Uitspraak 201207115/1/R1


Volledige tekst

201207115/1/R1.
Datum uitspraak: 25 september 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Olst, gemeente Olst-Wijhe,
2. de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie, gevestigd te Groningen,
3. [appellant sub 3], wonend te Wijhe, gemeente Olst-Wijhe,
4. [appellant sub 4], wonend te Wijhe, gemeente Olst-Wijhe,
5. [appellante sub 5], gevestigd te Wijhe, gemeente Olst-Wijhe, waarvan de maten zijn [maat 5A] en [maat 5B], beiden wonend te Wijhe, gemeente Olst-Wijhe,
6. [appellante sub 6], gevestigd te Wijhe, gemeente Olst-Wijhe, waarvan de maten zijn [maat 6A], [maat 6B] en [maat 6C], allen wonend te Wijhe, gemeente Olst-Wijhe,
7. [appellante sub 7], gevestigd te Wijhe, gemeente Olst-Wijhe, waarvan de maten zijn [maat 7A], [maat 7B], [maat 7C] en [maat 7D], allen wonend te Wijhe, gemeente Olst-Wijhe,
8. de vereniging Vereniging Overijssels Particulier Grondbezit, gevestigd te Heino, gemeente Raalte,
9. [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 9]), beiden wonend te Wijhe, gemeente Olst-Wijhe,
10. [appellant sub 10], wonend te Welsum, gemeente Olst-Wijhe,
11. [appellant sub 11], wonend te Wesepe, gemeente Olst-Wijhe,

en

de raad van de gemeente Olst-Wijhe,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Olst-Wijhe" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], de Gasunie, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellante sub 6], [appellante sub 7], de Vereniging, [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Gasunie, de Vereniging en [appellant sub 11] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 3] en [appellant sub 9], beiden bijgestaan door ing. E.J.M. Zandbelt, werkzaam bij Countus accountants + adviseurs, [appellant sub 10], vertegenwoordigd door voornoemde ing. E.J.M. Zandbelt, [appellante sub 5], vertegenwoordigd door mr. K. de Wit, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, [appellante sub 7], vertegenwoordigd door [maat 7A] en bijgestaan door voornoemde mr. K. de Wit, [appellante sub 6], vertegenwoordigd door [maat 6A], en bijgestaan door ir. J.A. Verheul, werkzaam bij Coöperatieve aan- en verkoopvereniging u.a. Zuid-Oost Salland, en voornoemde mr. K. de Wit, de Vereniging, vertegenwoordigd door J. Bosch en ing. C.E. van Limburg Stirum, [appellant sub 11], bijgestaan door A.F.M. van Oosterhout, en de raad, vertegenwoordigd door S. Veldhuis en P. Nijman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Buiten bezwaar van partijen heeft [appellant sub 1] ter zitting een nader stuk overgelegd.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Planbeschrijving

2. Het plan heeft betrekking op het gehele buitengebied van de gemeente Olst-Wijhe. De kernen, uiterwaarden, nieuwe woningbouwlocaties en bedrijventerreinen zijn buiten het plangebied gehouden. Het plan is flexibel en ontwikkelingsgericht. Ontwikkelingen die binnen het beleid voor het buitengebied passen worden bij recht of na een nadere afweging gefaciliteerd. Waar het plan mogelijkheden biedt voor ontwikkelingen, zal in het kader van het streven naar ruimtelijke kwaliteit een tegenprestatie worden verlangd in de vorm van ruimtelijke kwaliteitswinst.

Ontvankelijkheid

3. Het beroep van [appellant sub 9], voor zover gericht tegen de vaststelling van het plandeel ter plaatse van het gedeelte van zijn perceel [locatie 1] te Wijhe waarop zich voorheen een sloot bevond, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, in samenhang gelezen met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellant sub 1]

4. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen het plandeel voor zijn perceel [locatie 2] in Olst.

4.1. [appellant sub 1] betoogt dat zijn perceel ten onrechte niet is opgenomen op de bij het bestemmingsplan behorende lijst met bestaande minicampings. Hij heeft een vergunning voor de exploitatie van een minicamping en een zodanig gebruik van de gronden had bij recht toegelaten dienen te worden. Voorts is volgens [appellant sub 1] het bouwvlak op zijn perceel ten onrechte verkleind ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan. De voor de exploitatie van een minicamping benodigde voorzieningen, zoals een sanitaire ruimte, dienen gebouwd te worden binnen het bouwvlak. Volgens [appellant sub 1] biedt het toegekende bouwvlak daarvoor onvoldoende ruimte. Faciliteiten ten behoeve van een minicamping in de directe nabijheid van zijn woning acht [appellant sub 1] onwenselijk.

4.2. Volgens de raad heeft [appellant sub 1] geen vergunning voor een minicamping. Aan zijn perceel was in het voorheen geldende bestemmingsplan een agrarische bestemming toegekend. Het gebruik van agrarische gronden voor kleinschalig kamperen was bij recht toegelaten. Omdat [appellant sub 1] zijn agrarische bedrijfsvoering heeft gestaakt, heeft de raad aan zijn gronden een woonbestemming toegekend, waarbij het toegekende bouwvlak is afgestemd op de aanwezige bebouwing en het bestaande erf. Het gebruik van het perceel voor kleinschalig kamperen is niet bij recht toegelaten omdat niet gebleken is dat [appellant sub 1] ten tijde van het vaststellen van het plan ter plaatse een minicamping exploiteerde. Wel kan het college van burgemeester en wethouders een zodanig gebruik alsnog toelaten, na toepassing van een in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheid, aldus de raad.

4.3. Aan het perceel van [appellant sub 1] zijn in het plan de bestemmingen "Wonen", met de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - voormalige bedrijfsbebouwing", en "Agrarisch" toegekend. Aan de gronden met de bestemming "Agrarisch" is geen bouwvlak toegekend.

4.4. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf […];

alsmede voor:

[…]

met daaraan ondergeschikt:

[…]

m. kleinschalig kamperen ter plaatse van de adressen zoals opgenomen in bijlage 3;

[…].

Ingevolge lid 3.6.1 kan het bevoegd gezag op gronden met de bestemming "Agrarisch" bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1 ten behoeve van het toestaan van een of meer nevenfuncties, anders dan bij recht toegestane nevenfuncties, met inachtneming van het volgende:

a. de nevenfunctie dient plaats te vinden binnen de bestaande bebouwing;

[…]

d. in afwijking van het bepaalde onder a geldt dat (het gedeelte van) nevenfuncties waarvoor geen bebouwing nodig is, tevens zijn toegestaan op gronden buiten het bouwvlak, mits grenzend aan een bouwvlak met de bestemming "Agrarisch";

[…]

q. ten behoeve van de nevenfunctie kleinschalig kamperen geldt tevens het volgende:

[…]

10. in aanvulling op het bepaalde onder d mag de nevenfunctie kleinschalig kamperen behorende bij de aangrenzende percelen met de bestemming "Wonen" tevens buiten het bouwvlak, grenzend aan een bouwvlak met de bestemming "Wonen" gerealiseerd worden mits voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 23, lid 23.5;

[…].

4.5. Ingevolge artikel 23, lid 23.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het wonen, daaronder begrepen kleinschalige beroepen- en bedrijven-aan-huis;

[…]

d. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - voormalige bedrijfsbebouwing": voormalige bedrijfsbebouwing;

[…]

f. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, tuinen, water en paardenbakken; met daaraan ondergeschikt:

g. de in tabel 23.1 vermelde toegestane nevenfuncties;

h. kleinschalig kamperen ter plaatse van de adressen zoals opgenomen in bijlage 3;

i. […].

Ingevolge lid 23.5 kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 23.1 ten behoeve van het toestaan van een of meer nevenfuncties op gronden met de bestemming "Wonen", anders dan bij recht toegestane nevenfuncties, met inachtneming van het volgende:

a. nevenfuncties zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - voormalige bedrijfsbebouwing";

b. in afwijking van het bepaalde onder a zijn de nevenfuncties kleinschalig kamperen en […] ook toegestaan op gronden zonder de aanduiding "specifieke vorm van wonen - voormalige bedrijfsbebouwing";

c. de nevenfunctie dient plaats te vinden binnen de bestaande bebouwing;

d. in afwijking van het bepaalde onder a geldt dat (het gedeelte van) nevenfuncties waarvoor geen bebouwing nodig is, tevens zijn toegestaan op gronden buiten het bouwvlak, mits grenzend aan het bouwvlak;

[…]

o. ten behoeve van de nevenfunctie kleinschalig kamperen geldt tevens het volgende:

1. de nevenfunctie is alleen toegestaan in de periode van 15 maart tot en met 31 oktober;

2. het aantal standplaatsen bedraagt ten hoogste 25;

3. uitsluitend mobiele kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans en trekkershutten, zijn toegestaan;

4. de afstand tot het bouwvlak van derden bedraagt ten minste 50 m;

5. de afstand tot andere verblijfsrecreatieve terreinen bedraagt ten minste 500 m;

6. er dient voorzien te worden in een adequate landschappelijke inpassing;

[…].

4.6. De Afdeling overweegt dat, nu het perceel van [appellant sub 1] niet is opgenomen in bijlage 3 bij het bestemmingsplan, het gebruik van zijn gronden voor kleinschalig kamperen niet bij recht is toegelaten. De brief van 8 augustus 2008, waaraan [appellant sub 1] refereert, betreft geen vergunning voor het exploiteren van een minicamping, maar een mededeling van het college van burgemeester en wethouders dat op grond van het op dat moment vigerende bestemmingsplan "Buitengebied Olst" een gebruik van het perceel [locatie 2] voor kleinschalig kamperen is toegelaten.

[appellant sub 1] heeft ter zitting bevestigd dat hij ten tijde van het vaststellen van het bestreden plan geen minicamping exploiteerde op zijn perceel. Nu [appellant sub 1] ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van het vaststellen van het plan een concreet plan had om op zijn perceel een minicamping te exploiteren, heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het bij recht toelaten van de nevenactiviteit kleinschalig kamperen op het perceel [locatie 2].

4.7. Wat betreft de stelling van [appellant sub 1] dat de planregeling voor zijn perceel een eventuele exploitatie van een minicamping ter plaatse belemmert, overweegt de Afdeling als volgt. Zowel op gronden met een agrarische bestemming als op gronden met een woonbestemming laat het plan, na toepassing van de onderscheiden afwijkingsbevoegdheden, een gebruik voor kleinschalig kamperen toe als nevenactiviteit. De gronden van [appellant sub 1] waaraan een woonbestemming is toegekend zijn tevens aangeduid als bouwvlak. [appellant sub 1] heeft ter zitting bevestigd dat dit bouwvlak een oppervlakte heeft van ongeveer 3.500 m².

Aan de overige delen van het perceel van [appellant sub 1] is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Op deze gronden rust weliswaar geen agrarisch bouwvlak, maar artikel 3, lid 3.6.1, onder q, onder 10, van de planregels laat toe dat deze gronden, na toepassing van een afwijkingsbevoegdheid, gebruikt worden voor de nevenfunctie kleinschalig kamperen. De gronden met de bestemming "Agrarisch" grenzen immers aan gronden met de bestemming "Wonen", met bouwvlak, op hetzelfde perceel. Op deze gronden - met de bestemming "Agrarisch" - kunnen de kampeermiddelen worden geplaatst.

4.8. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voldoende mogelijkheden biedt voor de exploitatie van een minicamping op het perceel van [appellant sub 1]. Bij dit oordeel weegt mee dat mobiele kampeermiddelen ook geplaatst kunnen worden op gronden met de bestemming "Agrarisch". Een eventuele sanitaire voorziening zal opgericht dienen te worden op het gedeelte van het perceel met de bestemming "Wonen", met bouwvlak. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beschikbare ruimte onvoldoende is voor een dergelijke voorziening. Zoals hiervoor in 4.6 is overwogen heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van het vaststellen van het plan een concreet plan had voor de exploitatie van een minicamping op zijn perceel. Gelet hierop heeft de raad geen rekening kunnen houden met een door [appellant sub 1] gewenste inrichting van een minicamping op zijn perceel. Een eventueel verzoek van [appellant sub 1] om een minicamping op zijn perceel zal in de toekomst aan de hand van een concreet voorstel beoordeeld dienen te worden.

5. [appellant sub 1] betoogt dat in het plan geen rekening is gehouden met de omvang van de bestaande moestuin en de speelweide op zijn perceel. Voorts wordt de ligging van de moestuin regelmatig gewijzigd. Ook aan deze gronden had de raad een woonbestemming dienen toe te kennen.

5.1. Volgens de raad is aan de gronden die ten tijde van het vaststellen van het plan in gebruik waren als moestuin een woonbestemming toegekend. Het door [appellant sub 1] genoemde deel van zijn perceel dat in gebruik is als speelweide betreft grasland. Aan deze gronden is een agrarische bestemming toegekend, hetgeen in overeenstemming is met het bestaande gebruik, aldus de raad.

5.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf […]:

alsmede voor:

[…]

h. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals kuilvoerplaten, sleufsilo's, voedersilo's, mestvoorzieningen, teeltondersteunende voorzieningen, paardenbakken, groen, nutsvoorzieningen, in- en uitritten, (erf)ontsluitingen, voet- en fietspaden, water en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding waaronder ook voorzieningen ten behoeve van het tijdelijk bergen van water;

[…].

5.3. De Afdeling overweegt dat het gebruik van gronden met de bestemming "Wonen" voor erven en tuinen op grond van artikel 23, lid 23.1, onder f, van de planregels expliciet is toegelaten. Het gebruik van de gronden als moestuin is daardoor ter plaatse toegelaten. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de moestuin op zijn perceel ten tijde van het vaststellen van het plan van een aanmerkelijk grotere omvang was dan waarvan de raad is uitgegaan. Met de door [appellant sub 1] gestelde omstandigheid dat de ligging van zijn moestuin in de tijd varieert behoefde de raad in redelijkheid geen rekening te houden.

Wat betreft het deel van het perceel dat bestaat uit grasland en dat als speelweide in gebruik is, overweegt de Afdeling dat de bestemming "Agrarisch" zich niet verzet tegen een zodanig gebruik. Op grond van artikel 3, lid 3.1, onder h, van de planregels zijn deze gronden immers mede bestemd voor groen. [appellant sub 1] heeft niet onderbouwd waarom het bestaande gebruik van de speelweide in strijd zou zijn met de bestemming "Agrarisch".

6. [appellant sub 1] voert aan dat hij een loonbedrijf exploiteert. Op het perceel is een voormalig agrarisch bedrijfsgebouw gesitueerd. Dit gebouw gebruikt [appellant sub 1] voor opslagdoeleinden en als werkplaats voor zijn loonbedrijf. De raad heeft in het plan geen rekening gehouden met dit bedrijfsmatige gebruik van het perceel, aldus [appellant sub 1].

6.1. De raad stelt dat [appellant sub 1] ter plaatse een klussenbedrijf heeft. Van een volwaardig loonbedrijf is volgens de raad geen sprake. De planregeling voor het perceel verzet zich niet tegen kleinschalige beroepen en bedrijven aan huis. Ook zijn nevenfuncties bij recht toegelaten, waaronder gebruik van gebouwen voor opslag. Het plan voorziet in een wijzigingsbevoegdheid waarmee een (loon)bedrijf met een grotere omvang kan worden toegelaten, aldus de raad.

6.2. Ingevolge artikel 23, lid 23.6.2, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Wonen" zodanig wijzigen dat vervolgfuncties toegestaan zijn, met inachtneming van het volgende:

a. toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - voormalige bedrijfsbebouwing";

[…].

6.3. De Afdeling overweegt dat, gelet op artikel 23, lid 23.1, onder a, van de planregels op gronden met de bestemming "Wonen" kleinschalige beroepen en bedrijven aan huis zijn toegelaten. Voorts geldt op grond van artikel 23, lid 23.1, onder g, van de planregels, gelezen in samenhang met tabel 23.1, dat bestaande gebouwen op het perceel gebruikt mogen worden voor opslagdoeleinden en als stalling, tot een oppervlakte van maximaal 500 m². [appellant sub 1] heeft niet gesteld dat zijn bedrijfsactiviteiten van een zodanige omvang zijn dat deze niet aangemerkt kunnen worden als een toegelaten nevenfunctie. Ook heeft hij niet gesteld dat het gebruik van de bestaande voormalige agrarische bedrijfsbebouwing voor opslagdoeleinden ten tijde van het vaststellen van het plan het toegelaten maximum van 500 m² overschreed. Gelet daarop behoefde de raad in redelijkheid niet te voorzien in ruimere gebruiksmogelijkheden voor bedrijfsmatige activiteiten op zijn perceel. Aan een eventueel verzoek om verruiming van de gebruiksmogelijkheden kan het college van burgemeester en wethouders medewerking verlenen, na toepassing van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid, mits voldaan wordt aan de daarvoor gestelde voorwaarden.

7. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Het beroep van de Gasunie

8. De Gasunie betoogt dat haar zienswijze, voor zover deze door de raad gegrond is geacht, ten onrechte niet juist in het plan is opgenomen. In haar zienswijze heeft de Gasunie aangevoerd dat een gedeelte van de aardgastransportleiding N-551-20 niet correct op de verbeelding van het ontwerpplan is weergegeven.

8.1. De raad stelt dat hij met de Gasunie het belang van een goede weergave van aardgastransportleidingen in het bestemmingsplan ziet en dat de Gasunie daartoe op een zorgvuldige en eenduidige wijze dient te voorzien in de benodigde informatie. Volgens de raad heeft de Gasunie te kennen gegeven dat de aardgastransportleiding, zoals deze in het vastgestelde plan is opgenomen, correct is ingetekend.

8.2. Uit de nota zienswijzen blijkt dat de zienswijze van de Gasunie, voor zover zij hierin heeft verzocht om aanpassing van de ligging van de aardgastransportleiding N-551-20 op de verbeelding, gegrond is verklaard, en dat de verbeelding volgens het verzoek van de Gasunie zal worden aangepast.

De Gasunie heeft in beroep twee uitsnedes van de verbeelding van het vastgestelde plan overgelegd, waarop zij de werkelijke ligging van de bedoelde aardgastransportleiding heeft aangegeven. De Afdeling stelt vast dat uit deze uitsnedes blijkt dat de ligging van de aardgastransportleiding op twee plaatsen niet overeenkomt met de dubbelbestemming "Leiding - Gas - 1", waarmee de raad de ligging van aardgastransportleidingen op de verbeelding heeft weergegeven. De raad heeft slechts gesteld dat door de Gasunie is bevestigd dat de ligging van de aardgastransportleiding zoals deze in het plan is opgenomen, correct is weergegeven. De Gasunie heeft bij brief van 8 mei 2013 erkend dat zij ten aanzien van één van de twee plaatsen per abuis onjuiste informatie heeft verschaft, waardoor het plan in zoverre onjuist is vastgesteld. De tweede locatie is niet aan haar voorgelegd, zodat zij op dit punt vasthoudt aan haar betoog dat haar zienswijze niet juist is overgenomen. Wat van het voorgaande ook zij, de Afdeling stelt vast dat de zienswijze van de Gasunie, voor zover gegrond, niet juist in het vastgestelde plan is overgenomen. Niet in geschil is dat het plan in zoverre niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie. Ook de raad stelt zich op het standpunt dat de verbeelding in zoverre moet worden herzien. Het betoog slaagt.

8.3. In hetgeen de Gasunie heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de Gasunie is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd voor zover het betreft de plandelen voor de gronden waar de aardgastransportleiding niet als zodanig is bestemd, zoals door de Gasunie is aangegeven op de in bijlage 6 bij haar beroepschrift gevoegde en aan deze uitspraak gehechte uitsnedes van de verbeelding.

9. Voorts wijst de Gasunie erop dat de raad weliswaar beoogd heeft in artikel 25, lid 25.5.4, van de planregels op te nemen dat het college van burgemeester en wethouders de mening van de exploitant over de veiligheid van de buisleiding moet betrekken, maar dat dit niet juist in het plan is verwerkt. Per abuis is de tekst van lid 25.5.3 van de planregels dubbel opgenomen, aldus de Gasunie.

9.1. De raad stelt dat het betoog omtrent het inwinnen van advies niet eerder is aangevoerd.

9.2. Artikel 25, lid 25.5.3, van de planregels, getiteld "Voorwaarde voor een omgevingsvergunning" luidt als volgt: "De werken en werkzaamheden, zoals in lid 25.4.1 bedoeld, zijn slechts toelaatbaar, indien het leidingbelang daardoor niet onevenredig wordt geschaad."

Lid 25.5.4, getiteld "Advisering over de omgevingsvergunning" luidt als volgt: "De werken en werkzaamheden, zoals in lid 25.4.1 bedoeld, zijn slechts toelaatbaar, indien het leidingbelang daardoor niet onevenredig wordt geschaad."

9.3. De Afdeling stelt vast dat het betoog van de Gasunie omtrent het inwinnen van advies alvorens een omgevingsvergunning kan worden verleend en het verzoek om dit in de planregels op te nemen, anders dan de raad meent, steunt op de door de Gasunie ingediende zienswijze. De raad heeft desgevraagd ter zitting erkend dat per abuis in lid 25.5.4 nogmaals de tekst van lid 25.5.3 is opgenomen. Het betoog slaagt.

9.4. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van de Gasunie is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd voor zover dit artikel 25, lid 25.5.4, van de planregels betreft.

10. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde en vijfde lid, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om met inachtneming van hetgeen is overwogen in 8.3 en 9.4 van deze uitspraak in zoverre een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn, afgestemd op de in voorbereiding zijnde planherziening, stellen.

11. Voorts ziet de Afdeling aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, inhoudende dat totdat de raad een nieuw plan heeft vastgesteld en dit in werking treedt, artikel 25, lid 25.5.4, van de planregels als volgt luidt: "Alvorens op de aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 25.5.1 te besluiten, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder omtrent de vraag of wordt voldaan aan het bepaalde in lid 25.5.3."

Het beroep van [appellant sub 4]

12. [appellant sub 4], die woont op het perceel [locatie 3] in Wijhe, betoogt dat de in het plan voorziene afwijkingsbevoegdheden voor het toelaten van kleinschalig kamperen als nevenfunctie op gronden met een agrarische bestemming en een woonbestemming zullen leiden tot een aantasting van het woon- en leefklimaat in het buitengebied. Voor het toepassen van de afwijkingsbevoegdheden geldt als voorwaarde onder meer dat de afstand tussen een recreatieterrein en het bouwvlak op een ander perceel ten minste 50 m dient te bedragen. Ook geldt dat de afstand tussen verblijfsrecreatieve terreinen onderling minimaal 500 m dient te zijn. Deze afstanden zijn volgens [appellant sub 4] onvoldoende. Ten aanzien van de afstand van 50 m beroept de raad zich ten onrechte op de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure). De richtafstanden die daarin worden geadviseerd gelden voor een stedelijke omgeving en niet voor het buitengebied. Voorts stelt [appellant sub 4] dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om per aanvraag een belangenafweging te verrichten, waarbij de specifieke omstandigheden van het geval worden meegewogen. Tevens zou het mogelijk moeten zijn om voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunning, teneinde de overlast van kamperen te beperken. [appellant sub 4] wijst in dit verband op het ontbreken van de verplichting voor de terreineigenaar om, ter borging van de privacy van omwonenden, te voorzien in afschermende beplanting.

12.1. De raad stelt dat de voorwaarden voor het toepassen van de afwijkingsbevoegdheden toelaten dat de bijzondere omstandigheden van het geval bij de afweging worden betrokken. De raad wijst op de voorwaarde van een adequate landschappelijke inpassing van de activiteit. Op grond van deze voorwaarde kan de exploitant van een kleinschalig kampeerterrein worden verplicht om afschermende beplanting te realiseren. Bij de invulling van deze verplichting komt volgens de raad betekenis toe aan locatiespecifieke omstandigheden.

Wat betreft de afstand van een recreatieterrein voor kleinschalig kamperen tot een bouwvlak van derden stelt de raad dat hij aansluiting heeft gezocht bij de richtafstanden als geadviseerd in de VNG-brochure. Daarin wordt een afstand geadviseerd van 50 m tussen een kampeerterrein en een geluidgevoelig object, aldus de raad.

12.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.6.1, en artikel 4, lid 4.6.1, van de planregels kan het bevoegd gezag op gronden met de bestemming "Agrarisch" onderscheidenlijk de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1, onderscheidenlijk lid 4.1, ten behoeve van het toestaan van een of meer nevenfuncties, anders dan bij recht toegestane nevenfuncties, met inachtneming van het volgende:

a. de nevenfunctie dient plaats te vinden binnen de bestaande bebouwing;

[…]

i. de publieks- en/of verkeersaantrekkende werking van nevenfuncties dient niet onevenredig groot te zijn en de bestaande infrastructuur dient berekend te zijn op de nieuwe activiteit;

j. parkeren dient binnen het bouwvlak plaats te vinden;

[…]

ten behoeve van de nevenfunctie kleinschalig kamperen geldt tevens het volgende:

1. de nevenfunctie is alleen toegestaan in de periode van 15 maart tot en met 31 oktober;

2. uitsluitend mobiele kampeermiddelen zijn toegestaan met dien verstande dat trekkershutten wel zijn toegestaan en stacaravans niet;

3. het aantal standplaatsen bedraagt ten hoogste 25 waarvan ten hoogste drie bestemd mogen worden voor een trekkershut;

4, de trekkershutten dienen aansluitend aan de bebouwing gerealiseerd te worden;

5. de afstand tot het bouwvlak van derden bedraagt ten minste 50 m;

6. de afstand tot andere verblijfsrecreatieve terreinen bedraagt ten minste 500 m;

7. er dient voorzien te worden in een adequate landschappelijke

inpassing […];

[…]

10. in aanvulling op het bepaalde onder d mag de nevenfunctie kleinschalig kamperen behorende bij de aangrenzende percelen met de bestemming "Wonen" tevens buiten het bouwvlak, grenzend aan een bouwvlak met de bestemming "Wonen" gerealiseerd worden mits voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 23, lid 23.5;

[…].

In artikel 5 van de planregels is een vergelijkbare planregeling als hiervoor weergegeven opgenomen voor gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschapswaarden".

12.3. Ingevolge artikel 23, lid 23.5, van de planregels kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 23.1 ten behoeve van het toestaan van een of meer nevenfuncties op gronden met de bestemming "Wonen", anders dan bij recht toegestane nevenfuncties, met inachtneming van het volgende:

[…]

h. de publieks- en/of verkeersaantrekkende werking van nevenfuncties dient niet onevenredig groot te zijn en de bestaande infrastructuur dient berekend te zijn op de nieuwe activiteit;

i. parkeren dient binnen het bouwvlak plaats te vinden;

[…]

o. ten behoeve van de nevenfunctie kleinschalig kamperen geldt tevens het volgende:

1. de nevenfunctie is alleen toegestaan in de periode van 15 maart tot en met 31 oktober;

2. het aantal standplaatsen bedraagt ten hoogste 25;

3. uitsluitend mobiele kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans en trekkershutten, zijn toegestaan;

4. de afstand tot het bouwvlak van derden bedraagt ten minste 50 m;

5. de afstand tot andere verblijfsrecreatieve terreinen bedraagt ten minste 500 m;

6. er dient voorzien te worden in een adequate landschappelijke inpassing;

[…].

12.4. Het plan laat na toepassing van verscheidene afwijkingsbevoegdheden kleinschalig kamperen toe als nevenactiviteit op gronden met een agrarische en een woonbestemming. Uit de plantoelichting blijkt dat het bieden van deze mogelijkheid ingegeven is door het streven de diversiteit en kwaliteit van het aanbod van verblijfsrecreatie te versterken. Vormen van verblijfsrecreatie die bijdragen aan de beleving van het platteland worden door de raad in het bijzonder van belang geacht.

12.5. Wat het betoog van [appellant sub 4] betreft dat de raad in redelijkheid geen aansluiting heeft kunnen zoeken bij de richtafstand als geadviseerd in de VNG-brochure omdat deze afstand toegepast wordt voor een stedelijke omgeving, overweegt de Afdeling als volgt. In de VNG-brochure wordt een afstand van 50 m geadviseerd tussen een geluidgevoelig object en een kampeerterrein met keuken. Deze richtafstand geldt voor het omgevingstype "rustige woonwijk". In de VNG-brochure staat dat daaronder ook wordt begrepen "rustig buitengebied". Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij de richtafstand uit de VNG-brochure.

De Afdeling overweegt voorts dat de voorwaarde bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid voor kleinschalig kamperen dat de afstand tot andere verblijfsrecreatieve terreinen minimaal 500 m dient te bedragen, vergaande concentratie tegengaat.

Het betoog van [appellant sub 4] dat de planregeling geen, althans onvoldoende, mogelijkheden biedt om per individuele aanvraag rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van het geval, volgt de Afdeling niet. De raad wijst er in dit verband terecht op dat de bijzondere omstandigheden van het geval juist bij de afweging in het kader van de toepassing van de afwijkingsbevoegdheden kunnen worden betrokken. Voorts geldt de voorwaarde dat de terreineigenaar dient te zorgen voor een adequate landschappelijke inpassing. Dit kan mede betrekking hebben op afschermende beplanting rondom een recreatieterrein, waarmee een aantasting van de privacy van omwonenden wordt voorkomen althans beperkt. Verder geldt de algemene voorwaarde voor het toelaten van een nevenfunctie dat de publieks- en/of verkeersaantrekkende werking van de nevenfunctie niet onevenredig groot mag zijn en dat geparkeerd dient te worden binnen het bouwvlak. Deze voorwaarden dienen mede ter bescherming van het woon- en leefklimaat in de omgeving van het kampeerterrein.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, wat betreft de afwijkingsbevoegdheden voor het toelaten van vormen van kleinschalig kamperen als nevenfunctie op gronden met een agrarische en een woonbestemming, niet zal leiden tot een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat in het buitengebied.

13. [appellant sub 4] betoogt dat de planregeling, wat betreft het toelaten van vormen van kleinschalig kamperen als nevenactiviteit in het buitengebied, in strijd is met het provinciale beleid als vastgelegd in de Omgevingsvisie. Zij wijst daarbij op een kaart behorende bij de Omgevingsvisie, waarop locaties voor verblijfsrecreatie zijn weergegeven.

13.1. Volgens de raad heeft het provinciale beleid waar [appellant sub 4] naar verwijst geen betrekking op kleinschalige vormen van verblijfsrecreatie, zoals het kamperen bij (voormalige) agrarische bedrijven in het buitengebied.

13.2. De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden is aan provinciaal beleid. Hij dient daarmee wel rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.

Op de gebiedskenmerkenkaart waar [appellant sub 4] op wijst, zijn onder meer de locaties weergegeven die volgens het provinciebestuur geschikt zijn voor verblijfsrecreatie. Hieruit volgt niet dat verblijfsrecreatie in de vorm van kleinschalig kamperen in andere dan de aangewezen gebieden niet aanvaardbaar zou zijn.

14. Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

15. [appellant sub 3] exploiteert een vleesvarkensbedrijf op het perceel [locatie 4] te Wijhe. Hij kan zich niet verenigen met de omvang van het bouwblok op dit perceel, aangezien dit niet voorziet in de door hem gewenste uitbreidingsmogelijkheid. Volgens [appellant sub 3] is zijn zienswijze op dit punt ten onrechte ongegrond verklaard, aangezien hij de voor de uitbreiding benodigde gegevens omtrent de milieuhygiënische situatie naar zijn zeggen tijdig heeft aangeleverd en hieruit volgt dat de gewenste uitbreiding binnen de geldende milieunormen valt. [appellant sub 3] betoogt tevens dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gekregen de benodigde informatie aan te leveren. Ook mocht hij verwachten dat de raad met hem contact zou opnemen, in het geval de gegevens niet toereikend waren.

Voorts betoogt [appellant sub 3] dat het aantonen van de milieutechnische haalbaarheid van de uitbreiding van een bouwvlak een extra eis is die niet in het plan is opgenomen en willekeurig door de raad wordt gehanteerd. Hij wijst hierbij op andere bedrijven waar wel een aanpassing van het bouwvlak heeft plaatsgevonden zonder dat de milieutechnische haalbaarheid daarvan was aangetoond. Bovendien kan deze toetsing eenvoudig door de raad zelf worden uitgevoerd op basis van de voor zijn bedrijf verleende milieuvergunning, zodat ten onrechte van hem geëist wordt dat hij de benodigde berekeningen aanlevert.

15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de nota zienswijzen reeds is aangegeven dat bouwvlakvergrotingen en -verplaatsingen voor de intensieve veehouderij moeten worden beoordeeld op basis van hun milieuhygiënische inpasbaarheid. Hiervoor is, mede met het oog op het vaststellen van het aantal odour units, aanvullende informatie vereist, welke door [appellant sub 3] niet met zijn zienswijze was aangeleverd. De raad heeft de benodigde milieutechnische berekening om die reden niet kunnen uitvoeren. Derhalve is de zienswijze ongegrond verklaard. In de plantoelichting en in de planregels is opgenomen dat de noodzaak van de uitbreiding door de aanvrager dient te worden aangetoond door een bedrijfsplan en dat de uitbreiding bovendien milieutechnisch inpasbaar dient te zijn, aldus de raad.

15.2. Aan het perceel [locatie 4] zijn in het plan onder meer de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", de gebiedsaanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" en de functieaanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. Op dit perceel is een bouwvlak met een oppervlakte van ongeveer 5.100 m² aangegeven.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder a en b, van de planregels zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf zoals genoemd in artikel 1, lid 1.11, onder a, b, e, f en g, en ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" voor een intensieve veehouderij zoals bedoeld in artikel 1, lid 1.11, onder c.

Ingevolge artikel 1, lid 1.11, onder c, is een intensieve veehouderij een agrarisch bedrijf of een deel daarvan met ten minste 250 m² bedrijfsoppervlakte dat wordt gebruikt voor veehouderij volgens de Wet milieubeheer en waar geen melkrundvee, schapen, paarden of dieren 'biologisch' en waar geen dieren worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.

Ingevolge artikel 42, lid 42.5, geldt in aanvulling op het bepaalde in hoofdstuk 2 van de planregels op gronden met de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" het bepaalde in artikel 4, lid 4.8.2.

Ingevolge artikel 4, lid 4.8.2, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van het vergroten van een bouwvlak met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" met inachtneming van het volgende:

a. wijziging van de begrenzing van het bouwvlak is alleen toelaatbaar, voor zover een doelmatige bedrijfsvoering dit noodzakelijk maakt;

b. de noodzaak tot uitbreiding dient aangetoond te worden door een bedrijfsplan waarbij tevens moet worden aangetoond waarom sloop en herbouw van bedrijfsgebouwen niet tot de mogelijkheden behoren;

c. de vergroting van het bouwvlak dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn;

d. bouwvlakken ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" waar tevens de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" geldt, mogen ten behoeve van de uitbreiding van de intensieve veehouderijtak worden vergroot tot ten hoogste 1,5 ha;

e. bouwvlakken ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' waar tevens de aanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' geldt, mogen ten behoeve van de uitbreiding van een grondgebonden agrarische productietak worden vergroot tot ten hoogste 2 ha;

[…]

g. overige bouwvlakken mogen worden vergroot tot ten hoogste 2 ha;

h. indien het bouwvlak vergroot wordt tot 1,5 ha dient voorzien te worden in een adequate landschappelijke inpassing waarbij tevens de bestaande landschappelijke waarden zoals genoemd in lid 4.1, onder d en e, niet onevenredig worden aangetast;

i. indien het bouwvlak tot meer dan 1,5 ha vergroot wordt, dient door een inrichtingsplan aangetoond te worden dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing en een toename van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied overeenkomstig de richtlijnen uit het Landschapsontwikkelingsplan;

j. de wijzigingsbevoegdheid is niet van toepassing op gronden met de bestemming "Waarde - Landschap - 1".

15.3. De raad heeft toegelicht dat een verzoek om vergroting van het bouwvlak wordt getoetst aan een aantal criteria, te weten de bedrijfsomvang, het concentratiebeginsel, de noodzaak, de landschappelijke en ruimtelijke aanvaardbaarheid (waaronder de milieuhygiënische haalbaarheid) en een maximumoppervlak van in beginsel 1,5 ha en in specifieke situaties 2 ha. In het geval van een intensieve veehouderij wordt tevens gekeken naar de ligging in een landbouwontwikkelingsgebied (hierna: LOG), verwevingsgebied of extensiveringsgebied. Deze criteria golden zowel tijdens de inspraakfase als tijdens de zienswijzefase en zijn weergegeven onder 2.2.5 van de Nota Inspraak en Overleg Buitengebied van 6 september 2011 (hierna: de nota inspraak en overleg), waarin de inspraakreacties zijn beantwoord, en onder 2.2.1 van de nota zienswijzen. De Afdeling verwijst in dit verband tevens naar artikel 4, lid 4.8.2, van de planregels. Dit artikel bevat de wijzigingsvoorwaarden ten behoeve van de vergroting van agrarische bouwvlakken. Ook hier wordt, onder c, als voorwaarde gesteld dat een vergroting van het bouwvlak milieuhygiënisch inpasbaar dient te zijn. [appellant sub 3] had derhalve bekend kunnen zijn met de criteria, waaronder de milieuhygiënische inpasbaarheid, waaraan een verzoek om vergroting van het bouwvlak dient te voldoen.

Om voor een vergroting van het bouwvlak in aanmerking te kunnen komen, zal ten behoeve van de toets aan de hiervoor vermelde criteria sprake moeten zijn van een concreet bouwinitiatief. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant sub 3] ingediende geurberekening onvoldoende duidelijkheid bood over wat hij ter plaatse van zijn perceel beoogde en dat hij die duidelijkheid ook anderszins niet heeft gegeven. Bij gebreke aan een concreet bouwinitiatief heeft de raad een bouwvlakvergroting bij recht in redelijkheid achterwege kunnen laten. Daarbij heeft [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat bouwvlakvergroting bij andere veehouderijen zonder concreet bouwinitiatief wel is mogelijk gemaakt. De Afdeling overweegt voorts dat in het plan een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen waarmee aan de hand van een concreet bouwinitiatief alsnog kan worden voorzien in een vergroting van het bouwvlak. In zoverre is ook met de belangen van [appellant sub 3] rekening gehouden.

15.4. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 5]

16. [appellante sub 5] exploiteert een melkveehouderij aan de [locatie 5] te Wijhe. Zij kan zich niet verenigen met de planregeling, aangezien niet is voorzien in de door haar gewenste aanpassing van het bouwvlak. Het opgenomen bouwvlak biedt volgens [appellante sub 5] geen ruimte voor toekomstige uitbreiding. Anders dan de raad meent leidt de gewenste vorm van het bouwvlak niet tot meer bebouwing en ongewenste verstening. Wel kunnen de uitbreidingsmogelijkheden dan beter benut worden. Wanneer de raad meent dat de bedrijfswoning met het adres [locatie 6] los staat van [locatie 5], kan dit volgens [appellante sub 5] worden opgelost door het opnemen van een verbindingslijn, hetgeen volgens haar gebruikelijk is in dergelijke situaties.

16.1. De raad verwijst naar de nota zienswijzen, waarin is vermeld dat het toegekende bouwvlak een L-vorm heeft en is overgenomen uit het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Wijhe". Voorts vermeldt de nota zienswijzen dat aan de oostzijde van het bouwvlak zich de bedrijfswoning met het adres [locatie 6], bevindt, los van het bedrijfsgedeelte. Daarmee voldoet dit niet aan het concentratiebeginsel. Een splitsing van het bouwvlak zal de scheiding tussen het bedrijfsgedeelte en de tweede bedrijfswoning juist versterken, aldus de nota zienswijzen. Het is daarom niet wenselijk dit gedeelte los te koppelen van het bedrijfsgedeelte om ongewenste verstening te voorkomen.

16.2. Aan de percelen [locatie 6] en [locatie 5] is in het plan de bestemming "Agrarisch" toegekend. Aan deze gronden is een bouwvlak toegekend, waar maximaal twee wooneenheden zijn toegestaan.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a en h, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf zoals genoemd in artikel 1, lid 1.11, onder a, b, e, f en g, alsmede de bij deze bestemming behorende voorzieningen.

Ingevolge lid 3.2, aanhef en onder a, mogen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

Ingevolge dit lid, onder c, mogen in afwijking van het bepaalde onder a, kuilvoerplaten, sleufsilo’s, mestplaten en mestzakken ook buiten het bouwvlak, maar aansluitend aan het bouwvlak en binnen een zone van 50 m vanaf de grens van het bouwvlak gerealiseerd worden, met dien verstande dat voldoende afstand tot omliggende hindergevoelige objecten in acht wordt genomen.

Ingevolge dit lid, onder i, mogen overige bedrijfsgebouwen op het gehele bouwvlak worden gebouwd en geldt geen maximaal oppervlak.

16.3. In 15.3 is reeds overwogen dat een verzoek om vergroting van het bouwvlak door de raad wordt getoetst aan de hand van de criteria bedrijfsomvang, concentratiebeginsel, noodzaak, landschappelijke en ruimtelijke aanvaardbaarheid (waaronder de milieuhygiënische haalbaarheid) en een maximumoppervlak van in beginsel 1,5 ha en in specifieke situaties 2 ha. In het geval van een intensieve veehouderij wordt tevens gekeken naar de ligging in een LOG, verwevingsgebied of extensiveringsgebied. Blijkens de nota zienswijzen zijn deze criteria ook van toepassing bij een verzoek om verandering van het bouwvlak. In dat geval speelt de bedrijfsomvang een mindere rol en wordt in het bijzonder getoetst aan de landschappelijke en ruimtelijke aanvaardbaarheid en aan het concentratiebeginsel.

Gelet op deze criteria heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen planologische medewerking wordt verleend aan het verzoek van [appellante sub 5] om haar bouwvlak aan te passen. Daartoe overweegt de Afdeling ten eerste dat de vrees van de raad voor extra verstening, zoals in de nota zienswijzen reeds is verwoord, anders dan [appellante sub 5] stelt, feitelijke grondslag heeft. Hoewel [appellante sub 5] hiertoe wellicht niet voornemens is, maakt het plan bebouwing van het gehele bouwvlak mogelijk. Ook vermeldt de nota zienswijzen dat reeds nu niet voldaan wordt aan het concentratiebeginsel. Het tegendeel is door [appellante sub 5] niet aannemelijk gemaakt.

Verder betrekt de Afdeling bij haar oordeel dat het plan zoals vastgesteld nog uitbreidingsmogelijkheden voor [appellante sub 5] bevat. Niet alleen biedt het bouwvlak nog ruimte voor uitbreiding, ook is op grond van artikel 3, lid 3.4, van de planregels, dat de voorwaarden voor het afwijken van de bouwregels bevat, met een omgevingsvergunning overschrijding van het bouwvlak mogelijk. Daarnaast bevat lid 3.8.2 een wijzigingsbevoegdheid die het mogelijk maakt onder voorwaarden agrarische bouwvlakken ter plaatse van de bestemming "Agrarisch" te vergroten. [appellante sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bestaande bouwvlak onvoldoende ruimte biedt voor haar bedrijf. Evenmin is gebleken van concrete uitbreidingsplannen buiten het bouwvlak.

Tot slot kan de enkele stelling van [appellante sub 5] dat de door haar gewenste omvang van het bouwvlak logischer en rationeler is en dat uitbreidingsmogelijkheden beter benut kunnen worden, wat hiervan ook zij, niet tot een ander oordeel leiden.

16.4. Het beroep van [appellante sub 5] is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 6]

17. [appellante sub 6] exploiteert op het perceel [locatie 7] te Wijhe een zeugenbedrijf. Zij betoogt dat aan haar gronden een groot aantal (dubbel)bestemmingen en aanduidingen is toegekend, hetgeen leidt tot rechtsonzekerheid en administratieve rompslomp. Bovendien wordt een eventuele uitbreiding van haar bedrijf zo belemmerd. Zij wijst in dit verband in het bijzonder op de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie - 2" en stelt dat haar geen onderzoek bekend is dat de noodzaak van deze dubbelbestemming aantoont.

17.1. De raad verwijst naar de argumentatie zoals opgenomen in de beantwoording van de zienswijzen. Hierin staat dat in het plan door dubbelbestemmingen en aanduidingen de waarden en de te verwachten archeologische waarden zijn beschermd. Daarbij is een goede balans tussen bedrijfsvoering en bescherming van de waarden gemaakt, aldus de nota zienswijzen. Sommige dubbelbestemmingen en aanduidingen zijn voorgeschreven door hogere wet- en regelgeving en zijn daarom verplicht opgenomen. Verder staat in de nota zienswijzen dat via de website www.ruimtelijkeplannen.nl duidelijk op perceelsniveau de regels zijn te raadplegen, zodat de mening van [appellante sub 6] dat een oerwoud aan regelgeving bestaat, door de raad niet gedeeld wordt.

17.2. Ingevolge artikel 30, lid 30.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - Archeologie - 2" aangewezen gronden, behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden in een archeologische verwachtingszone met een middelhoge archeologische verwachting.

Ingevolge lid 30.3.1 is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Waarde - Archeologie - 2" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, uit te voeren:

a. egaliseren, ophogen, afgraven, grondwerkzaamheden dieper dan 50 cm of dieper dan 120 cm indien de gronden zijn voorzien van de maatvoeringaanduiding "diepte" (zoals diepploegen) en ontginnen;

b. graven en dempen van sloten, afdammen, herprofileren van sloten of ander oppervlaktewater, aanleggen van drainage, uitgezonderd het vervangen van bestaande drainage;

c. de aanleg van verhardingen groter dan 50 m² (zoals verharde wandel- of fietspaden en kavelpaden);

d. het aanbrengen van ondergrondse kabels en leidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;

e. het aanbrengen van diepwortelende beplanting en bomen.

Ingevolge lid 30.3.2 is het verbod van lid 30.3.1 niet van toepassing, indien de werken en werkzaamheden:

a. noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarbij lid 30.2 in acht is genomen;

b. een oppervlakte beslaan van ten hoogste 5.000 m²;

c. een diepte hebben van ten hoogste 50 cm of een diepte van ten hoogste 120 cm indien de gronden zijn voorzien van de maatvoeringaanduiding "diepte" onder maaiveld;

d. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan;

e. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.

17.3. De Afdeling overweegt dat, zoals ook in de nota zienswijzen staat, op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl zowel de bestemmingen en aanduidingen als de daarbij behorende regels op perceelsniveau zijn te raadplegen. Gelet hierop bestaat geen onduidelijkheid over de ter plaatse geldende regelgeving.

17.4. Voor zover [appellante sub 6] betoogt dat de noodzaak van de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie - 2" niet is aangetoond, overweegt de Afdeling als volgt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1), rust op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het voldoen aan die verplichting klemt temeer nu de Monumentenwet 1988 de mogelijkheid biedt om de kosten voor het archeologische (voor)onderzoek voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of -gebruikers. De wetgever is er immers vanuit gegaan dat die financiële lasten zo veel mogelijk voorzienbaar en vermijdbaar zijn.

Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 23 november 2011 in zaak nr. 201010190/1/R3, is voor het opnemen van een beschermingsregeling niet vereist dat de aanwezigheid van de archeologische sporen ter plaatse vaststaat, maar wel dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen.

17.5. In dit geval is volgens de plantoelichting uitgegaan van de archeologische verwachtingskaart voor de gemeente Olst-Wijhe. Deze kaart is - zo heeft de raad ter zitting toegelicht - opgesteld door de regioarcheoloog en geeft aan waar zich archeologische resten kunnen bevinden. De Afdeling stelt vast dat de gronden van [appellante sub 6] binnen het gebied liggen waarvoor volgens deze kaart een middelhoge archeologische verwachting geldt.

Gelet op de archeologische verwachtingskaart heeft de raad het in redelijkheid nodig kunnen achten om aan gedeeltes van de gronden van [appellante sub 6] de bestemming "Waarde - Archeologie - 2" toe te kennen teneinde mogelijk aanwezige archeologische resten te beschermen. [appellante sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door het toekennen van deze dubbelbestemming onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het normale agrarische grondgebruik volgens de plantoelichting en het bepaalde in artikel 30, lid 30.3, van de planregels zonder meer kan plaatsvinden. [appellante sub 6] heeft dit niet betwist.

18. Voorts betoogt [appellante sub 6] dat haar verzoek om aanpassing van het toegekende bouwvlak ten onrechte niet is gehonoreerd. Ondanks de ligging in een LOG is het bouwvlak kleiner dan de aldaar toegestane 2,5 ha. Bovendien past de aan haar vergunde varkensstal niet binnen het bouwvlak zoals dit in het plan is opgenomen.

[appellante sub 6] voert in dit verband tevens aan dat zij het niet logisch vindt dat vergrotingen van het bouwvlak van intensieve veehouderijen via een buitenplanse regeling geregeld worden, zoals in de nota inspraak en overleg staat. Volgens haar moet een bestemmingsplan daartoe het aangewezen planologische kader bieden, gezien de planperiode van tien jaar. Ten onrechte wordt voor intensieve veehouderijen een ander beleid gehanteerd, zo betoogt zij.

18.1. De raad stelt dat in het vastgestelde beleidskader weliswaar is opgenomen dat bestaande bedrijven mogen doorgroeien tot een omvang van maximaal 2,5 ha, maar dat hij dit niet zonder meer wil toestaan. Dientengevolge is geen bouwvlak van 2,5 ha toegekend. Medewerking aan uitbreiding van een bouwvlak kan alleen worden verleend door een bestemmingsplanwijziging, waarvoor strikte voorwaarden gelden. Indien [appellante sub 6] het bouwvlak wenst uit te breiden kan daartoe een verzoek worden ingediend bij het college van burgemeester en wethouders.

De raad stelt zich voorts op het standpunt dat de vergunde varkensstal ten onrechte niet juist in het bestemmingsplan is opgenomen. Dit zal door een reparatieplan aangepast worden.

Hoewel bestemmingsplannen het planologisch kader voor een periode van tien jaar bevatten betekent dit volgens de raad niet dat alles moet worden toegestaan. Het onderhavige plan geeft richting aan de ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied van Olst-Wijhe. Ook voor intensieve veehouderijen zijn hierin uitgangspunten en voorwaarden opgenomen, op basis waarvan toekomstige ontwikkelingen kunnen worden toegestaan. Van een ad hoc beleid is volgens de raad geen sprake.

18.2. Aan het perceel [locatie 7] zijn in het plan onder meer de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de functieaanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. Voor dit perceel is op de verbeelding een bouwvlak met een oppervlakte van ongeveer 17.900 m² aangegeven. Hierboven zijn in 15.2 de planregels behorende bij deze bestemming weergegeven.

18.3. In de plantoelichting staat dat de zogenoemde LOG-visies het kader bevatten voor ontwikkelingen van de intensieve veehouderij in een LOG, die zijn aangewezen in het reconstructieplan Salland-Twente. Kernpunten uit deze visies zijn onder meer dat ruimte dient te blijven voor de groei van bestaande bedrijven en dat groei van bestaande bedrijven dient te voldoen aan de wettelijke eisen vanuit onder andere milieu en ruimtelijke ordening. Bestaande bedrijven mogen onder strikte voorwaarden groeien tot een omvang van 2,5 ha.

In de Visie Landbouwontwikkelingsgebied Elshof (hierna: de LOG-visie), daterend van oktober 2009 en opgesteld door Arcadis, staat dat ten aanzien van het bouwblok wordt aangesloten bij de omvang zoals opgenomen in het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied". Ten tijde van het opstellen van deze visie werd uitgegaan van 1 ha bij recht, met een binnenplanse wijzigingsbevoegdheid om te groeien naar een maximale omvang van 2 ha. Omdat bestaande bedrijven naar verwachting soms een grotere bouwkavel nodig hebben gezien de inefficiënte inrichting van deze kavels, wordt in deze gevallen onder strikte voorwaarden groei van de bouwkavel tot een maximale omvang van 2,5 ha toegestaan. Daarvoor moet wel het bestemmingsplan worden gewijzigd, zo vermeldt de LOG-visie.

18.4. De Afdeling overweegt dat [appellante sub 6] weliswaar terecht opmerkt dat haar gronden gelegen zijn binnen een LOG, waarbinnen een maximale omvang van 2,5 ha voor bouwvlakken niet is uitgesloten, maar dat deze ligging niet maakt dat de raad voor haar bedrijf een dergelijke omvang ook bij recht in het bestemmingsplan zonder meer moet toekennen. Gelet op het als zodanig niet kennelijk onredelijke beleid om een doorgroei naar een dergelijke omvang aan strikte voorwaarden te verbinden, zoals neergelegd in de LOG-visie en weergegeven in de plantoelichting, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen planologische medewerking wordt verleend aan het verzoek van [appellante sub 6] om haar bouwvlak te vergroten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, onder verwijzing naar hetgeen in 15.3 is overwogen, niet is gebleken dat aan de overige daar genoemde voorwaarden voor een vergroting van het bouwvlak is voldaan.

18.5. Voor zover [appellante sub 6] betoogt dat vergrotingen van het bouwvlak van intensieve veehouderijen ten onrechte alleen via een buitenplanse regeling kunnen plaatsvinden, overweegt de Afdeling dat artikel 4, lid 4.8.2, van de planregels een wijzigingsbevoegdheid bevat die vergroting onder voorwaarden mogelijk maakt. Dit betoog mist derhalve feitelijke grondslag.

18.6. Nu de raad zich met betrekking tot de varkensstal op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan, en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het beroep van [appellante sub 6] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd voor zover het betreft het plandeel voor de gronden van de varkensstal, gelegen buiten het bouwvlak op het perceel van [appellante sub 6].

19. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde en vijfde lid, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om met inachtneming van hetgeen is overwogen in 18.6 van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn, afgestemd op de in voorbereiding zijnde planherziening, stellen.

20. Het beroep van [appellante sub 6] is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 7]

21. [appellante sub 7] exploiteert een gemengd agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 8] te Wijhe en kan zich niet verenigen met het plan, voor zover dit ziet op haar perceel. In haar zienswijze heeft zij verzocht om aanpassing van het bouwvlak op dit perceel, aangezien dit bouwvlak deels op de gronden van de buren was geprojecteerd. Hoewel haar zienswijze op dit punt gegrond is verklaard, is de aanpassing niet juist in het vastgestelde plan opgenomen, aldus [appellante sub 7]. Ook heeft zij verzocht om het bouwvlak op grotere afstand van de weg te positioneren, hetgeen evenmin is opgenomen in het vastgestelde plan. [appellante sub 7] stelt dat de raad zich niet houdt aan de gemaakte afspraken. Niet alleen valt het aan haar toegekende bouwvlak kleiner uit, maar ook kan dit niet optimaal benut worden. Hierdoor wordt haar bedrijf onevenredig beperkt in haar groeimogelijkheden, zo betoogt zij.

21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat alleen is ingestemd met een aanpassing van het bouwvlak voor zover dit het gedeelte op de gronden van de buren betrof. Met een verschuiving van het bouwvlak is niet ingestemd. Dergelijke verzoeken, evenals een verzoek om vergroting, dienen te worden getoetst op onder meer milieutechnische haalbaarheid. Hiervoor is een aanvraag om een omgevingsvergunning nodig, hetgeen ook aan [appellante sub 7] kenbaar is gemaakt, aldus de raad. Aangezien een dergelijke aanvraag, evenals de benodigde milieutechnische informatie, ontbreekt, is tot op heden niet ingestemd met een verplaatsing van het bouwvlak.

21.2. Uit de nota zienswijzen blijkt dat de zienswijze van [appellante sub 7] gegrond is verklaard, voor zover zij hierin heeft verzocht om aanpassing van het gedeelte van haar bouwvlak dat geprojecteerd was op gronden die niet bij haar in eigendom zijn, en dat de verbeelding in zoverre diende te worden aangepast. De Afdeling stelt vast dat de verbeelding in zoverre is aangepast.

Voor zover het betoog van [appellante sub 7] zo dient te worden opgevat dat het bouwvlak had moeten worden verplaatst zodat dit met dezelfde omvang geheel op haar gronden zou zijn geprojecteerd, overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat ook onder het voorgaande plan een gedeelte van het bouwvlak op het perceel van de buren was geprojecteerd. Beoogd is dit in het onderhavige plan te herstellen door de omvang van het bouwvlak te beperken tot het gedeelte dat gelegen is op de gronden van [appellante sub 7]. Niet is gebleken dat [appellante sub 7] dientengevolge ten opzichte van het voorgaande plan is beperkt in haar mogelijkheden door een verkleining van het bouwvlak.

21.3. Voorts overweegt de Afdeling dat, anders dan [appellante sub 7] meent, in de nota zienswijzen niet staat dat de raad heeft ingestemd met een verschuiving en/of vergroting van het bouwvlak overeenkomstig haar wens. Evenmin blijkt van een dergelijke toezegging uit de door [appellante sub 7] overgelegde e-mails van 12 oktober 2011 en 18 juli 2012. Voorts is niet gebleken dat door of namens de raad anderszins verwachtingen zijn gewekt dat het plan in de door [appellante sub 7] gewenste aanpassing van het bouwvlak zou voorzien, behoudens ten aanzien van het gedeelte dat geprojecteerd was op gronden die niet bij haar in eigendom zijn. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

21.4. Ter zitting is verder gebleken dat het verzoek om aanpassing van het bouwvlak niet alleen een verschuiving maar tevens een beperkte vergroting inhield. In 15.3 is reeds overwogen dat een verzoek om vergroting van het bouwvlak door de raad wordt beoordeeld aan de hand van de criteria bedrijfsomvang, concentratiebeginsel, noodzaak, landschappelijke en ruimtelijke aanvaardbaarheid (waaronder de milieuhygiënische haalbaarheid) en een maximumoppervlak van in beginsel 1,5 ha en in specifieke situaties 2 ha. In het geval van een intensieve veehouderij wordt tevens gekeken naar de ligging in een LOG, verwevingsgebied of extensiveringsgebied. In 16.3 is overwogen dat deze criteria ook van toepassing zijn bij een verzoek om verandering van het bouwvlak.

Volgens de nota zienswijzen waren de benodigde gegevens om het verzoek om aanpassing van het bouwvlak te kunnen toetsen aan de bovengenoemde criteria niet aangeleverd door [appellante sub 7], hetgeen zij niet bestreden heeft. De raad heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen planologische medewerking wordt verleend aan het verzoek van [appellante sub 7] om haar bouwvlak overeenkomstig haar wens aan te passen, behoudens wat betreft het gedeelte dat geprojecteerd was op gronden die niet bij haar in eigendom zijn.

21.5. Voor zover [appellante sub 7] meent dat het bouwvlak op de wijze zoals dit opgenomen is in het plan niet optimaal benut kan worden, stelt de Afdeling voorop dat [appellante sub 7] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de omvang van het bestaande bouwvlak niet voldoende is voor haar bedrijf. Voorts is niet gebleken van concrete ontwikkelingsplannen. De Afdeling wijst erop dat artikel 3, lid 3.8.2, van de planregels voorziet in de mogelijkheid om het bouwvlak onder voorwaarden met een wijzigingsbevoegdheid te vergroten. Ook maken de leden 3.4.1 en 3.4.8 met een omgevingsvergunning tot afwijking van het bestemmingsplan overschrijding van het bouwvlak mogelijk, zodat het plan uitbreiding in de toekomst niet bij voorbaat uitsluit.

21.6. Het beroep van [appellante sub 7] is ongegrond.

Het beroep van de Vereniging

22. Het beroep van de Vereniging is gericht tegen de plandelen voor de gronden met de bestemming "Natuur".

23. De Vereniging betoogt dat in het plan ten onrechte geen onderscheid wordt gemaakt tussen gronden die ten tijde van het vaststellen van het plan in gebruik waren voor natuur en die in gebruik waren als bos voor houtoogst. De raad heeft aan beide typen gronden de bestemming "Natuur" toegekend. Volgens de Vereniging beperkt deze bestemming de exploitatiemogelijkheden van bossen, omdat bosbouw niet altijd verenigbaar is met natuurdoelstellingen. Voorts heeft de toegekende bestemming tot gevolg dat voor het dunnen van houtopstanden een omgevingsvergunning is vereist, althans dat onduidelijk is in welke gevallen voor houtoogst een dergelijke vergunning vereist is. Aan de gronden die ten tijde van de planvaststelling legaal gebruikt werden voor houtoogst had de raad de bestemming "Bos" dienen toe te kennen, aldus de Vereniging.

23.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het toekennen van een separate bosbestemming geen meerwaarde heeft. De raad heeft beoogd eenduidige regels op te stellen waarmee de bestaande waarden worden beschermd en waarmee recht wordt gedaan aan het bestaande medegebruik van bossen ten behoeve van de houtoogst. Dit gebruik wordt dan ook niet beperkt door de toegekende bestemming "Natuur". Volgens de raad zullen er geen interpretatieverschillen ontstaan, omdat de regels materieel niet anders zijn dan onder de voorgaande bestemmingsplannen.

23.2. Ingevolge artikel 16, lid 16.1, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor:

a. behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden en bos;

[…];

c. houtoogst;

[…].

Ingevolge lid 16.4.1 is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Natuur" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

[…]

c. het verwijderen, kappen of rooien van bomen of andere opgaande beplanting;

[…].

Ingevolge lid 16.4.2 is het verbod als bedoeld in lid 16.4.1 niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

a. normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming of de gebiedsaanduiding betreffen;

b. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan;

c. reeds moeten worden gemeld in het kader van de Boswet.

Ingevolge lid 16.4.3 zijn werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 16.4.1 zijn slechts toelaatbaar, indien daardoor de natuur- en landschapswaarden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast.

23.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Boswet verstaat die wet onder "dunning": velling, welke uitsluitend als een verzorgingsmaatregel ter bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand moet worden beschouwd.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, is hij, die het voornemen heeft om tot vellen of doen vellen van houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, over te gaan, verplicht van dat voornemen ten minste één maand doch niet langer dan één jaar tevoren door toezending van een formulier […] kennis te geven aan Onze Minister […].

Ingevolge het derde lid is het verboden te vellen of te doen vellen, anders dan bij wijze van dunning, zonder dat een voorafgaande tijdige kennisgeving als bedoeld in het eerste lid is gedaan.

Ingevolge artikel 5, tweede lid, vindt het bepaalde bij de artikelen 2 en 3 geen toepassing ten aanzien van houtopstanden, welke een zelfstandige eenheid vormen, en hetzij geen grotere oppervlakte beslaan dan 10 are, hetzij ingeval van rijbeplanting, gerekend over het totaal aantal rijen, niet meer bomen omvatten dan 20.

23.4. In de plantoelichting staat dat bestaande natuurgebieden als zodanig worden bestemd en nader worden beschermd door een vergunningenstelsel voor het uitvoeren van werken. Omdat bestaande bossen een natuurwaarde vertegenwoordigen en bijdragen aan de kwaliteit van het landschap wordt ook aan deze gronden een natuurbestemming toegekend. Om houtoogst niettemin mogelijk te maken wordt bosbouw opgenomen in de bestemmingsomschrijving, aldus de plantoelichting.

23.5. De gronden met de bestemming "Natuur" zijn gelet op het vorenstaande bestemd voor de bescherming van natuurwaarden en voor bos en houtoogst. De Afdeling leest de voornoemde planregels zo dat de aan de gronden toegekende doeleinden elkaar niet uitsluiten en dat deze derhalve naast of afzonderlijk van elkaar mogelijk zijn. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het gebruik van de gronden voor bos en houtoogst binnen de bestemming "Natuur" niet als zodanig is bestemd. De Afdeling acht de planregeling in zoverre duidelijk en rechtszeker.

In het aangevoerde ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat uit artikel 16, lid 16.4.1 en lid 16.4.2, van de planregels onvoldoende duidelijk volgt in welke gevallen voor houtoogst een omgevingsvergunning benodigd is. Wat onder normaal onderhoud en beheer verstaan moet worden, dient in een concrete situatie te worden beoordeeld.

Voor zover het vellen van houtopstanden niet kan worden aangemerkt als normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming dan wel niet moet worden gemeld ingevolge de Boswet, en daarmee vergunningplichtig is, heeft de Vereniging niet aannemelijk gemaakt dat deze situatie zich op een zodanige schaal zal voordoen dat vanwege de vergunningplicht de exploitatiemogelijkheden van bossen onevenredig worden beperkt. De Afdeling wijst in dit verband mede op de omstandigheid dat de twee voorheen geldende bestemmingsplannen voor de buitengebieden van Olst, onderscheidenlijk Wijhe, een vergunningenstelsel voor het vellen van houtopstanden kenden, tenzij dit geschiedde ten behoeve van het normale onderhoud, in welk geval houtkap uitgezonderd was van de vergunningplicht.

24. De Vereniging betoogt dat de planregeling zich er tegen verzet dat bestaande natuurgebieden, niet zijnde bossen, zoals grasland en heide, worden omgezet naar bos. Dit is vanuit landschappelijk en ecologisch oogpunt ongewenst.

24.1. Volgens de raad verzet de planregeling zich niet tegen het omzetten van natuur, niet zijnde bos, naar bos.

24.2. Voor zover dit betoog van de Vereniging aldus moet worden begrepen dat gekozen had dienen te worden voor separate bestemmingen, overweegt de Afdeling dat ook een enkele bestemming zonder houtoogst de aanplant van bomen in natuurgebieden mogelijk kan maken. In het geval het gronden betreft met een bijzondere wettelijke status, voorzien de van toepassing zijnde bijzondere wetten in een afzonderlijk beschermingsregime. In dit betoog wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat voorzien had moeten worden in separate bestemmingen.

25. De Vereniging betoogt dat het toekennen van de bestemming "Natuur" aan bestaande bossen in strijd is met titel 2.8 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009 (hierna: de Verordening). Hiertoe voert zij aan dat de bestemming "Natuur" toelaat dat bestaande bossen worden omgezet naar andere landschapstypen, hetgeen op grond van de Verordening niet is toegelaten.

25.1. Volgens de raad is de planregeling niet in strijd met de Verordening.

25.2. Ingevolge artikel 2.8.2, eerste lid, van de Verordening voorzien bestemmingsplannen die betrekking hebben op bestaande natuur in een specifieke, daarop toegesneden bestemming die gericht is op behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden.

Ingevolge het tweede lid voorzien bestemmingsplannen als bedoeld in het eerste lid niet in ontwikkelingen waardoor de aanwezige en te ontwikkelen natuur- en landschapswaarden worden aangetast.

25.3. In de toelichting bij titel 2.8 van de Verordening staat dat in artikel 2.8.2 bepaald is dat bestaande bos- en natuurgebieden die als zodanig zijn bestemd in geldende bestemmingsplannen ook in de toekomst voorzien moeten blijven van een specifieke bestemming en dat deze bepaling alleen van toepassing is op bos- en natuurgebieden en niet op landschapselementen.

25.4. Naar het oordeel van de Afdeling verplicht artikel 2.8.2 van de Verordening niet tot het voorzien in een specifieke of afzonderlijke bestemming voor ieder (sub)type natuur, zoals bos, heide of grasland. Op grond van voornoemde bepaling dient het bestemmingsplan te voorzien in een planregeling die bestaande natuur- en landschapswaarden beschermt. Dit kan naar het oordeel van de Afdeling ook een planregeling zijn die meer in het algemeen strekt tot bescherming en behoud van de aanwezige natuurwaarden. De vastgestelde planregeling voor gronden met de bestemming "Natuur" strekt onder meer tot behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden en bos. Dat deze gronden tevens bestemd zijn voor houtoogst leidt niet tot het oordeel dat de planregeling in strijd is met artikel 2.8.2 van de Verordening, omdat dit medegebruik niet onverenigbaar is met het gebruik van de gronden voor het behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden en bos.

26. De Vereniging betoogt dat de bestemming "Natuur" niet uitvoerbaar is. De bossen worden gebruikt voor de houtoogst en hebben geen natuurfunctie. De eigenaren van de gronden zijn niet bereid om het bos om te zetten in natuur, noch is gebleken van de bereidheid van de gemeente om de gronden te onteigenen, aldus de Vereniging.

26.1. Volgens de raad is bos een vorm van natuur. De bestemming is daarom reeds verwezenlijkt.

26.2. De bestemming "Natuur" is toegekend aan zowel bestaande natuurgebieden als bossen die overwegend worden gebruikt voor houtoogst.

Zoals reeds overwogen in 23.5 is houtoogst binnen de bestemming "Natuur" als afzonderlijke functie mogelijk gemaakt. De omstandigheid dat op gronden die worden gebruikt voor houtoogst geen natuur- en landschapswaarden tot ontwikkeling worden gebracht, staat derhalve niet aan de uitvoerbaarheid van de bestemming "Natuur" in de weg.

27. De Vereniging vreest dat haar leden door het toekennen van de bestemming "Natuur" aan de gronden in plaats van de bestemming "Bos" zullen worden beperkt in de exploitatie van de bossen. In dit verband voert zij aan dat de kap van bomen op gronden met de bestemming "Natuur" indruist tegen de beeldvorming van de recreanten in de bossen, hetgeen volgens de Vereniging klachten en andere problemen tot gevolg zal hebben.

27.1. De raad stelt zich op het standpunt dat niet waarschijnlijk is dat de kap van bomen op gronden met de bestemming "Natuur" meer klachten tot gevolg zal hebben dan het geval zou zijn indien de bestemming "Bos" aan de gronden wordt toegekend.

27.2. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad gelet hierop diende af te zien van de planregeling. Zoals reeds overwogen in 23.5 zijn gronden met de bestemming "Natuur" mede bestemd voor houtoogst, zodat het gebruik op grond van de planregeling is toegelaten. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet valt te verwachten dat de kap van bomen op gronden met de bestemming "Natuur" meer klachten tot gevolg zal hebben dan wanneer aan de gronden de bestemming "Bos" wordt toegekend.

28. De Vereniging betoogt dat het toekennen van de bestemming "Natuur" aan bestaande bossen tot gevolg heeft dat deze gronden in waarde dalen. Daarnaast lijden de eigenaren van de bossen financiële schade omdat de toegekende bestemming de exploitatiemogelijkheden nadelig beïnvloedt.

28.1. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de percelen van de leden van de Vereniging betreft, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is dat de waardevermindering ten gevolge van een gecombineerde bestemming zodanig onevenredig is, dat de raad had dienen af te zien van een dergelijke planregeling.

29. Het beroep van de Vereniging is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 9]

30. [appellant sub 9] exploiteert op het perceel [locatie 1] te Wijhe een fruitteeltbedrijf. Daarnaast verkoopt hij op datzelfde adres reeds lange tijd en naar eigen zeggen legaal vanuit huis fruit van zijn eigen bedrijf en groenten, fruit en aanverwante artikelen van derden. [appellant sub 9] betoogt dat het plan ten onrechte alleen huisverkoop van streekeigen producten toestaat, terwijl het voorgaande plan juist is gewijzigd teneinde de verkoop van meer dan streekeigen producten mogelijk te maken. Met het verwijderen van de aanduiding "detailhandel", die in het voorontwerp was opgenomen, is de bestaande legale situatie ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht, aldus [appellant sub 9].

30.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de doeleindenomschrijving van het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied Wijhe, partiële herziening [locatie 1]", vastgesteld op 8 november 2004, is opgenomen dat de desbetreffende gronden mede bestemd zijn voor de uitoefening van dagrecreatieve voorzieningen in de vorm van een ontvangstruimte ten behoeve van verkoop af boerderij, rondleidingen en zelfpluk. Detailhandel was niet toegestaan. Het voorliggende plan biedt dezelfde mogelijkheden voor verkoop af huis dan wel verkoop aan huis, waarbij nu tevens de mogelijkheid is opgenomen producten uit de streek te verkopen.

30.2. Aan het perceel [locatie 1] is onder meer de bestemming "Agrarisch" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en n, van de planregels zijn de gronden met deze bestemming bedoeld voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf zoals genoemd in artikel 1, lid 1.11, onder a, b, e, f en g, met daaraan ondergeschikt de nevenfunctie verkoop-aan-huis van streekeigen agrarische producten met dien verstande dat het vloeroppervlak maximaal 100 m² mag bedragen.

Ingevolge artikel 1, lid 1.113, betreft de verkoop van agrarische producten het te koop aanbieden, verkopen en/of leveren van agrarische producten aan particulieren, voor zover deze producten op het eigen bedrijf zijn geteeld of het resultaat zijn van ambachtelijke be- of verwerking van agrarische producten.

Ingevolge lid 1.13 is ambachtelijke be- of verwerking van agrarische producten het be- of verwerken van agrarische producten die afkomstig zijn van het eigen bedrijf of vanuit de regio.

30.3. In het voorgaande plan "Buitengebied Wijhe, partiële herziening [locatie 1]" was aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Fruitteeltbedrijf" toegekend.

Ingevolge artikel 11A, onder a, van de voorschriften van dat plan waren gronden met deze bestemming aangewezen voor de uitoefening van het fruitteeltbedrijf, alsmede voor dagrecreatieve voorzieningen in de vorm van ontvangstruimten ten behoeve van de verkoop af boerderij, rondleidingen, zelfpluk, et cetera, met dien verstande dat de daartoe aan te wenden vloeroppervlakte ten hoogste 100 m² bedroeg met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, tuinen en erven en voorzieningen.

30.4. De Afdeling stelt vast dat met het plan de bestaande jarenlange verkoop van onder meer agrarische producten door [appellant sub 9] wordt ingeperkt, aangezien hij niet alleen streekeigen agrarische producten verkoopt. Ter zitting is echter gebleken dat de raad niet beoogd heeft het bestaande gebruik te beperken, maar juist beoogd heeft dit gebruik opnieuw toe te staan en daarnaast een beperkte verruiming toe te staan door de toevoeging van het begrip ‘streekeigen’. De raad heeft echter niet onderkend dat deze verruiming van de toegestane verkoop een beperking voor [appellant sub 9] inhoudt. Aldus is onvoldoende rekening gehouden met de belangen van [appellant sub 9]. Ook stelt de Afdeling vast dat het plan op dit punt niet in overeenstemming is met hetgeen de raad beoogd heeft, zodat ook om die reden moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid. Het betoog slaagt.

31. [appellant sub 9] voert aan dat in het plan ten onrechte is opgenomen dat slechts 1.000 m² in plaats van 10.000 m² aan kassen is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "kas", terwijl zijn zienswijze op dit punt gegrond is verklaard.

31.1. De raad stelt dat artikel 3, lid 3.2, van de planregels abusievelijk niet is aangepast in zoverre dat ter plaatse van de aanduiding "kas" 10.000 m² aan kassen is toegestaan.

31.2. Aan de gronden van [appellant sub 9] op het perceel [locatie 1] zijn de bestemming "Agrarisch" en de functieaanduiding "kas" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder f, van de planregels zijn ter plaatse van de aanduiding "kas" kassen toegestaan.

Ingevolge lid 3.2, onder i, geldt voor kassen ter plaatse van de aanduiding "kas" een maximumoppervlakte van 1.000 m².

31.3. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

32. [appellant sub 9] betoogt voorts dat in het plan de maximaal toegestane oppervlakte aan regenkappen binnen het bouwvlak ten onrechte is beperkt tot 500 m². Volgens hem bestaat geen ruimtelijke reden voor deze beperking, aangezien kassen ook zijn toegestaan en deze in ruimtelijke zin te vergelijken zijn met regenkappen.

32.1. De raad verwijst naar de reactie op de zienswijze, waarin hij reeds heeft aangegeven het gewenst te achten om de oppervlakte aan teeltondersteunende voorzieningen, in dit geval regenkappen, te maximeren op 500 m². Deze maximale oppervlakte is niet gekoppeld aan een specifiek perceel of bouwvlak maar is van toepassing op alle bouwvlakken binnen de bestemming "Agrarisch", aldus de raad.

32.2. Aan de gronden van [appellant sub 9] op het perceel [locatie 1] is een bouwvlak van ongeveer 1,9 ha toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder h, van de planregels zijn ter plaatse bij de bestemming "Agrarisch" behorende voorzieningen, zoals kuilvoerplaten, sleufsilo's, voedersilo's, mestvoorzieningen, teeltondersteunende voorzieningen, paardenbakken, groen, nutsvoorzieningen, in- en uitritten, (erf)ontsluitingen, voet- en fietspaden, water en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding waaronder ook voorzieningen ten behoeve van het tijdelijk bergen van water toegestaan.

Ingevolge artikel 1, lid 1.64, zijn kassen bouwwerken van glas of ander lichtdoorlatend materiaal (ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering) met een hoogte van 1,5 m of meer, trek-, tunnel-, schaduw-, boog- en gaaskassen daaronder inbegrepen.

Ingevolge lid 1.109, onder b, aanhef en eerste bullet, worden onder hoge permanente teeltondersteunende voorzieningen verstaan teeltondersteunende kassen met een bouwhoogte van meer dan 1,5 m die langer dan zes maanden worden gebruikt, zoals regenkappen.

Ingevolge lid 3.2, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen dat gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd.

Ingevolge dit lid, onder i, geldt voor hoge permanente teeltondersteunende voorzieningen binnen het bouwvlak een maximumoppervlakte van 500 m².

32.3. Ter zitting is door de raad toegelicht dat de planregels zo moeten worden gelezen dat binnen het bouwvlak maximaal 500 m² aan regenkappen is toegestaan. Voor [appellant sub 9], die als enige een bedrijf met regenkappen en kassen exploiteert binnen het plangebied, geldt bovendien dat regenkappen eveneens zijn toegestaan buiten het bouwvlak, ter plaatse van de gronden met de aanduiding "regenkappen". Ter zitting heeft de raad desgevraagd geen reden kunnen geven waarom hij binnen het bouwvlak maximaal 500 m² aan regenkappen wenst toe te staan. [appellant sub 9] betoogt naar het oordeel van de Afdeling terecht dat de ruimtelijke uitstraling van regenkappen vergelijkbaar is met die van kassen, die in een omvang van 10.000 m² binnen het bouwvlak kunnen worden toegelaten. Niet valt daarom in te zien waarom kassen wel binnen het bouwvlak zijn toegestaan, maar voor regenkappen aldaar een maximale oppervlakte van 500 m² geldt. Het plan steunt in zoverre derhalve niet op een deugdelijke motivering. Het betoog slaagt.

33. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het plandeel voor het perceel [locatie 1], is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 9], voor zover ontvankelijk, is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

34. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde en vijfde lid, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om met inachtneming van hetgeen is overwogen in 30.4, 31.3 en 32.3 van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn, afgestemd op de in voorbereiding zijnde planherziening, stellen.

Het beroep van [appellant sub 10]

35. [appellant sub 10] exploiteert een pluimveebedrijf op het perceel [locatie 9] te Wijhe. Teneinde in de toekomst te kunnen uitbreiden heeft hij verzocht om verplaatsing van het bouwvlak op zijn perceel. Volgens [appellant sub 10] is zijn zienswijze op dit punt ten onrechte ongegrond verklaard, aangezien hij de voor de verplaatsing benodigde gegevens omtrent de milieuhygiënische situatie naar eigen zeggen tijdig heeft aangeleverd.

Voorts betoogt [appellant sub 10] dat het aantonen van de milieutechnische haalbaarheid een extra eis is die niet in het plan is opgenomen en willekeurig door de raad wordt gehanteerd. Hij wijst hierbij op andere bedrijven waar wel een aanpassing van het bouwvlak heeft plaatsgevonden zonder dat de milieutechnische haalbaarheid daarvan was aangetoond. Bovendien kan deze toetsing eenvoudig door de raad zelf worden uitgevoerd op basis van de verleende milieuvergunning, zodat ten onrechte van hem geëist wordt dat hij de benodigde berekeningen aanlevert. Tot slot is volgens [appellant sub 10] evident dat de milieuhygiënische situatie zal verbeteren door verplaatsing van het bouwvlak op zijn perceel. Om deze reden kan hij de stelling van de raad dat deze eerst dient te worden aangetoond niet volgen.

35.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de nota zienswijzen reeds is aangegeven dat bouwvlakvergrotingen en -verplaatsingen voor de intensieve veehouderij moeten worden berekend op basis van de milieuhygiënische inpasbaarheid. Hiervoor is aanvullende informatie vereist, welke door [appellant sub 10] niet met zijn zienswijze was aangeleverd. Zijn zienswijze is daarom ongegrond verklaard. In de plantoelichting en in de planregels is opgenomen dat de noodzaak van de uitbreiding door de aanvrager dient te worden aangetoond door een bedrijfsplan en dat deze uitbreiding bovendien milieutechnisch inpasbaar dient te zijn, aldus de raad.

35.2. Aan het perceel [locatie 9] zijn onder meer de bestemming "Agrarisch", de gebiedsaanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" en de functieaanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. Aan deze gronden is een bouwvlak van ongeveer 15.000 m² toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a en c, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf zoals genoemd in artikel 1, lid 1.11, onder a, b, e, f en g, en ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" een intensieve veehouderij zoals bedoeld in artikel 1, lid 1.11, onder c.

Ingevolge artikel 42, lid 42.5, geldt in aanvulling op het bepaalde in hoofdstuk 2 van de planregels op gronden met de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" het bepaalde in artikel 3, lid 3.8.2.

Ingevolge artikel 3, lid 3.8.2, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van het vergroten van een bouwvlak met de bestemming "Agrarisch" met inachtneming van het volgende:

a. wijziging van de begrenzing van het bouwvlak is alleen toelaatbaar, voor zover een doelmatige bedrijfsvoering dit noodzakelijk maakt;

b. de noodzaak tot uitbreiding dient aangetoond te worden door een bedrijfsplan waarbij tevens moet worden aangetoond waarom sloop en herbouw van bedrijfsgebouwen niet tot de mogelijkheden behoren;

c. de vergroting van het bouwvlak dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn;

d. bouwvlakken ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" waar tevens de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" geldt, mogen ten behoeve van de uitbreiding van de intensieve veehouderijtak worden vergroot tot ten hoogste 1,5 ha;

e. bouwvlakken ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" waar tevens de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" geldt, mogen ten behoeve van de uitbreiding van een grondgebonden agrarische productietak worden vergroot tot ten hoogste 2 ha;

[…]

g. overige bouwvlakken mogen worden vergroot tot ten hoogste 2 ha;

h. indien het bouwvlak vergroot wordt tot 1,5 ha dient voorzien te worden in een adequate landschappelijke inpassing;

i. indien het bouwvlak tot meer dan 1,5 ha vergroot wordt, dient door een inrichtingsplan aangetoond te worden dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing en een toename van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied overeenkomstig de richtlijnen uit het Landschapsontwikkelingsplan;

[…]

35.3. In 15.3 is reeds overwogen dat een verzoek om vergroting van het bouwvlak wordt getoetst aan een aantal criteria, te weten de bedrijfsomvang, het concentratiebeginsel, de noodzaak, de landschappelijke en ruimtelijke aanvaardbaarheid (waaronder de milieuhygiënische haalbaarheid) en een maximumoppervlak van in beginsel 1,5 ha en in specifieke situaties 2 ha. In het geval van een intensieve veehouderij wordt tevens gekeken naar de ligging in een landbouwontwikkelingsgebied (hierna: LOG), verwevingsgebied of extensiveringsgebied. Deze criteria golden zowel tijdens de inspraakfase als tijdens de zienswijzefase en zijn weergegeven onder 2.2.5 van de Nota Inspraak en Overleg Buitengebied van 6 september 2011 (hierna: de nota inspraak en overleg), waarin de inspraakreacties zijn beantwoord, en onder 2.2.1 van de nota zienswijzen. Voorts is in 16.3 vastgesteld dat deze criteria ook van toepassing zijn bij een verzoek om verandering van het bouwvlak. De Afdeling verwijst in dit verband tevens naar artikel 3, lid 3.8.2, van de planregels. Dit artikel bevat de wijzigingsvoorwaarden ten behoeve van de vergroting van agrarische bouwvlakken. Ook hier wordt, onder c, als voorwaarde gesteld dat een vergroting van het bouwvlak milieuhygiënisch inpasbaar dient te zijn. [appellant sub 10] had derhalve bekend kunnen zijn met de criteria, waaronder de milieuhygiënische inpasbaarheid, waaraan een verzoek om verplaatsing van het bouwvlak dient te voldoen.

Om voor een verplaatsing van het bouwvlak in aanmerking te kunnen komen, zal ten behoeve van de toets aan de hiervoor vermelde criteria sprake moeten zijn van een concreet bouwinitiatief. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 10] onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over wat hij ter plaatse van zijn perceel beoogde. Bij gebreke aan een concreet bouwinitiatief heeft de raad een verplaatsing van het bouwvlak bij recht in redelijkheid achterwege kunnen laten. Daarbij heeft [appellant sub 10] niet aannemelijk gemaakt dat bouwvlakvergroting of -verplaatsing bij andere veehouderijen zonder concreet bouwinitiatief wel is mogelijk gemaakt. De Afdeling overweegt voorts dat in het plan een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen waarmee aan de hand van een concreet bouwinitiatief alsnog kan worden voorzien in een wijziging van het bouwvlak. In zoverre is ook met de belangen van [appellant sub 10] rekening gehouden.

35.4.. Het beroep van [appellant sub 10] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 11]

36. Het beroep van [appellant sub 11] is gericht tegen het plandeel voor zijn perceel kadastraal bekend gemeente Olst, sectie D, nummer 4413. [appellant sub 11] stelt dat de raad ten onrechte een agrarische bestemming aan zijn gronden heeft toegekend. Hij wenst een recreatiebestemming, met de mogelijkheid van het oprichten van een recreatiewoning. [appellant sub 11] wijst hierbij op het direct ten westen van zijn perceel gelegen perceel [locatie 10], waaraan een recreatiebestemming is toegekend en waarop volgens hem in 2000 een recreatiewoning is gebouwd, waarvoor vergunning is verleend. Volgens [appellant sub 11] heeft de raad in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel voor zover aan zijn gronden geen recreatiebestemming is toegekend.

36.1. De raad stelt dat het bestaande gebruik van de gronden van [appellant sub 11] als zodanig is bestemd. Het perceel bestaat uit grasland met bomen en dit is in overeenstemming met de toegekende agrarische bestemming. Het verzoek van [appellant sub 11] om een recreatiebestemming is niet gehonoreerd, omdat het toevoegen van solitaire recreatiewoningen in het buitengebied vanuit ruimtelijk oogpunt ongewenst is. Het perceel [locatie 10] heeft een recreatiebestemming, hetgeen in strijd is met het vigerende beleid, maar dat betreft een historisch gegroeide situatie die niet meer teruggedraaid kan worden, aldus de raad.

36.2. Het perceel van [appellant sub 11] heeft voornamelijk de bestemming "Agrarisch". Aan het perceel van [appellant sub 11] is geen bouwvlak toegekend.

36.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf […];

[…]

alsmede voor:

h. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals kuilvoerplaten, sleufsilo's, voedersilo's, mestvoorzieningen, teeltondersteunende voorzieningen, paardenbakken, groen, nutsvoorzieningen, in- en uitritten, (erf)ontsluitingen, voet- en fietspaden, water en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding waaronder ook voorzieningen ten behoeve van het tijdelijk bergen van water;

[…].

36.4. In het voorheen geldende plan "Plan in Hoofdzaken", vastgesteld door de raad van de toenmalige gemeente Olst op 12 maart 1957, was aan de gronden van [appellant sub 11] de bestemming "Agrarische gebieden met bijbehorende bebouwing" met de aanduiding "bebossing" toegekend. Ingevolge de voorschriften waren deze gronden bestemd voor landbouw en/of bosbouw.

36.5. De raad heeft op 24 november 2008 de nota "Nota van Uitgangspunten, bestemmingsplannen Buitengebied, Deventer, Raalte en Olst-Wijhe" (hierna: Nota van Uitgangspunten) vastgesteld. De beleidsuitgangspunten die daarin zijn vastgelegd heeft de raad ten grondslag gelegd aan de voorbereiding van het plan.

Wat betreft verblijfsrecreatie staat in de Nota van Uitgangspunten onder meer dat vestiging of uitbreiding van kleinschalige verblijfsrecreatie mogelijk is op gronden die reeds bebouwd zijn. Nieuwe kleinschalige kampeerterreinen worden mogelijk gemaakt bij agrarische bedrijven en burgerwoningen in het buitengebied. Voor het oprichten van nieuwe solitaire recreatiewoningen in het plangebied, buiten de bestaande bouwvlakken, worden geen mogelijkheden gecreëerd.

36.6. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat een recreatiebestemming, met de mogelijkheid van het oprichten van een recreatiewoning, voor het perceel van [appellant sub 11] in strijd is met de Nota van Uitgangspunten.

Niet in geschil is dat het perceel van [appellant sub 11] in gebruik is als grasland met struiken en bomen. Door het toekennen van een agrarische bestemming aan het perceel van [appellant sub 11] heeft de raad willen aansluiten bij het bestaande gebruik van de gronden.

Ten aanzien van de door [appellant sub 11] gemaakte vergelijking met het perceel [locatie 10] overweegt de Afdeling als volgt. Aan een deel van de gronden van dat perceel was in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied", vastgesteld door de raad van de toenmalige gemeente Olst op 30 oktober 1989, de bestemming "Verblijfsrekreatieterrein Rv (A)" toegekend. Een recreatiewoning op het desbetreffende deel van het perceel [locatie 10] was in overeenstemming met dat bestemmingsplan.

In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de situatie met betrekking tot het perceel [locatie 10] niet overeenkomt met de situatie van [appellant sub 11].

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toekennen van een recreatiebestemming, met de mogelijkheid van het oprichten van een recreatiewoning, aan het perceel van [appellant sub 11].

36.7.. Het beroep van [appellant sub 11] is ongegrond.

Proceskostenveroordeling

37. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 6] en [appellant sub 9] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft de Gasunie is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 3], [appellante sub 5], [appellante sub 7], de Vereniging, [appellant sub 10] en [appellant sub 11] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de vaststelling van het plandeel voor het gedeelte van hun perceel [locatie 1] te Wijhe waarop zich voorheen een sloot bevond;

II. verklaart het beroep van de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie geheel, het beroep van [appellante sub 6] gedeeltelijk en het beroep van [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Olst-Wijhe van 21 mei 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Olst-Wijhe", voor zover:

a. het betreft de plandelen voor de gronden waar de aardgastransportleiding niet als zodanig is bestemd, zoals door de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie is aangegeven op de in bijlage 6 bij haar beroepschrift gevoegde en aan deze uitspraak gehechte uitsnedes van de verbeelding;

b. dit artikel 25, lid 25.5.4, van de planregels betreft;

c. het betreft het plandeel voor de ondergrond van de varkensstal, gelegen buiten het bouwvlak op het perceel [locatie 7] te Wijhe van [appellante sub 6];

d. dit ziet op het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor de gronden van het perceel [locatie 1] te Wijhe;

IV. draagt de raad van de gemeente Olst-Wijhe op om binnen 52 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen voor zover dit onder III. is vernietigd;

V. treft de voorlopige voorziening inhoudende dat totdat de raad van de gemeente Olst-Wijhe een nieuw plan heeft vastgesteld en dit in werking treedt artikel 25, lid 25.5.4, van de planregels als volgt luidt: "Alvorens op de aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 25.5.1 te besluiten, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder omtrent de vraag of wordt voldaan aan het bepaalde in lid 25.5.3.";

VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellante sub 7], de vereniging Vereniging Overijssels Particulier Grondbezit, [appellant sub 10] en [appellant sub 11] geheel en het beroep van [appellante sub 6] voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Olst-Wijhe tot vergoeding van bij [appellante sub 6] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Olst-Wijhe tot vergoeding van bij [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.290,28 (zegge: twaalfhonderdnegentig euro en achtentwintig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Olst-Wijhe aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie, € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor [appellante sub 6] en € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bošnjaković, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bošnjaković
Voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013

371-667-739.


2012p07115_1a



2012p07115_1b