Uitspraak ​201303872/1/R6


Volledige tekst

​201303872/1/R6.
Datum uitspraak: 25 september 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de naamloze vennootschap N.V. Luchthaven Teuge, gevestigd te Teuge, gemeente Voorst,
2. het college van burgemeester en wethouders van Lochem (hierna: het college van Lochem),
3. de vereniging Vereniging Woonmilieu Epse, gevestigd te Epse, gemeente Lochem, en anderen,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Deventrade B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bergweide OG B.V., beide gevestigd te Deventer,
appellanten,

en

1. de raad van de gemeente Deventer,
2. het college van burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: het college van Deventer),
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Windturbines Kloosterlanden" vastgesteld.

Bij besluit van 12 maart 2013 heeft het college van Deventer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Raedthuys Windenergie B.V. (hierna: Raedthuys B.V.) een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van twee windturbines op de percelen gelegen langs de rijksweg A1, kadastraal bekend gemeente Deventer, sectie N, nrs. 112 en 201.
Tegen deze besluiten hebben Luchthaven Teuge, het college van Lochem, de vereniging Woonmilieu Epse en anderen en Deventrade B.V. en Bergweide OG B.V. beroep ingesteld.

Raedthuys B.V. heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Luchthaven Teuge en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De vereniging Woonmilieu Epse en anderen en het college van Deventer hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2013, waar Luchthaven Teuge, vertegenwoordigd door mr. R.M. Schnitker, advocaat te Eindhoven, en M.H. de Groot, het college van Lochem, vertegenwoordigd door A.J. Kottelenberg, wethouder van de gemeente Lochem, en J. ten Barge, werkzaam bij de gemeente Lochem, de vereniging Woonmilieu Epse en anderen, vertegenwoordigd door M.A. Beuving, Deventrade B.V. en Bergweide OG B.V., vertegenwoordigd door mr. R. van Eck, advocaat te Enschede, en O. Pothoven, en de raad en het college van Deventer, beide vertegenwoordigd door G.K. Modderkolk, M.G.M. Wolberink-Meijerink, M. Udink en E. Lam, allen werkzaam bij de gemeente Deventer, en W.J. Voet, werkzaam bij onderzoeksbureau NACO, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Raedthuys B.V., vertegenwoordigd door mr. G.A. Leever en A.J. Boesveld, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in de bouw van twee windturbines. De locaties voor de windturbines zijn gelegen langs de rijksweg A1 ter hoogte van de afslag Deventer-Centrum en even verderop ten oosten hiervan.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Procedurele aspecten

3. Het college van Lochem, de vereniging Woonmilieu Epse en anderen en Deventrade B.V. en Bergweide OG B.V. betogen dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) ten onrechte van toepassing wordt geacht op de bestreden besluiten. Volgens hen is in de omgevingsvergunning vastgelegd dat twee windturbines worden opgericht met een gezamenlijk opgewekt vermogen van 4,7 MW (megawatt) en is de Chw van toepassing op de aanleg van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 MW. Nu de omgevingsvergunning reeds verleend is, heeft de in het plan maximaal toegestane capaciteit van 6 MW in dit verband volgens hen derhalve geen relevantie.

3.1. De besluiten van 27 februari 2013 en 12 maart 2013 zijn op grond van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 3.32 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt.

3.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet onder meer van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.

In artikel 1, onder 1.1, van bijlage 1 behorende bij de Chw is als categorie als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Chw opgenomen de aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998.

Ingevolge artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998, voor zover thans van belang, zijn provinciale staten bevoegd gronden aan te wijzen voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5, maar niet meer dan 100 MW, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net.

3.3. Blijkens de verbeelding is aan de gronden gelegen ten noorden van de rijksweg A1 ter hoogte van de afslag Deventer-Centrum en even verderop ten oosten hiervan de bestemming "Bedrijf - Windturbine" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Bedrijf - Windturbine" bestemd voor de opwekking en de levering van windenergie.

Ingevolge lid 3.2.2, onder a, geldt voor een windturbine dat per bestemmingsvlak niet meer dan één windturbine is toegestaan.

Ingevolge artikel 1, lid 1.34, moet onder windturbine worden verstaan een door de wind aangedreven bouwwerk waarmee energie wordt opgewekt, hier nader gespecificeerd met een maximaal vermogen tot 3 MW.

3.4. Nu het bestemmingsplan voorziet in de aanleg van twee windturbines met een capaciteit van maximaal 6 MW, is afdeling 2 van de Chw van toepassing op het besluit van 27 februari 2013. Zoals is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2011, zaak nr. 201011617/1/R1, is gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw afdeling 2 van deze wet van toepassing op alle besluiten die nodig zijn voor de ontwikkeling of verwezenlijking van het ruimtelijke project dat is opgenomen in bijlage I bij de wet. Hieruit volgt dat de Chw ook op de andere in het coördinatiebesluit opgenomen besluiten, zoals derhalve de omgevingsvergunning van 12 maart 2013, van toepassing is. Dat een omgevingsvergunning is verleend voor de oprichting van twee windturbines met een gezamenlijk opgewekt vermogen van 4,7 MW maakt het voorgaande niet anders. Gelet hierop faalt het betoog van het college van Lochem, de vereniging Woonmilieu Epse en anderen en Deventrade B.V. en Bergweide OG B.V.

Inhoudelijk

Het beroep van Luchthaven Teuge

4. Luchthaven Teuge betoogt dat het realiseren van de twee windturbines grote gevolgen heeft voor de veiligheid van de luchtvaart. Volgens haar heeft de raad geen rekening gehouden met de instrument naderingsprocedures, welke procedures in de toekomst door piloten tijdens slechtzichtomstandigheden worden gevolgd, terwijl de raad hier door de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: de Inspectie) van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu bij brief van 20 juli 2012 wel over geïnformeerd is. Dat dit systeem thans nog niet operationeel is, betekent volgens Luchthaven Teuge niet dat de raad hiermee geen rekening heeft hoeven houden. Luchthaven Teuge wijst verder op het onderzoek "Teuge Airport EHTE, Obstance assessment results - Wind turbines" van het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (hierna: NLR) van 25 januari 2013 (hierna: het onderzoek van het NLR) waaruit volgt dat de vliegveiligheid door de oprichting van de windturbines in het geding is, omdat deze bij slecht zicht en een lage wolkenbasis een beperking kunnen opleveren voor de instrument naderingsprocedures. Voorts betoogt Luchthaven Teuge dat de beperking van de instrument naderingsprocedures een negatief effect heeft op de exploitatie van de luchthaven vanwege de verminderde bereikbaarheid.

4.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, onder c en d, van de planregels geldt voor een windturbine dat de tiphoogte niet meer dan 135 m mag bedragen en de ashoogte niet meer dan 90 m.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, van het Besluit burgerluchthavens gelezen in verbinding met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met bijlage 5 van de Regeling burgerluchthavens is binnen een veiligheidszone van 5.100 m in verband met de vliegveiligheid geen object toegestaan dat hoger is dan 100 m.

De Afdeling stelt vast dat de dichtstbijzijnde windturbine op een afstand van ongeveer 8.500 m van luchthaven Teuge is voorzien, zodat wordt voldaan aan voornoemde artikelen uit het Besluit burgerluchthavens en de Regeling burgerluchthavens.

4.2. In opdracht van de raad heeft onderzoeksbureau NACO het rapport "Studie impact van windturbines Kloosterlanden op luchtverkeersveiligheid Luchthaven Teuge" van 13 december 2012 opgesteld (hierna: het NACO rapport). Uit het NACO rapport volgt dat de voorziene windturbines bij de non-precision naderingsprocedure Require Navigation Performance Approach (hierna: RNP APCH) van invloed zijn op de Obstacle Clearance Altitude/Height (hierna: OCA/H), maar dat deze procedure zo ontworpen kan worden dat dit geen nadelige invloed hoeft te hebben op de vliegveiligheid of op de bruikbaarheid van de luchthaven.

In het onderzoek van NLR zijn zes naderingsprocedures onderzocht. Uit dit onderzoek volgt dat de twee windturbines slechts invloed hebben op de non-precision naderingsprocedure RNP APCH.

Uit het door het NLR Air Transport Safety Institute opgestelde rapport "Design of RNAV approach procedures for Teuge Airport" van november 2012 (hierna: het rapport van november 2012), waarin de voorontwerpen van de naderingsprocedures zijn vormgegeven, volgt dat zonder de twee windturbines de hoogte van de Lebuïnuskerk in het centrum van Deventer maatgevend is voor de OCA/H. In dat geval, zonder windturbines, ligt de OCA op 156 m en de OCH op 151 m. Uit het onderzoek van NLR volgt dat bij toepassing van de instrument naderingsprocedure RNP APCH als gevolg van de meest westelijke windturbine de OCA uitkomt op ongeveer 188 m en de OCH op ongeveer 183 m.

4.2.1. Gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen stelt de Afdeling vast dat de twee windturbines slechts invloed hebben op de non-precision naderingsprocedure RNP APCH en dat als gevolg van de windturbines de OCA/H met 32 m wordt verhoogd.

4.3. Uit het deskundigenbericht volgt dat zolang een piloot boven de OCA/H vliegt en geen zicht heeft op de landingsbaan de vliegveiligheid vanwege obstakels niet in gevaar is. Wanneer een vliegtuig onder de grens van de OCA/H komt vormen obstakels een potentieel gevaar, zodat in het gebied onder de OCA/H sprake moet zijn van goede zichtomstandigheden en de piloot zicht moet hebben op de landingsbaan om de landing te kunnen voortzetten. Als gevolg van de verhoging van de OCA/H moet de piloot op een grotere hoogte en daardoor een grotere afstand beschikken over voldoende zicht op de landingsbaan. Door die grotere hoogte en afstand is volgens het deskundigenbericht meer kans dat er onvoldoende zicht is op de landingsbaan waardoor de kans dat een landing moet worden afgebroken toeneemt.

4.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft Luchthaven Teuge niet aannemelijk gemaakt dat de twee windturbines leiden tot onaanvaardbare risico’s voor de vliegveiligheid indien de non-precision naderingsprocedure RNP APCH wordt toegepast. Hoewel als gevolg van de twee windturbines de OCA/H met 32 m wordt verhoogd en met een hogere OCA/H minder garantie is op goed zicht en derhalve minder zekerheid bestaat dat geland kan worden op luchthaven Teuge, bestaan volgens het deskundigenbericht - indien een landing moet worden afgebroken - zogenoemde ‘missed approach procedures’ mogelijkheden om dit op een dusdanige manier te laten verlopen dat de vliegveiligheid niet in gevaar komt. Ter zitting is het voorgaande tevens door Luchthaven Teuge erkend.

4.5. Wat betreft het betoog van Luchthaven Teuge dat beperking van de instrument naderingsprocedures een negatief effect heeft op de toekomstige exploitatie van de luchthaven vanwege een verminderde bereikbaarheid, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan het maatschappelijk belang van het opwekken van meer schone energie dan aan het toekomstige bedrijfsbelang van Luchthaven Teuge. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, hoewel bij slecht zichtomstandigheden een deel van het in de toekomst toegenomen aantal zakenvluchten mogelijk niet kan landen, het overgrote deel van de vluchten volgens het deskundigenbericht bestaat uit

niet-zakenvluchten waarvoor de instrument naderingsprocedures niet zijn ontworpen. Voorts wordt van belang geacht dat de twee windturbines alleen invloed hebben op de non-precision naderingsprocedure RNP APCH en niet op de andere vijf naderingsprocedures die Luchthaven Teuge wenst toe te passen. Het college van Deventer heeft ter zitting te kennen gegeven dat bij deze non-precision naderingsprocedure een ‘step down’ geïntroduceerd kan worden wat betekent dat in de naderingsprocedure een extra daalpunt wordt opgenomen na het passeren van de windturbines om zodoende het normale landingspad te kunnen hervatten en de bereikbaarheid van luchthaven Teuge derhalve niet wordt beïnvloed. Gelet op het voorgaande heeft Luchthaven Teuge niet aannemelijk heeft gemaakt dat als gevolg van de twee windturbines een rendabele exploitatie van luchthaven Teuge niet meer mogelijk is.

5. Verder voert Luchthaven Teuge aan dat het oprichten van de twee windturbines gevolgen heeft voor de vliegveiligheid in en rondom het Simulated Force Landing Area gebied (hierna: SFLA-gebied) ten zuiden van Deventer waar gesimuleerde noodlandingen worden geoefend. Nu de vliegtuigen in het SFLA-gebied mogen dalen tot een hoogte van ongeveer 30 m en de windturbines een maximale hoogte hebben van 150 m en gesitueerd zijn aan de rand van dit gebied, heeft de raad volgens haar ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de gevolgen van het plan op de vliegveiligheid in en rondom het SFLA-gebied Deventer.

5.1. In de Luchtvaartgids Nederland (AIP) staat dat voor het SFLA-gebied Deventer een minimale vlieghoogte geldt van ongeveer 30 m en een maximale vlieghoogte van ongeveer 150 m. De minimale vlieghoogte geldt niet boven wegen, kanalen en rivieren. De Afdeling stelt vast dat verder geen regelgeving in werking is ten aanzien van SFLA-gebieden.

5.2. In het deskundigenbericht staat dat vanwege de minimale vlieghoogte van ongeveer 300 m boven gebieden met aaneengesloten bebouwing en van ongeveer 150 m daarbuiten, welke hoogtes ingevolge artikel 45, eerste lid, onder a en b, van het Luchtverkeersreglement buiten het SFLA-gebied Deventer dienen te worden aangehouden, en vanwege de aanwezige bebouwing ten noorden van Zutphen die inmiddels binnen het SFLA-gebied ligt, niet waarschijnlijk is dat tot aan de randen van het SFLA-gebied Deventer op de minimumhoogte van ongeveer 30 m wordt gevlogen. In het deskundigenbericht staat verder dat vanwege de aanwezige bebouwing nabij de voorziene windturbines en de IJssel waarboven niet laag gevlogen mag worden, niet aannemelijk is dat de geschikte bijna-landingsplaats voor de te oefenen noodlanding gekozen wordt nabij de beoogde locaties van de windturbines. Gelet op al het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vliegveiligheid in en rondom het SFLA-gebied Deventer niet zal worden aangetast door de bouw van de twee windturbines en dat hier geen verder onderzoek naar behoefde plaats te vinden.

6. Luchthaven Teuge voert verder aan dat het NACO rapport waar de raad naar verwijst onvolledig is, omdat hierin niet is onderzocht wat het effect van de door de windturbines veroorzaakte turbulentie is voor de veiligheid van het vliegverkeer. Dit is volgens haar een belangrijk aspect, omdat de geplande windturbines gelegen zijn binnen de Final Approach, hetgeen een belangrijk onderdeel is van de naderingsprocedure.

6.1. De raad betoogt in het verweerschrift dat de beroepsgrond over de turbulentie te laat is aangevoerd door Luchthaven Teuge, omdat deze pas in beroep en niet reeds in de zienswijze is aangevoerd.

6.1.1. De Afdeling overweegt dat binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden geen rechtsregel eraan in de weg staat dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.

6.2. Vast staat dat bij de voorbereiding van het plan geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de eventuele gevolgen van turbulentie van de twee windturbines voor de vliegveiligheid. Het college van Deventer heeft ter zitting toegelicht dat een dergelijk onderzoek niet nodig werd geacht, aangezien de turbulentie die wordt veroorzaakt door windturbines in het horizontale vlak blijft.

6.3. In het deskundigenbericht staat dat door de grotere windsnelheid op grote hoogte niet te verwachten is dat de turbulentie in hoogte zal stijgen tot boven de maximale tiphoogte van de windturbine. Het voorgaande is ter zitting door Luchthaven Teuge bevestigd. Gelet hierop heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling geen nader onderzoek naar de eventuele gevolgen van turbulentie van de twee windturbines voor de vliegveiligheid hoeven doen en heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat turbulentie van de twee windturbines geen nadelige gevolgen heeft voor de vliegveiligheid.

7. Voor zover Luchthaven Teuge ten slotte betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de effecten van turbulentie binnen het SFLA-gebied Deventer, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond eerst is aangevoerd nadat het deskundigenbericht op 10 juli 2013 was uitgebracht.

7.1. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. In zaken waarin de Afdeling de StAB heeft verzocht om een deskundigenbericht uit te brengen, wordt het indienen van nieuwe beroepsgronden later dan drie weken nadat dit verzoek is verzonden in ieder geval in strijd met de goede procesorde geacht.

Nu de nieuwe beroepsgrond eerst na het uitbrengen van het deskundigenbericht is ingediend en daarmee later dan drie weken na het verzoek, is het indienen van deze nieuwe beroepsgrond in strijd met de goede procesorde, zodat deze buiten beschouwing wordt gelaten.

8. Het beroep van Luchthaven Teuge is ongegrond.

De beroepen van de vereniging Woonmilieu Epse en anderen, het college van Lochem en Deventrade B.V. en Bergweide OG B.V.

9. Ter zitting heeft het college van Lochem de beroepsgrond dat het plan in strijd is met de uitgangspunten van het op 29 juni 2005 door provinciale staten van Gelderland vastgestelde streekplan Gelderland 2005 ingetrokken.

10. Deventrade B.V. en Bergweide OG B.V. betogen dat de raad ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op de door hen ingediende zienswijzen.

10.1. De raad is in de nota "Reactienota zienswijzen" (hierna: Zienswijzennota) onder de nummers 28 en 29 inhoudelijk ingegaan op hetgeen Deventrade B.V. en Bergweide OG B.V. in de door hen ingediende zienswijzen hebben aangevoerd. Gelet hierop faalt het betoog van Deventrade B.V. en Bergweide OG B.V.

11. De vereniging Woonmilieu Epse en anderen betogen dat de raad ten tijde van de voorbereiding van het plan slechts overleg heeft gepleegd met de inwoners van de woonwijk Het Bramelt en ten onrechte niet met de inwoners van Epse, zodat zij geen invloed hebben kunnen uitoefenen op de locatiekeuze van de windturbines. Pas na de terinzagelegging van het ontwerpplan is een informatiebijeenkomst voor de inwoners van Epse gehouden. Voorts betogen de vereniging Woonmilieu Epse en anderen en het college van Lochem dat onder maatschappelijke druk de afstand van de windturbines tot de woonwijk Het Bramelt is vergroot tot minimaal 1.000 m, terwijl 60 woningen in Epse op een afstand van minder dan 1.000 m staan. Volgens hen is dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

11.1. De Afdeling overweegt allereerst dat het plegen van overleg, zoals door de vereniging Woonmilieu Epse en anderen bedoeld, geen deel uitmaakt van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Overigens heeft het college van Deventer ter zitting verklaard dat ruim voor de terinzagelegging van het ontwerpplan met een bewonersvertegenwoordiging uit Epse overleg is gevoerd en de publicatie van het ontwerpplan ook is verschenen in huis-aan-huisbladen die zijn verspreid in de gemeente Lochem en in het gemeenteblad van de gemeente Lochem.

11.2. De raad heeft ter zitting verder toegelicht dat hij in zijn raadsvergadering van 20 juli 2011 heeft gekozen voor de plaatsing van twee in plaats van drie windturbines, omdat de afstand van de derde windturbine tot de woonwijk Het Bramelt veel kleiner zou zijn dan de afstand tot woningen in Epse en in de toekomst nabij de woonwijk Het Bramelt andere ruimtelijke ontwikkelingen zouden kunnen plaatsvinden, zoals de verbreding van de A1, de verdubbeling van de Siemelinksweg en aanleg van een nieuw goederenspoor, waardoor plaatsing van een derde windturbine in de nabijheid van de woonwijk derhalve te belastend werd geacht. De afstand van de woonwijk Het Bramelt en van de dorpskern Epse tot de oostelijke windturbine is volgens de raad ongeveer gelijk. De westelijke windturbine ligt volgens de raad inderdaad dichter bij woningen in Epse dan bij de woningen in de woonwijk Het Bramelt, maar het gaat hier volgens de raad om solitaire woonbebouwing buiten de kern van Epse terwijl Het Bramelt een woonwijk betreft. De Afdeling acht dit standpunt niet onjuist. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van gelijke gevallen.

12. De vereniging Woonmilieu Epse en anderen en het college van Lochem voeren verder aan dat het woon- en leefklimaat van de inwoners van Epse onevenredig wordt aangetast.

12.1. In de plantoelichting staat dat is aangesloten bij de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten waarin voor een windturbine met een wiekdiameter van 50 m een richtafstand van 300 m is opgenomen en dat binnen deze afstand geen woningen zijn gelegen. Uit het door Pondera Services opgestelde rapport "Akoestisch onderzoek windpark Kloosterlanden te Deventer" van 18 september 2012 (hierna: het akoestisch onderzoek) volgt dat geluidsniveaus bij de dichtstbij gelegen woningen voldoen aan de wettelijke geluidnormen van 41 dB voor Lnight en 47 dB voor Lden.

In het door Bosch & Van Rijn opgestelde rapport "Slagschaduwonderzoek Windturbines Kloosterlanden" van 25 juni 2012 staat dat zich geen woningen binnen de slagschaduwcontour bevinden

Wat betreft zichthinder volgt uit de plantoelichting dat voor de landschappelijke inpassing en het effect op het omringende kleinschalige landschap de provinciale insteek wordt gevolgd om de windturbinelocaties te zoeken op of langs bedrijventerreinen en/of langs grootschalige infrastructuur. Deze locaties worden als logisch en aanvaardbaar aangemerkt. Windturbinelocaties markeren op deze wijze in het landschap de aanwezigheid van andere activiteiten, zoals bedrijvigheid en/of mobiliteit/vervoer. Het na te streven effect is dat windturbines landmarks zijn waarbij in de buurt bedrijvigheid en infrastructuur mag worden verwacht, aldus de plantoelichting.

Gelet op het voorgaande hebben de vereniging Woonmilieu Epse en anderen en het college van Lochem naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het woon- en leefklimaat van bewoners in Epse onevenredig wordt aangetast.

13. Deventrade B.V. en Bergweide OG B.V. vrezen verder voor overlast door slagschaduw op hun kantoorgebouw op het perceel Bergweidedijk 52. Volgens hen leidt de verwachte slagschaduw van 9 uur en 40 minuten per jaar tot een aantasting van een goed werkklimaat.

13.1. Uit het onderzoek naar slagschaduw van Bosch & Van Rijn van 22 oktober 2012 op het kantoorgebouw op het perceel Bergweidedijk 52 volgt dat de verwachte slagschaduw op dit gebouw per jaar 9 uur en 40 minuten bedraagt. De raad stelt dat het kantoorgebouw in hoofdzaak op werkdagen in gebruik zal zijn, zodat gemiddeld op deze dagen in totaal ongeveer 7 uur per jaar slagschaduw te verwachten is. Ter zitting is door de raad verder te kennen gegeven dat in het onderzoek van 22 oktober 2012 niet is meegenomen dat in de winterperiode de windturbines soms stilgezet moeten worden vanwege ijsafzetting op de rotorbladen en het gevaar hiervan voor het verkeer op de A1, zodat de verwachte slagschaduw minder zal zijn dan waar in het onderzoek van 22 oktober 2012 rekening mee is gehouden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich, gelet op het geringe aantal uren per jaar dat de slagschaduw naar verwachting zal optreden, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaats van het kantoorgebouw op het perceel Bergweidedijk 52 geen onaanvaardbare slagschaduwhinder zal optreden. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het werkklimaat door de verwachte slagschaduw ernstig wordt verstoord.

14. Voorts voeren de vereniging Woonmilieu Epse en anderen aan dat de plaatsing van twee windturbines weinig efficiënt is en nauwelijks een bijdrage te noemen is in het kader van het duurzaamheidsstreven van de gemeente en zij wijzen hierbij op het toetsingsadvies van de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: commissie m.e.r.) van 5 september 2012 en het advies van de Adviesraad welstand planadviesraad monumenten en beschermd stadsgezicht (hierna: de Adviesraad) van 17 oktober 2012.

14.1. In de plantoelichting staat dat in het door de raad vastgestelde beleid "Beleidsplan Windenergie Deventer" uit 2004 als hoofddoelstelling is vastgelegd dat op het gemeentelijk grondgebied in 2020 in totaal 12 MW aan windvermogen moet zijn gerealiseerd. De vereniging Woonmilieu Epse en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het mogelijk maken van de desbetreffende twee windturbines hiermee in strijd is. Voor zover de vereniging Woonmilieu Epse en anderen hebben gewezen op het advies van de commissie m.e.r. en het advies van de Adviesraad, overweegt de Afdeling dat in deze adviezen alleen wordt opgemerkt dat met de bouw van twee windturbines slechts de helft van de gemeentelijke doelstelling van in totaal 12 MW mogelijk wordt gemaakt.

15. De vereniging Woonmilieu Epse en anderen en Deventrade B.V. en Bergweide OG B.V. voeren aan dat de bouw van de twee windturbines in strijd is met de Omgevingsverordening Overijssel 2009 (hierna: de Omgevingsverordening) waarin staat dat alleen grootschalige windparken met minimaal vier windturbines mogelijk gemaakt kunnen worden. Deventrade B.V. en Bergweide OG B.V. betogen verder dat in het bestemmingsplan ten onrechte geen aandacht is besteed aan de aanwezige gebiedskenmerken en wijzen hierbij ook op het negatieve advies dat door de Adviesraad gegeven.

15.1. Ingevolge artikel 2.15.3, eerste lid, van de Omgevingsverordening voorzien bestemmingsplannen die betrekking hebben op de groene omgeving uitsluitend in de mogelijkheid van het oprichten van nieuwe windturbines in de vorm van windparken. In de toelichting behorende bij dit artikel staat dat een windpark bestaat uit minimaal vier windturbines.

Ingevolge artikel 2.1.1, onder h, moet onder een groene omgeving worden verstaan de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.

Ingevolge artikel 2.1.1, onder f, moet onder bestaand bebouwd gebied worden verstaan de gronden die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerpbestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Bro/artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985.

Ingevolge artikel 2.1.1, onder g, moet onder stedelijke functies worden verstaan wonen, bedrijvigheid, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve, culturele en religieuze voorzieningen, met de bijbehorende infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen.

15.1.1. Uit de toelichting behorende bij hoofdstuk 2 van de Omgevingsverordening volgt dat bestaand bebouwd gebied als bedoeld in artikel 2.1.1, onder f, van de Omgevingsverordening in de eerste plaats wordt gedefinieerd als de gronden die op grond van geldende bestemmingsplannen benut kunnen worden voor stedelijke functies. Daarnaast worden daartoe gerekend die gebieden die in een voorontwerpbestemmingsplan bestemd worden voor stedelijke functies voor zover daarover schriftelijk een positief advies is uitgebracht door de provinciale diensten.

15.1.2. De Afdeling is van oordeel dat het bedrijfsmatig exploiteren van twee windturbines, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 2.1.1, aanhef en onder g, van de Omgevingsverordening, kan worden aangemerkt als bedrijvigheid en dat derhalve sprake is van een stedelijke functie. Nu vaststaat dat het provinciebestuur op 13 juli 2012 in het kader van het vooroverleg een positief advies heeft gegeven over het voorontwerpbestemmingsplan waarin reeds werd voorzien in de oprichting en het exploiteren van twee windturbines, is de Afdeling van oordeel dat het plangebied behoort tot bestaand bebouwd gebied als bedoeld in artikel 2.1.1, onder f, van de Omgevingsverordening. Nu het plangebied tot bestaand bebouwd gebied behoort, is artikel 2.15.3 van de Omgevingsverordening niet van toepassing en is het plan derhalve niet in strijd met deze bepaling vastgesteld.

15.2. Ingevolge artikel 2.1.5, eerste lid, van de Omgevingsverordening wordt in de toelichting op bestemmingsplannen onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de gebiedskenmerken.

15.2.1. In de door provinciale staten van Overijssel vastgestelde Omgevingsvisie Overijssel (hierna: de Omgevingsvisie) staat welke verschillende gebiedstypen met bijbehorende gebiedskenmerken aanwezig zijn in de provincie Overijssel. Uit de plantoelichting volgt welke gebiedstypen en gebiedskenmerken van toepassing zijn op het plangebied en met welke kenmerken rekening is gehouden en op welke manier dit is gebeurd. Gelet hierop hebben Deventrade B.V. en Bergweide OG B.V. niet aannemelijk gemaakt dat onvoldoende rekening is gehouden met de aanwezige gebiedskenmerken en dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 2.1.5, eerste lid, van de Omgevingsverordening. Voor zover Deventrade B.V. en Bergweide OG B.V. hebben gewezen op het negatieve advies van de Adviesraad van 17 oktober 2012, overweegt de Afdeling dat het advies van de Adviesraad betrekking heeft op de aanvraag van de omgevingsvergunning en niet op het bestemmingsplan.

16. Voorts voeren de vereniging Woonmilieu Epse en anderen aan dat het door Altenburg & Wymenga Ecologisch onderzoek (hierna: A&W) opgestelde rapport "Ecologische beoordeling van realisatie en gebruik van twee windturbines langs de A1 te Deventer" van 27 augustus 2012 (hierna: het ecologisch onderzoek) onjuist is, nu hierin geen melding wordt gemaakt van het ganzenfoerageergebied aan de oostzijde van de IJssel ten zuiden van de A1 in de omgeving van de Weerdsweg en van de aanwezigheid van een weidevogelgebied in die omgeving. Volgens hen wordt voornoemd gebied intensief benut als foerageergebied. Zij voeren verder aan dat in het ecologisch onderzoek evenmin melding is gemaakt van de aan- en afvliegroutes van vogels van en naar het Natura 2000-gebied ‘Uiterwaarden IJssel’. De vereniging Woonmilieu Epse en anderen wijzen ten slotte op het ontbreken van onderzoek naar de cumulatieve effecten van het bedrijvenpark ten zuiden van de A1 en de voorziene windturbines.

16.1. Vast staat dat het gebied aan de oostzijde van de IJssel ten zuiden van de A1 in de omgeving van de Weerdsweg noch door provinciale staten van Gelderland noch door provinciale staten van Overijssel is aangewezen als ganzenfoerageergebied en/of weidevogelgebied.

In het ecologisch onderzoek staat dat uit de literatuur volgt dat het gebruik van het open gebied ten zuiden van de A1 door foeragerende ganzen en eenden zeer beperkt is. In dit deel van de provincie Gelderland zijn de meeste foeragerende ganzen en eenden te vinden langs de IJssel en westelijk daarvan. In de provincie Overijssel liggen de dichtstbijzijnde potentiële foerageergebieden noordelijk en oostelijk van Deventer. De kwaliteit van het weidegebied ten zuiden van de A1 als potentieel foerageergebied voor ganzen en eenden is laag. Dit hangt samen met de beperkte openheid door de aanwezige gebouwen en bomen. Er is bovendien verstoring van die openheid door de verhoogde ligging van de A1 en door het gebruik van deze weg waardoor geluid- en lichtverstoring optreedt. In de brieven van A&W van 11 december 2012 en 29 mei 2013 wordt in aanvulling op het ecologisch onderzoek uiteengezet dat het landschap ten zuiden van het plangebied en de A1 voor ganzen en eenden niet of nauwelijks geschikt is als rust- en/of foerageergebied vanwege de aanwezigheid van verspreid staande bebouwingen, bomen en houtsingels waardoor geen sprake is van het open landschap dat voor deze soorten van belang is. Ook ontbreken grotere wateroppervlakten en plas-drasgebieden.

Gelet op het voorgaande hebben de vereniging Woonmilieu Epse en anderen naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene windturbines kunnen leiden tot schade aan ganzenfoerageer- en weidevogelgebieden. De enkele stelling van de vereniging Woonmilieu Epse en anderen dat naar waarneming van de Vogelwerkgroep De IJsselstreek de gronden aan de oostzijde van de IJssel ten zuiden van de A1 dienen als ganzenfoerageergebied, is ontoereikend voor het oordeel dat de raad niet van de in het ecologisch onderzoek vermelde gegevens mocht uitgaan.

16.2. Het Natura 2000-gebied ‘Uiterwaarden IJssel' ligt ongeveer 600 m ten westen van het plangebied. Ten zuiden van de A1 ligt geen gebied dat van groot belang is voor foeragerende ganzen en eenden die vanuit het Natura 2000-gebied komen, zodat volgens het ecologisch onderzoek onwaarschijnlijk is dat sprake zal zijn van belangrijke vliegroutes van ganzen en eenden tussen het Natura 2000-gebied en de graslanden ten oosten van de IJssel en ten zuiden van het onderzoeksgebied. Bovendien is het niet te verwachten dat ganzen en eenden relatief dicht langs de A1 en over de stad Deventer zullen vliegen vanwege de verstoring die daarvan uitgaat. Om deze redenen kan worden aangenomen dat er geen vliegroutes van ganzen en eenden kruisen met de oost-west georiënteerde opstelling van windturbines langs de A1. De raad heeft verder toegelicht dat lokale vliegbewegingen juist relatief dicht langs de IJssel plaatsvinden in een lijn van noordwest naar zuidoost en derhalve niet boven het plangebied. Dit komt overeen met de waarnemingen van de Vogelwerkgroep De IJsselstreek.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene windturbines geen verstoring van vliegroutes zullen veroorzaken. Voor zover de vereniging Woonmilieu Epse en anderen ter zitting hebben betoogd dat ten onrechte geen vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) is aangevraagd bij het college van gedeputeerde staten van Gelderland, overweegt de Afdeling dat in het kader van het vooroverleg door de provincie Gelderland te kennen is gegeven dat geen negatieve effecten zijn te verwachten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied ‘Uiterwaarden IJssel'. De vereniging Woonmilieu Epse en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad hier niet van heeft mogen uitgaan.

16.3. In het ecologisch onderzoek staat dat slechts projecten die hoogbouw mogelijk maken in de omgeving van het plangebied relevant kunnen zijn voor het cumulatieonderzoek. Niet in geschil is dat de bestemmingsplannen die voorzien in de realisering van het bedrijvenpark ten zuiden van de A1 maximale bouwhoogtes van 20 m onderscheidenlijk 30 m mogelijk maken. Nu de reguliere vlieghoogtes van de desbetreffende vogels veel hoger zijn dan 30 m, zijn volgens de raad geen cumulatieve effecten te verwachten. De vereniging Woonmilieu Epse en anderen hebben geen gegevens verstrekt waaruit volgt dat van andere vlieghoogtes zou moeten worden uitgegaan.

Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verder onderzoek naar de cumulatieve effecten niet nodig is.

17. Voorts betogen Deventrade B.V. en Bergweide OG B.V. dat in de onderzoeken die ten grondslag zijn gelegd aan het plan geen rekening is gehouden met de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 11, lid 11.1, onder a, van de planregels waardoor met 10% van de in het plan gegeven maten van de windturbines mag worden afgeweken.

17.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, onder c en d, van de planregels geldt voor een windturbine dat de tiphoogte niet meer dan 135 m mag bedragen en de ashoogte niet meer dan 90 m.

Ingevolge artikel 11, lid 11.1, onder a, kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van de gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages, met uitzondering van de maat voor de ashoogte van de windturbine, genoemd in artikel 3, lid 3.2.2, van de planregels.

17.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen nader onderzoek behoefde te worden verricht naar de gevolgen van de mogelijke afwijking van de in het plan opgenomen afmetingen voor de windturbines. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in het akoestisch onderzoek staat dat de geluidsproductie van een windturbine afhankelijk is van de windsnelheid op ashoogte en niet van de windsnelheid op tiphoogte en dat in dit onderzoek is uitgegaan van een ashoogte van 90 m, van welke hoogte ingevolge

artikel 11, lid 11.1, onder a, van de planregels niet mag worden afgeweken. Verder wordt in aanmerking genomen dat, gelet op hetgeen in 16.2 is overwogen, uit het ecologisch onderzoek volgt dat geen vliegroutes van ganzen en eenden kruisen met de oost-west georiënteerde opstelling van windturbines langs de A1 en dat de raad heeft toegelicht dat lokale vliegbewegingen juist relatief dicht langs de IJssel in een lijn van noordwest naar zuidoost plaatsvinden en derhalve niet boven het plangebied. Voorts is van belang dat uit het NACO rapport volgt dat in dit rapport wel is uitgegaan van een tiphoogte van 150 m en dat uit het onderzoek naar slagschaduw van Bosch & Van Rijn van 22 oktober 2012 volgt dat in dit onderzoek naar slagschaduw op het kantoorgebouw op het perceel Bergweidedijk 52 is uitgegaan van windturbines met een tiphoogte van 144 m. Ter zitting hebben Deventrade B.V. en Bergweide OG B.V. niet aannemelijk gemaakt dat een verschil van 4,5 m tussen de tiphoogte waar in voornoemd onderzoek van Bosch & Van Rijn van is uitgegaan en de maximale tiphoogte van 148,5 m, die met de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 11, lid 11.1, onder a, van de planregels mogelijk is, tot onaanvaardbare slagschaduwhinder leidt.

18. Deventrade B.V. en Bergweide OG B.V. voeren verder aan dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

18.1. Uit de plantoelichting volgt dat de grondexploitatie voor de twee windturbines door de gemeente geschiedt en dat deze grondexploitatie een nagenoeg neutraal resultaat laat zien. Doordat de werkelijke gemeentelijke plankosten hoger zijn dan de te verhalen plankosten heeft de gemeente een tekort waarvoor in de gemeentelijke begroting dekkingsmiddelen beschikbaar zijn gesteld. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan voldoende is gewaarborgd.

19. De beroepen van de vereniging Woonmilieu Epse en anderen, het college van Lochem en Deventrade B.V. en Bergweide OG B.V. zijn ongegrond.

Proceskosten

20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013

634.