgastransportleiding vanaf het compressorstation Beverwijk naar het compressorstation Wijngaarden aan te leggen. Bij besluit van 15 oktober 2012 hebben de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de minister van Infrastructuur en Milieu het inpassingsplan "Rijksinpassingsplan Aardgastransportleiding Beverwijk - Wijngaarden" vastgesteld, waarmee deze aardgastransportleiding planologisch is mogelijk gemaakt. Bij uitspraak van 19 juni 2013 in zaak nr. 201211770/1/R1 heeft de Afdeling de hiertegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard, waarmee dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.

Crisis- en herstelwet

3. De minister betoogt dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) op het geschil van toepassing is. Volgens de minister betekent dit dat ingevolge artikel 1.6a van de Chw na afloop van de beroepstermijn geen nieuwe beroepsgronden meer konden worden ingediend. Aangezien de door [appellant] ingediende nadere stukken nieuwe beroepsgronden bevatten, dienen deze volgens de minister buiten beschouwing te blijven.

3.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Besluit uitvoering Chw, wordt, indien afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw op een besluit van toepassing is, dit bij het besluit en bij de bekendmaking of mededeling van het besluit vermeld.

Ingevolge het tweede lid wordt, indien tegen het besluit beroep openstaat, bij het besluit en bij de bekendmaking van het besluit voorts vermeld dat:

a. de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen, en

b. deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld.

3.2. Vast staat dat in het besluit noch bij de bekendmaking van het besluit is vermeld dat afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is en dat de beroepsgronden in het beroepschrift dienen te worden opgenomen en deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld.

3.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 30 november 2011 in zaak nr. 201103127/1/T1/R2, kan een belanghebbende in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd, indien in de rechtsmiddelenverwijzing niet is vermeld dat de Chw van toepassing is en dat daarom de beroepsgronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen, nu in de Chw wordt afgeweken van de Awb. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd. Die situatie doet zich hier niet voor. Reeds hierom bestaat, anders dan de minister betoogt, geen aanleiding voor het oordeel dat de door [appellant] ingediende nadere stukken buiten beschouwing dienen te blijven.

Zorgvuldige voorbereiding

4. [appellant] betoogt dat de minister hem ten onrechte een plicht heeft opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van de aardgastransportleiding. [appellant] voert hiertoe aan dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid. Volgens [appellant] is het advies van de Deskundigencommissie niet bij de totstandkoming van het besluit betrokken, nu dit dateert van een dag voor de datum van het besluit. Voorts is volgens [appellant] het proces-verbaal van de hoorzitting van 21 november 2012 van de Deskundigencommissie opgesteld door een ambtenaar die werkzaam is bij Rijkswaterstaat, zonder bemoeienis of inmenging van de Deskundigencommissie. Verder is het besluit volgens [appellant] onvolledig, nu hierin de breedte, diepte en begrenzing van de belemmerende strook ontbreken.

4.1. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot het opleggen van de gedoogplicht onzorgvuldig is voorbereid. [appellant] stelt terecht dat dit besluit dateert van een dag na het advies van de Deskundigencommissie. De minister heeft evenwel toegelicht dat het concept-besluit reeds eerder is opgesteld en dat het advies van de Deskundigencommissie direct nadat dit beschikbaar is geworden hierin is verwerkt, als gevolg waarvan een dag later het definitieve besluit kon worden genomen. De minister heeft voorts toegelicht dat het verslag van de hoorzitting van 21 november 2012 van de Deskundigencommissie weliswaar is opgesteld door een externe secretariële ondersteuner, maar dat dit heeft plaats gevonden onder de verantwoordelijkheid van de voorzitter, die het verslag ook heeft goedgekeurd. De minister stelt zich voorts terecht op het standpunt dat in het besluit is verwezen naar de bij de aanvraag van Gasunie overgelegde stukken waarin de ligging van de aardgastransportleiding en de werkstrook zijn omschreven. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit onvolledig is, omdat hierin niet is beschreven waar de aardgastransportleiding en de werkstrook zijn gelegen. Voor zover [appellant] betoogt dat in het besluit ten onrechte niet staat dat de gedoogplicht ziet op de locatie van de aardgastransportleiding en de werkstrook, kan dit evenmin slagen, nu de gedoogplicht rust op het gehele kadastrale perceel.

Noodzaak

5. [appellant] betoogt voorts dat geen noodzaak bestaat tot het aanleggen van de voorziene aardgastransportleiding. [appellant] voert hiertoe aan dat het gebruik van aardgas is gedaald en dat als gevolg hiervan geen tekort zal bestaan aan aardgastransportcapaciteit.

5.1. De afweging omtrent de noodzaak van de aardgasttransportleiding is reeds gemaakt in het kader van het in 2 genoemde inpassingsplan en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten. [appellant] heeft zijn gronden met betrekking tot deze afweging ook reeds aangevoerd in de procedure die is gevoerd naar aanleiding van deze besluiten. Deze besluiten zijn met de in 2 genoemde uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013 in rechte onaantastbaar geworden. In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de ministers in redelijkheid van de nut en noodzaak van de aardgastransportleiding hebben kunnen uitgaan. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de minister bij het opleggen van de gedoogplicht niet van dit oordeel heeft kunnen uitgaan.

Aanvraag

6. [appellant] betoogt voorts dat de minister ten onrechte de aanvraag van Gasunie niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. [appellant] voert hiertoe aan dat de aanvraag in strijd is met de Gaswet, nu deze door de dochteronderneming Gas Transport Services (hierna: GTS) had moeten worden ingediend. Volgens [appellant] is GTS op grond van de Gaswet aangewezen als netbeheerder en is zij in die hoedanigheid verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het aardgastransportnet. Derhalve dient GTS volgens [appellant] te worden aangemerkt als 'degene wie het werk aangaat', zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de BP. [appellant] betoogt verder dat met de invoering van artikel 39a van de Gaswet de aan Gasunie verleende concessie en erkenning niet meer van kracht zijn.

6.1. Gasunie is zowel juridisch als economisch eigenaar van het landelijk gastransportnet. Gasunie heeft als juridisch eigenaar op grond van artikel 2 van de Gaswet GTS aangewezen als onafhankelijke beheerder van het landelijke gastransportnet. GTS is verantwoordelijk voor het beheer, de werking en ontwikkeling van het landelijk gastransportnet als bedoeld in artikel 10 van de Gaswet. Uit het jaarverslag van 2010 van Gasunie blijkt dat Gasunie met GTS is overeengekomen dat de hoofddivisie binnen Gasunie, gasunie Bouw en Beheer, de feitelijke werkzaamheden in het kader van onderhoud, vervanging en/of uitbreiding van het netwerk voor eigen rekening en risico uitvoert.

6.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de BP, worden, indien met de rechthebbenden ten aanzien van enige onroerende zaak geen overeenstemming is verkregen, ten verzoeke van degene, wie het werk aangaat, door den burgemeester der gemeente, waarbinnen die zaak is gelegen, gedurende veertien dagen ten gemeentehuize ter inzage gelegd:

1°. een beschrijving van het gedeelte van het werk, waarvoor het gebruik van die zaak verlangd wordt;

2°. een duidelijke grondtekening van dat gedeelte van het werk.

Ingevolge artikel 39a van de Gaswet wordt voor de toepassing van de Belemmeringenwet Verordeningen en BP een gastransportnet dat door een netbeheerder in het kader van de uitoefening van zijn taak, bedoeld in artikel 10, in werking wordt gehouden, onderhouden of ontwikkeld, aangemerkt als openbaar werk van algemeen nut.

6.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 3 juli 2013 in zaak nr. 201204476/1/A3 is met de BP beoogd het aanleggen van openbare werken te vergemakkelijken. In dat licht moet er vanuit worden gegaan dat de wetgever met de omschrijving van degene die het verzoek om ter inzagelegging, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de BP, en de gedoogbeschikking, als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de BP, kan doen, heeft willen aansluiten bij de in de praktijk gevolgde gang van zaken. Dit betekent dat met degene die het werk aangaat bedoeld is degene die verantwoordelijk is voor de praktische uitvoering van het werk. Gelet op de doelstelling van de BP strookt een strikte benadering van de kring van aanvragers niet met de geest van de BP.

Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29 372, nr. 11, blz. 31) ziet artikel 39a van de Gaswet in het bijzonder op netbeheerders die niet beschikken over een concessie en die tot dan toe geen toegang hadden tot de BP. Artikel 39a biedt geen bevoegdheid tot het indienen van een verzoek tot het opleggen van een gedoogplicht maar geeft de kwalificatie van het gastransportnet als openbaar werk van algemeen nut. Die kwalificatie is ingevolge artikel 1 van de BP een voorwaarde om een beroep te kunnen doen op de BP. Zoals de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 3 juli 2013 biedt de totstandkomingsgeschiedenis bij artikel 39a geen aanknopingspunten voor het standpunt dat met de invoering van dat artikel bestaande concessies zijn komen te vervallen.

6.4. Aan Gasunie is een concessie verleend voor de aanleg en instandhouding van gasleidingen en daarbij behorende werken en het openbaar belang daarvan is erkend. In de concessie staat dat de concessiehouder is gehouden gasleidingen en werken aan te leggen en te onderhouden. Onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de inhoud van de concessie zich niet verdraagt met de bepalingen uit de Gaswet en dat om die reden de concessie als vervallen moet worden beschouwd. De ontwikkeling na de totstandkoming van de concessie waarbij het netbeheer is overgedragen aan GTS brengt niet met zich dat Gasunie zich niet meer kan beroepen op de concessie.

6.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de minister Gasunie terecht aangemerkt als degene wie het werk aangaat, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de BP. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de door Gasunie ingediende aanvraag strijdig is met de Gaswet en door de minister niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.

6.6. Voor zover [appellant] betoogt dat uit de door hem overgelegde concept-opinie van de Europese Commissie volgt dat mogelijk sprake is van een belangentegenstelling tussen Gasunie, GTS en het ministerie van Economische Zaken, leidt dit niet tot een ander oordeel. In de concept-opinie staat dat de Autoriteit Consument en Markt wordt opgedragen te onderzoeken of de invloed van het ministerie van Economische Zaken op Gasunie zich verdraagt met de Gasverordening. Anders dan [appellant] betoogt, volgt hieruit niet zonder meer dat de door Gasunie ingediende aanvraag in strijd is met deze verordening. Voorts betreft het geen definitieve opinie en is de Europese Commissie geen verdragsschendingsprocedure gestart, zodat de minister ook om deze reden geen aanleiding heeft behoeven te zien de aanvraag van Gasunie in strijd met de Gasverordening te achten en deze om die reden niet-ontvankelijk te verklaren.

Proportionaliteit

7. [appellant] betoogt verder dat de aan hem opgelegde gedoogplicht niet inhoudt dat hij toegang dient te verlenen tot zijn percelen. [appellant] voert hiertoe aan dat de toegang tot zijn percelen niet kan worden gezien als een bijhorend werk. Voorts voert [appellant] aan dat de toegang louter kan zien op de strook grond waar de aardgastransportleiding is gelegen. Voor zover hij toegang dient te verlenen tot zijn gehele percelen, levert dit meer belemmering op dan strikt noodzakelijk, hetgeen in strijd is met artikel 1 van de BP, aldus [appellant].

7.1. De minister stelt zich op het standpunt dat de aardgastransportleiding op de minst belemmerende wijze zal worden aangelegd langs de rand van de percelen van [appellant]. Volgens de minister volgt uit artikelen 12 en 13 van de BP dat bij de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden de rechthebbende op de percelen niet meer last en schade mag worden berokkend dan strikt noodzakelijk, maar houdt dit niet in dat de toegang tot de percelen uitsluitend mag plaatsvinden op de gronden waar de aardgastransportleiding is gelegen.

7.2. Ingevolge artikel 12 van de BP hebben de met de in de voorgaande artikelen bedoelde werken en werkzaamheden belaste personen, ten behoeve hiervan, behoudens de verplichting tot schadevergoeding, toegang tot de percelen, met inbegrip van een woning zonder toestemming van de bewoner, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.

Ingevolge artikel 13 moeten de in de voorgaande artikelen bedoelde werken en werkzaamheden in dier voege worden uitgevoerd, dat in het gebruik van de onroerende zaken niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijs nodig is.

7.3. In het besluit van 5 februari 2013 staat dat [appellant] een plicht wordt opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van de aardgastransportleiding, met bijkomende werken. Hoewel [appellant] terecht betoogt dat dit besluit niet met zoveel woorden vermeldt dat hij ook toegang tot de aardgastransportleiding moet verlenen, kan dit betoog niet slagen. Zoals de minister terecht betoogt, volgt uit artikel 12 van de BP dat [appellant] toegang tot zijn percelen dient te verlenen. Zoals de minister voorts terecht naar voren brengt, volgt uit dit artikel verder dat de toegang niet uitsluitend ziet op de gronden waar de aardgastransportleiding is gelegen, maar op de gehele percelen binnen de in dat artikel gestelde grenzen. Tevens rust op Gasunie de verplichting de aardgastransportleiding op een zodanige wijze aan te leggen en in stand te houden dat het gebruik van de onroerende zaken niet meer wordt belemmerd dan redelijkerwijs nodig is.

Onderhandelingen

8. [appellant] betoogt voorts dat Gasunie geen serieuze onderhandelingen met hem heeft gevoerd om op minnelijke wijze tot overeenstemming te komen. [appellant] voert hiertoe aan dat Gasunie hem slechts eenmaal schriftelijk een aanbod heeft gedaan. Volgens [appellant] betrof dit aanbod een standaardovereenkomst waarvan Gasunie niet heeft willen afwijken. Deze standaardovereenkomst houdt volgens [appellant] geen rekening met de waarde van zijn grond. Voorts heeft Gasunie niet willen betalen voor het medegebruik van de grond in de vorm van een periodieke vergoeding, zodat geen sprake is van een volledige schadeloosstelling, aldus [appellant]. Voorts is de waardevermindering van zijn grond ten onrechte niet betrokken bij het minnelijk overleg. Ook heeft Gasunie volgens [appellant] ten onrechte geen taxatie laten maken van de waardevermindering van zijn grond. [appellant] voert verder aan dat Gasunie geen cultuurtechnisch rapport met betrekking tot zijn gronden en geen plan van aanpak heeft overgelegd, zodat hij zich geen beeld kon vormen van de schade aan zijn grond. Ten slotte voert [appellant] aan dat Gasunie heeft geweigerd om een inrichtingsplan van het werkterrein over te leggen.

8.1. De minister stelt zich op het standpunt dat hij zich ervan heeft vergewist dat tussen Gasunie en [appellant] serieuze en redelijke onderhandelingen hebben plaatsgevonden. Volgens de minister heeft Gasunie aan [appellant] een vergoeding aangeboden op basis van haar algemene voorwaarden. Deze vergoeding is volgens de minister bedoeld om de grondeigenaren te stimuleren om tot overeenstemming te komen omtrent het gebruik van de percelen en deze vergoeding is niet bedoeld als schadevergoeding. Volgens de minister staat niet op voorhand vast dat met de aanleg van de aardgastransportleiding schade ontstaat, zodat dit om die reden niet is verdisconteerd in de door Gasunie aangeboden vergoeding. Voorts staat volgens de minister evenmin op voorhand vast dat grondeigenaren aanspraak kunnen maken op een jaarlijkse vergoeding voor het gebruik van hun perceel, zodat dit om die reden ook niet is verdisconteerd in de aangeboden vergoeding. Dit laat volgens de minister onverlet dat de BP uitgaat van een volledige vergoeding van eventueel ontstane schade. Gasunie zal dergelijke schade, indien deze zich voordoet, vergoeden op basis van haar algemene voorwaarden. Voor zover tussen Gasunie en [appellant] een verschil van mening bestaat over de hoogte van de aangeboden vergoeding, betreft dit volgens de minister een beoordeling waarin hij niet hoeft te treden.

8.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr. 201104115/1/R4, behoeft de minister de hoogte van de aangeboden vergoeding niet te toetsen. Op grond van artikel 2, vijfde lid, van de BP dient de minister zich ervan te vergewissen dat een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. In dit kader dient hij te onderzoeken of de voorstellen tot vergoeding niet op voorhand als onwerkelijk en onredelijk moeten worden aangemerkt. Doet die situatie zich voor, dan is immers geen sprake van een serieuze en redelijke poging en is dus niet aan de uit artikel 2, vijfde lid, voortvloeiende overlegverplichting voldaan.

8.3. Bij brief van 4 februari 2013 heeft de Deskundigencommissie de minister advies uitgebracht ten aanzien van het opleggen van de gedoogplicht. Dit advies bevat een logboek met een chronologisch overzicht van het contact dat tussen Gasunie en [appellant] heeft plaatsgevonden. In dit logboek staat dat Gasunie vanaf 2010 [appellant] met enige regelmaat heeft benaderd teneinde tot overeenstemming te komen over de vestiging van een recht van opstal ten behoeve van de aanleg van de aardgastransportleiding op de percelen van [appellant]. Gasunie heeft in dit kader een overeenkomst op basis van haar standaardvoorwaarden voorgelegd, die [appellant] niet heeft willen ondertekenen, omdat hij zich niet kon vinden in de aard en hoogte van de aangeboden vergoeding.

8.4. Vast staat dat Gasunie [appellant] verschillende malen heeft benaderd om tot overeenstemming te komen over het gebruik van zijn percelen ten behoeve van de aanleg en instandhouding van de aardgastransportleiding. Dat Gasunie hierbij gestandaardiseerde voorwaarden en bedragen heeft gehanteerd, waarvan zij niet wenst af te wijken, betekent niet dat het door haar gedane voorstel op voorhand als onwerkelijk en onredelijk moeten worden aangemerkt. In dit kader heeft de minister toegelicht dat de door Gasunie gehanteerde bedragen, voorwaarden en bedingen tot stand zijn gekomen en jaarlijks worden gewijzigd na overleg met en instemming van LTO-Nederland en dat Gasunie veelvuldig op basis van deze voorwaarden contracten afsluit met grondeigenaren over de vestiging van zakelijke rechten.

8.5. [appellant] stelt terecht dat het door Gasunie op basis van haar standaardvoorwaarden aangeboden voorstel geen rekening houdt met de waarde van zijn grond en dat een eventuele waardevermindering hierbij niet is betrokken. De minister heeft toegelicht dat de aangeboden vergoeding los staat van de waardebepalende kenmerken van de percelen en dat dit een vergoeding betreft voor het gebruik van de percelen ten behoeve van de aanleg en instandhouding van de aardgastransportleiding. Indien het perceel in waarde daalt vanwege de aardgastransportleiding, dan rust op Gasunie de wettelijke plicht deze te vergoeden. Ingevolge artikel 14 van de BP is de burgerlijke rechter bevoegd ten aanzien van geschillen over de vergoeding van dergelijke schade. Gasunie heeft toegelicht dat zodra [appellant] dergelijke schade kan aantonen, deze zal worden vergoed.

De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet op voorhand vast staat dat de aanleg en instandhouding van de aardgastransportleiding zullen leiden tot schade aan en waardevermindering van de percelen. De minister heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat Gasunie dergelijke schade niet op voorhand heeft willen vergoeden, niet betekent dat haar voorstel als onwerkelijk en onredelijk moet worden aangemerkt en dat derhalve geen serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen.

8.6. De minister heeft verder toegelicht dat Gasunie geen periodieke vergoeding heeft willen toekennen omdat zij van mening is dat geen sprake is van periodiek terugkerende schade vanwege de aanwezigheid van de gasleiding in de grond onder de percelen van [appellant]. De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op voorhand niet vast staat dat sprake zal zijn van jaarlijks terugkerende schade, dan wel dat op voorhand aannemelijk is dat om een andere reden een aanspraak bestaat op een periodieke vergoeding. De minister heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat Gasunie dergelijke schade niet op voorhand heeft willen vergoeden en niet op voorhand een periodieke vergoeding heeft willen toekennen, niet betekent dat haar voorstel als onwerkelijk en onredelijk moet worden aangemerkt en dat derhalve geen serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. Dit laat onverlet dat op Gasunie de wettelijke verplichting rust eventuele schade te vergoeden. Ingevolge artikel 14 van de BP kan [appellant] zich ten aanzien van geschillen omtrent de vergoeding van dergelijke schade tot de burgerlijke rechter wenden.

8.7. De minister heeft voorts toegelicht dat Gasunie nog geen inrichtingsplan van het werkterrein heeft kunnen overhandigen, omdat dit pas wordt opgesteld kort voor aanvang van de aanleg van de aardgastransportleiding. Gasunie heeft bij het verzoek tot het opleggen van de gedoogplicht volgens de minister wel een algemene beschrijving van het voorgenomen werk gevoegd, inclusief een grondtekening. De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat Gasunie nog geen inrichtingsplan van het werkterrein heeft overhandigd niet betekent dat geen serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. Dat Gasunie geen taxatierapport van de waarde van gronden en geen cultuurtechnisch rapport heeft laten opstellen, leidt evenmin tot dit oordeel.

Bouwkuip

9. [appellant] betoogt voorts dat de aardgastransportleiding op zijn perceel zal worden aangelegd door middel van een bouwkuip en dat Gasunie voornemens is deze in de grond te laten zitten. Volgens [appellant] zal dit leiden tot schade aan zijn percelen.

9.1. De minister stelt zich op het standpunt dat het Hoogheemraadschap van Rijnland bij besluit van 15 oktober 2012 aan Gasunie een vergunning op grond van de Waterwet heeft verleend voor het onttrekken van grondwater vanwege de aanleg van de aardgastransportleiding. Volgens de minister had [appellant] zijn beroepsgrond omtrent de bouwkuip in het kader van deze procedure naar voren moeten brengen. De minister heeft voorts toegelicht dat de bouwkuip noodzakelijk is om de leiding die wordt geboord onder het zogenoemde knooppunt Raasdorp door te kunnen koppelen aan de leiding die door middel van een open ontgraving wordt aangelegd. De onderkant van de bouwkuip bestaat uit een plaat onderwaterbeton waarboven de leidingen komen te liggen. Volgens de minister heeft dit tot gevolg dat deze plaat niet kan worden verwijderd na de voltooiing van de leiding. Alle overige delen van de bouwkuip zullen wel worden verwijderd. Volgens de minister zal deze werkwijze niet leiden tot schade aan de percelen van [appellant].

9.2. Bij besluit van 15 oktober 2012 heeft het Hoogheemraadschap van Rijnland aan Gasunie een vergunning verleend voor het onttrekken van grondwater vanwege de aanleg van de aardgastransportleiding. Het Hoogheemraadschap heeft hierbij toestemming verleend voor het toepassen van de techniek waarbij een bouwkuip met onderwaterbeton in de grond wordt geplaatst en waarbij het onderwaterbeton in de bodem achterblijft. Bij uitspraak van 13 maart 2013 in zaak nr. 201301515/2/A4 heeft de Afdeling het hiertegen door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, waarmee dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. [appellant] had bezwaren met betrekking tot deze wijze van aanleg in het kader van deze procedure kunnen aanvoeren. De onderhavige procedure ziet op de vraag of de minister heeft kunnen overgaan tot het opleggen van de gedoogplicht. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de minister hierbij niet heeft kunnen uitgaan van de aldus vergunde wijze van aanleg van de aardgastransportleiding. Dit laat onverlet dat op Gasunie de verplichting rust alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar gevergd kunnen worden teneinde schade aan de bodem zo beperkt mogelijk te houden. Tevens rust op Gasunie de wettelijke plicht om eventuele schade veroorzaakt door de aanleg en instandhouding van de aardgastransportleiding te vergoeden.

Conclusie

10. Het beroep is ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van staat.

w.g. Hoekstra w.g. Schaaf
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2014

523.