Uitspraak 201305094/1/A1


Volledige tekst

201305094/1/A1.
Datum uitspraak: 24 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], allen wonend te De Veenhoop, gemeente Smallingerland, en [appellant], wonend te Zwaanshoek, gemeente Haarlemmermeer (hierna: [appellant A] en anderen),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 april 2013 in zaken nrs. 13/194 en 13/197 in het geding tussen:

onder meer [appellant A] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 16 november 2012 heeft het college aan de gemeente Opsterland een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een brug aan de Kanaeldyk 35/ Kruswei (KW 17) en een brug aan de Kanaeldyk 6 (KW 19) te De Veenhoop.

Bij uitspraak van 25 april 2013 heeft de rechtbank onder meer het door [appellant A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2013, waar [appellant A] en anderen, en het college, vertegenwoordigd door J. Boersma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de gemeente Opsterland, vertegenwoordigd door mr. W. Zwier, advocaat te Breda, en [partijen], gehoord.

Overwegingen

1. De bruggen worden gerealiseerd in het kader van het project "Heropening Polderhoofdkanaal". Dit project betreft het ontgraven van de Noordersluis, de realisatie van een nieuwe brug en de vervanging van bestaande bruggen ten behoeve van de heropening van het Polderhoofdkanaal voor de recreatievaart.

Het geschil betreft de vraag of het college in redelijkheid de omgevingsvergunningen voor de bruggen KW 17 en KW 19 heeft kunnen verlenen. [appellant A] en anderen zijn allen woonachtig, of zijn in het bezit van gronden, in de nabijheid van de locaties van die bruggen.

2. Op de gronden waar de bruggen zijn voorzien rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2002" de bestemming "Laagveenontginning". Niet in geschil is dat het realiseren van de bruggen daarmee in strijd is, nu de bruggen de maximale toegestane bouwhoogte van 3 m met circa 1 m overschrijden.

Om het realiseren van de bruggen mogelijk te kunnen maken, heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning verleend.

3. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank het Comité Belangenbehartiging Polderhoofdkanaal (hierna: CBP) ten onrechte niet heeft erkend als een informele organisatie. Daartoe voeren zij aan dat het CBP een ledenbestand heeft, dat het een organisatorisch verband is dat is opgericht voor een bepaald doel, dat de leden regelmatig bijeen komen, dat de organisatie haar standpunten uit via een daartoe ingerichte website, dat financiële middelen ontvangen worden uit vrijwillige bijdragen van de leden en dat de gemeenten Opsterland en Smallingerland het CBP als serieuze gesprekspartner hebben behandeld.

3.1. Vaststaat dat het CBP geen beroep heeft ingesteld bij de rechtbank tegen de besluiten van het college van 16 november 2012. De rechtbank heeft niet geoordeeld over de ontvankelijkheid van het beroep van CBP, noch over het karakter van die vereniging. Hetgeen [appellant A] en anderen betogen kan derhalve niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Het betoog van [appellant A] en anderen ter zitting dat de rechtbank het beroep van [negen personen] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat zij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hebben ingediend tegen de ter inzage gelegde ontwerpbesluiten. De rechtbank heeft hun beroep aldus, gelet op het gestelde in artikel 6:13 van de Awb, terecht niet-ontvankelijk verklaard.

De betogen falen.

4. [appellant A] en anderen betogen voor het eerst in hoger beroep dat het college in de omgevingsvergunning ten onrechte niet is ingegaan op de noodzakelijke kap van bomen, voor de bouw van de bruggen en het ontgraven van de sluis. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze gronden niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd en zij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, hadden behoren te doen, dienen deze gronden buiten beschouwing te blijven.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bevinden de bomen die gekapt dienen te worden ten behoeve van het project zich overigens niet op de locaties waar de bruggen zijn voorzien. De aanvragen om omgevingsvergunning voor het realiseren van de bruggen hebben dan ook geen betrekking op het kappen van bomen. Het college heeft aangegeven dat de daarvoor vereiste omgevingsvergunning bij besluit van 29 maart 2012 is verleend en dat dit besluit inmiddels onherroepelijk is.

5. [appellant A] en anderen betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er volwaardige alternatieven zijn voor het project die een minder nadelig effect hebben op het landschap en de ecologische waarden. Daartoe verwijzen zij naar het door deskundigen opgestelde BFAS-rapport. Voorts betogen zij dat er geen noodzaak bestaat voor de vaarverbinding.

5.1. Het geschil heeft uitsluitend betrekking op de besluiten van het college van 16 november 2012, waarbij omgevingsvergunningen zijn verleend voor het realiseren van de bruggen KW 17 en KW 19. De vraag of er volwaardige alternatieven zijn voor de vaarverbinding, die een minder nadelig effect hebben op het landschap en de ecologische waarden, en de vraag of het aanleggen van de vaarverbinding als zodanig noodzakelijk is, staan in deze procedure niet ter beoordeling. De vraag of er bevredigende alternatieven zijn staat ter beoordeling in de procedure met betrekking tot het verlenen van een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), waarover de rechtbank afzonderlijk uitspraak heeft gedaan op 17 december 2012, in zaak nr. 11/3031.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak in verband met het betoog van [appellant A] en anderen dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat, verwezen naar de ruimtelijke onderbouwing die ten grondslag ligt aan de besluiten, waarin is vermeld dat er geen volwaardig alternatief is dat minder effect heeft op het landschap en de ecologische waarden. De rechtbank heeft daarmee niet geoordeeld over de vraag of een bevredigend alternatief bestaat voor de vaarverbinding, maar heeft geconcludeerd dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bepalingen van de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staan.

Het betoog faalt.

6. [appellant A] en anderen betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunningen niet heeft kunnen verlenen, omdat de huidige bruggen in eigendom zijn bij omwonenden.

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 september 2011 in zaak nr. 201100431/1/H1) is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden, of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

6.2. [appellant A] en anderen hebben hun stelling dat de huidige bruggen eigendom zijn van omwonenden niet met bewijsstukken gestaafd. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de bruggen eigendom zijn van het Wetterskip Fryslân (hierna: het waterschap) en dat het waterschap daartoe een verklaring voor recht gevorderd heeft bij de burgerlijke rechter. Het college heeft toegelicht dat de procedure nog aanhangig is en dat de burgerlijke rechter nog geen uitspraak heeft gedaan. De rechtbank heeft gelet op deze omstandigheden terecht geen grond gezien voor het oordeel dat er een privaatrechtelijke belemmering is die aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg staat.

Het betoog faalt.

7. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Zij voeren aan dat zij gemotiveerd hebben aangevoerd dat het welstandsadvies van Hûs en Hiem in strijd is met de toepasselijke welstandscriteria, nu het bouwplan inbreuk maakt op het ruime karakter van het Laagveenontginningsgebied. Volgens hen heeft de rechtbank zich ten onrechte geschaard achter de roep van het college om een tegenadvies.

7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr. 200804977/1), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders, indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.

7.2. In de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat bij de vaste bruggen in het buitengebied aan het zichtbeton een veenzwarte uitmonstering wordt gegeven, zodat de samenhang van de diverse bruggen over het kanaal en daarmee de eenduidigheid van het kanaal als structurerend landschapselement voldoende tot uiting komt. Aan zijn oordeel omtrent welstand heeft het college een positief welstandsadvies van Welstandadvisering en Monumentenzorg Hûs en Hiem van 14 januari 2008 ten grondslag gelegd. Dit advies betreft een aanvulling op de positieve adviezen van de welstandscommissie over het bouwplan van 9 maart 2007 en 2 mei 2007. In het advies is aangegeven dat het bouwplan is getoetst aan de Welstandsnota Smallingerland en dat gekeken is naar de mate waarin binnen de mogelijkheden van de opgave, de situering en de ruimte van het gemeentelijk ruimtelijke ordeningsbeleid de toevoeging van de bruggen zich voegt in het omgevingsbeeld. Naar het inzicht van de welstandscommissie behoudt het veengebied zijn open karakter en het Polderhoofdkanaal haar lineaire, doorgaande, open karakter. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant A] en anderen geen tegenadvies hebben ingediend. Voorts is in hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd geen grond gelegen voor het oordeel dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. De rechtbank heeft aldus terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit advies niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.

Het betoog faalt.

8. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de hoogte van de voorziene bruggen de maximale toegestane bouwhoogte van 3 m met meer dan één meter overschrijdt. In dit verband betogen zij dat het college het peil verkeerd heeft berekend.

8.1. Ingevolge artikel 1, onder j, onder a, van de planvoorschriften wordt onder peil verstaan: voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst, de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang.

8.2. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het voor het bepalen van de hoogte van de bruggen als peil heeft gehanteerd de hoogte van de weg ter plaatse van de bruggen, die 0,45 m onder Normaal Amsterdams Peil (hierna: NAP) ligt. Dat voor het peil dient te worden aangesloten bij de weilanden in de omgeving van de bruggen, zoals [appellant A] en anderen betogen, welke op circa 1,6 m onder NAP liggen, bestaat gelet op de definitie van het begrip "peil" in artikel 1, onder j, onder a, van de planvoorschriften geen grond. Anders dan [appellant A] en anderen betogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college van een onjuist peil is uitgegaan en dat het de hoogte van de bruggen niet correct heeft vastgesteld.

Het betoog faalt.

9. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in zijn belangenafweging onvoldoende gewicht heeft toegekend aan hun belangen en aan het belang van de kwaliteit van de buurt, het behoud van de cultuurhistorische waarden en een goed woon- en leefklimaat. Zij betogen verder dat uitbreiding van de bebouwing in het kwetsbare gebied niet aanvaardbaar is. De rechtbank heeft verder niet onderkend dat het college geen rekening heeft gehouden met de doorzichten naar de achterliggende polders, nu bij de locatie van de voorziene bruggen de keermuren al meters hoog zijn en de nieuwe bruggen een groter oppervlakte zullen hebben dan de huidige bruggen.

9.1. [appellant A] en anderen hebben hun enkele stelling dat het college in zijn belangenafweging onvoldoende gewicht heeft toegekend aan hun belangen en aan het belang van de kwaliteit van de buurt, het behoud van de cultuurhistorische waarden en een goed woon- en leefklimaat, niet nader onderbouwd. In hetgeen zij hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college het belang bij het realiseren van het bouwplan niet zwaarder heeft kunnen laten wegen dan hun individuele belangen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de te realiseren bruggen dienen ter vervanging van reeds bestaande bruggen. In de omstandigheid dat de bruggen een hoogte hebben van circa 4 m en daarmee hoger zijn dan de bestaande bruggen, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de bebouwing in het gebied zodanig toeneemt dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. In hetgeen [appellant A] en anderen betogen heeft de rechtbank verder terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan geen onaanvaardbaar verlies aan openheid en aantasting van het landschap tot gevolg heeft.

Vaststaat dat de bestaande wegen worden aangepast, om die te laten aansluiten op de bruggen. Het college heeft te kennen gegeven dat die wegen worden gerealiseerd tot een hoogte van 1 m tot 1,5 m boven het maaiveld en dat het hellingpercentage, in overeenstemming met de richtlijnen van het CROW, maximaal 5% bedraagt, hetgeen is vermeld op de bij de omgevingsvergunningen behorende tekeningen. Anders dan [appellant A] en anderen ter zitting hebben gesteld, bestaat gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat het realiseren van de bruggen leidt tot een onveilige situatie, vanwege het hellingpercentage van de wegen.

De betogen falen.

10. [appellant A] en anderen hebben ten aanzien van hun betoog, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ruimtelijke onderbouwing ondeugdelijk is, volstaan met het opsommen van verschillende punten, waarbij zij hebben verwezen naar hetgeen zij in hun beroepschrift hebben vermeld. In zoverre betreft het hoger beroep een herhaling van hetgeen zij in beroep bij de rechtbank hebben aangevoerd. De rechtbank heeft op grond van de in de aangevallen uitspraak vermelde overwegingen geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Zij hebben niet uiteengezet, waarom die overwegingen onjuist dan wel onvolledig zijn. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het vernietigen van de aangevallen uitspraak.

Hetgeen [appellant A] en anderen voor het overige hebben aangevoerd over de ondeugdelijkheid van de ruimtelijke onderbouwing, hebben zij niet nader onderbouwd en biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013

651.