Uitspraak 201300557/1/A4


Volledige tekst

201300557/1/A4.
Datum uitspraak: 18 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Leiderdorp,

tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 20 juni 2012 en 5 december 2012 in zaak nr. 12/2078 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2011 heeft het college het verzoek van [appellant] om maatwerkvoorschriften te stellen ten aanzien van de inrichting gedreven door de vereniging Leiderdorpse Sportclub Alecto aan de Bloemerd 8 te Leiderdorp, afgewezen.

Bij besluit van 31 januari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het verzoek tot het stellen van maatwerkvoorschriften voor het gebruik van de buitenverlichting bij incidentele festiviteiten is afgewezen en het besluit van 14 juli 2011 in zoverre herroepen. Het college heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 20 juni 2012 heeft de rechtbank naar aanleiding van het door [appellant] ingestelde beroep het college in de gelegenheid gesteld de in die uitspraak vermelde gebreken te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij brief van 5 september 2012 heeft het college het besluit van 31 januari 2012 voorzien van een nadere motivering.

Bij uitspraak van 5 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard voor zover het college heeft besloten geen maatwerkvoorschriften te stellen vanwege de geluidbelasting als gevolg van de sportactiviteiten, het besluit van 31 januari 2012 in zoverre vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 31 januari 2012 in zoverre in stand blijven, dit besluit eveneens vernietigd voor zover het college heeft besloten maatwerkvoorschriften te stellen voor het gebruik van buitenverlichting ten behoeve van andere activiteiten dan sportactiviteiten, te weten incidentele activiteiten, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en Alecto hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2013, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.M. van der Wijst en P. Ciggaar, beiden werkzaam bij de Omgevingsdienst West-Holland, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Alecto, vertegenwoordigd door F.J. Kuijers en J.A. Koster, gehoord.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1. [appellant] heeft het college verzocht maatwerkvoorschriften te stellen, omdat hij van de inrichting geluid- en lichthinder ondervindt. Bij besluit van 14 juli 2011 heeft het college dit verzoek afgewezen.

Bij besluit van 31 januari 2012 heeft het college het bezwaar van [appellant] gegrond verklaard voor zover het verzoek tot het stellen van maatwerkvoorschriften voor het gebruik van de buitenverlichting bij incidentele festiviteiten als bedoeld in artikel 4.113, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim; thans: Activiteitenbesluit milieubeheer), zoals dat ten tijde hier van belang luidde, was afgewezen. Het college heeft het bezwaar van [appellant] voor zover het zag op de afwijzing van het verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften voor geluid vanwege de geluidinstallatie binnen de inrichting en voor energieverbruik, ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft bij tussenuitspraak geoordeeld dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of er aanleiding bestond ten aanzien van geluid maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 2.20 van het Barim te stellen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich ten onrechte bevoegd heeft geacht maatwerkvoorschriften te stellen ten aanzien van het gebruik van de buitenverlichting voor andere activiteiten dan sportactiviteiten, te weten incidentele festiviteiten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de regeling in de artikelen 4.1 tot en met 4.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2010 van de gemeente Leiderdorp (hierna: de APV) een uitputtende als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, van het Barim is, zodat het college niet bevoegd was ten aanzien van het gebruik van de buitenverlichting voor incidentele festiviteiten maatwerkvoorschriften te stellen. De rechtbank heeft het college bij de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld alsnog te onderzoeken of er aanleiding bestond ten aanzien van geluid maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 2.20 van het Barim te stellen.

Bij brief van 5 september 2012 heeft het college door middel van het overleggen van de Rapportage Geluidmeting, rapport nr. PW20120819.2, van de Omgevingsdienst West-Holland (hierna: het rapport) gemotiveerd waarom het zich niet bevoegd acht maatwerkvoorschriften te stellen ten aanzien van geluid vanwege de binnen de inrichting aanwezige geluidinstallatie.

Op 5 december 2012 heeft de rechtbank uitspraak gedaan.

Geluid

2. [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte op grond van het rapport heeft overwogen dat aan de geluidgrenswaarden in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Barim wordt voldaan. Volgens [appellant] bevat het rapport ten onrechte slechts een geluidmeting waarbij drie van de tien luidsprekers in werking waren. Verder stelt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college voorafgaand aan de ingebruikname van de binnen de inrichting aanwezige geluidinstallatie had moeten beoordelen of aanleiding bestond om maatwerkvoorschriften te stellen.

2.1. Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Barim geldt dat de niveaus voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge artikel 2.20, vijfde lid, van het Barim kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen welke technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht en welke gedragsregels in acht worden genomen teneinde aan de geldende geluidsnormen te voldoen.

2.2. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak terecht overwogen dat voor het met toepassing van artikel 2.20, vijfde lid, van het Barim stellen van maatwerkvoorschriften om overschrijding van de in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Barim neergelegde geluidgrenswaarden te voorkomen, eerst aanleiding bestaat als aannemelijk is dat het voorschrijven van technische voorzieningen of gedragsregels nodig is om aan de geldende geluidsnormen te voldoen. Anders dan [appellant] betoogt, verplicht geen rechtsregel het college om voorafgaand aan de ingebruikname van de geluidinstallatie te beoordelen of aanleiding bestaat maatwerkvoorschriften te stellen.

2.3. In het rapport is ervan uitgegaan dat maximaal drie van de tien binnen de inrichting aanwezige luidsprekers worden gebruikt. Daarvan bevinden zich twee luidsprekers op het clubhuis en een op het hockeyveld. Ter zitting is komen vast te staan dat het gebruik van deze drie luidsprekers slechts plaatsvindt tijdens toernooien na afloop van de competitie. Tijdens wedstrijden voor de competitie wordt van de luidsprekers geen gebruik gemaakt. De zeven overige luidsprekers zijn, zoals Alecto ter zitting onweersproken heeft gesteld, ontkoppeld van de geluidinstallatie en niet eenvoudig opnieuw aan te sluiten. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college voor de beoordeling van het geluid vanwege de in de inrichting aanwezige geluidinstallatie mocht uitgaan van de situatie zoals die is beschreven in het rapport.

2.4. Uit het rapport volgt dat het gebruik van de drie luidsprekers ter plaatse van de dichtst bij de inrichting gelegen woning een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 27 dB(A) met zich brengt. Deze uitkomst is niet bestreden. De in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Barim neergelegde geluidgrenswaarden worden dus niet overschreden. De rechtbank heeft om die reden terecht overwogen dat er voor het college geen aanleiding bestond maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 2.20, vijfde lid, van het Barim te stellen. Het betoog faalt.

Licht

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Alecto wat betreft de lichthinder voldoet aan de in het Barim neergelegde zorgplicht en dat het college ter zake geen maatwerkvoorschriften hoeft te stellen. Daartoe stelt hij dat uit het op 17 maart 2011 uitgebrachte rapport ‘Lichthinderonderzoek bij Sportclub Alecto te Leiderdorp’ dat in opdracht van de Milieudienst West-Holland door de Milieudienst Midden-Holland is uitgebracht, volgt dat hij lichthinder ondervindt. De omstandigheid dat de gemeten lichtsterkte voldoet aan de grenswaarden van de ‘Algemene richtlijn betreffende lichthinder, deel 1 Algemeen en Grenswaarden voor sportverlichting’ en de ‘Algemene richtlijn betreffende lichthinder, deel 2 Terreinverlichting’ van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (hierna: NSVV-richtlijnen) doet daaraan volgens [appellant] niet af. Verder stelt hij lichthinder te ondervinden als gevolg van de afstelling van de lichtmasten.

3.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Barim voorkomt degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder h, wordt onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in het eerste lid verstaan het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van lichthinder.

3.2. Het college heeft bij de beoordeling of onaanvaardbare lichthinder in de zin van het Barim wordt ondervonden, de NSVV-richtlijnen toegepast. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze richtlijnen voor de beoordeling van de lichthinder een kader bieden.

Niet in geschil is dat de lichtuitstraling van de inrichting voldoet aan de norm uit de NSVV-richtlijnen voor stedelijk gebied van 10 lux. Hieruit volgt dat de lichthinder vanwege de inrichting niet onaanvaardbaar is. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de lichtmasten niet op juiste wijze zijn afgesteld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat Alecto ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de afstelling van de lichtmasten jaarlijks wordt gecontroleerd om het hockeyveld optimaal en gelijkmatig te belichten en dat kappen op de lichtmasten zijn geplaatst om lichtuitstraling buiten het veld zo veel mogelijk te beperken.

Nu er derhalve geen grond voor het oordeel is dat Alecto niet aan haar uit artikel 2.1, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder h, van het Barim voortvloeiende zorgplicht voldoet, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college terecht geen aanleiding heeft gezien voor het stellen van maatwerkvoorschriften ter beperking van lichthinder vanwege de inrichting. Het betoog faalt.

4. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling dat er een verschil bestaat tussen incidentele festiviteiten in het clubhuis en incidentele festiviteiten op het hockeyveld, en dat Alecto in strijd handelt met artikel 4.113, eerste lid, van het Barim en de in artikel 2.1 van het Barim neergelegde zorgplicht door bij incidentele festiviteiten in het clubhuis de verlichting op het hockeyveld in te schakelen.

4.1. Ingevolge artikel 4.113, eerste lid, van het Barim is de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht uitgeschakeld tussen 23.00 uur en 07.00 uur en tevens indien geen sport beoefend wordt noch onderhoud plaatsvindt.

Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met:

a. de viering van festiviteiten die bij of krachtens gemeentelijke verordening zijn aangewezen;

b. de viering van andere festiviteiten die plaatsvinden in de inrichting, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar.

Ingevolge artikel 4:3, eerste lid, van de APV is het een inrichting toegestaan maximaal 12 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden, mits de houder van de inrichting ten minste drie weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis stelt.

Ingevolge het tweede lid kan het college voor de incidentele festiviteiten als bedoeld in het eerste lid nadere regels stellen ten aanzien van het aantal dagen, de dagdelen, de geluidsnormen, de verlichting, het geluidsniveau en de geluidswaarden.

4.2. Indien binnen de inrichting een festiviteit als bedoeld in artikel 4:3 van de APV plaatsvindt, is ingevolge artikel 4.113, tweede lid, aanhef en onder b, van het Barim, artikel 4.113, eerste lid, niet van toepassing. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat artikel 4.113 er niet aan in de weg staat dat bij die festiviteiten de verlichting op het hockeyveld is ingeschakeld. Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013

492-778.