Uitspraak 201203383/1/A4


Volledige tekst

201203383/1/A4.
Datum uitspraak: 18 september 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Woldendorp, gemeente Delfzijl,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, nevenzittingsplaats Assen, van 21 februari 2012 in zaak nr. 11/745 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl.

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2011 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om voor 1 april 2011 het aantal op het perceel [locatie] te Woldendorp gehouden honden terug te brengen naar maximaal zeven (exclusief pups).

Bij besluit van 5 augustus 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. F. Bakker, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door W. Schaaf, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. W. Kattouw, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Het college heeft ter zitting betoogd dat [appellant] geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep, nu hij is verhuisd en er op het perceel geen honden meer worden gehouden.

1.1. [appellant] heeft ter zitting verklaard dat hij thans elders woonachtig is en daar zijn honden houdt om verbeurte van dwangsommen te voorkomen, maar dat hij nog eigenaar van het perceel is. Afhankelijk van de uitkomst van deze procedure is hij voornemens met zijn honden naar het perceel terug te keren.

Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant] geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het houden van honden door het college ten onrechte in strijd met het bestemmingsplan is geacht.

2.1. Op 1 juli 2008 zijn de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: Invoeringswet Wro) in werking getreden.

Ingevolge artikel 9.1.4, tweede lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp voor dat tijdstip ter inzage is gelegd.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr. 200708557/1), is met artikel 9.1.4 van de Invoeringswet Wro beoogd dat een bestemmingsplan dat op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) tot stand is gekomen, het rechtsgevolg behoudt dat het onder de WRO had. Derhalve blijven ook de verbodsbepalingen die het bestemmingsplan bevat, van toepassing.

Op 1 oktober 2010 zijn de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Invoeringswet Wabo) in werking getreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 juni 2011 in zaak nr. 201007465/1/R1) ontneemt de Wabo, noch de Invoeringswet Wabo, de rechtskracht die de Wro en de Invoeringswet Wro toekent aan bestemmingsplannen die met toepassing van de WRO tot stand zijn gekomen, terwijl de geschiedenis van de totstandkoming van de Wabo geen aanwijzing bevat dat de wetgever met de benadering als neergelegd in de hiervoor genoemde uitspraak in zaak nr. 200708557/1 heeft willen breken.

2.2. Het geldende bestemmingsplan "Woldendorp" (hierna: het bestemmingsplan) is tot stand gekomen op grond van de WRO.

Ingevolge dit bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "bebouwingsklasse E10-C".

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de bestemmingsplanvoorschriften, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor eengezinshuizen met daarbij behorende bijgebouwen, tuinen en erven, andere bouwwerken en andere werken.

Ingevolge het derde lid gelden voor het gebruik van gronden en bouwwerken, anders dan voor bouwen, de volgende bepalingen:

a. de eengezinshuizen mogen uitsluitend worden gebruikt voor woondoeleinden;

b. de bijgebouwen mogen uitsluitend worden gebruikt voor huishoudelijk gebruik, berging of stalling;

c. onbebouwd blijvende gronden mogen niet worden gebruikt als opslagplaats, anders dan voor opslag ten behoeve van normaal tuinonderhoud.

2.3. Aan het in beroep bestreden besluit, waarbij de last onder dwangsom in stand is gelaten met overneming van het advies van de Commissie bezwaarschriften, ligt ten grondslag dat het houden van elf volwassen honden op het perceel in strijd is met de geldende woonbestemming, zodat [appellant] in strijd handelt met de verbodsbepaling van artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de bestemmingsplanvoorschriften.

2.4. De aan de last ten grondslag gelegde bepaling heeft uitsluitend betrekking op het gebruik van de eengezinshuizen.

De vraag of het houden van elf volwassen honden in de woning in strijd is met artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de bestemmingsplanvoorschriften, moet worden beoordeeld aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien aard, omvang en intensiteit heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is, dat deze planologisch gezien niet meer met de woonfunctie valt te rijmen.

Het aantal van elf volwassen honden kan een aanwijzing vormen dat in strijd met de op de woning rustende woonbestemming wordt gehandeld, maar is op zichzelf nog niet voldoende om die conclusie te trekken. Het college heeft ontoereikend gemotiveerd op grond waarvan het houden van de honden, voor zover dat in de woning plaatsvindt, in dit geval in strijd met de woonbestemming moet worden geacht. Aan de omstandigheid dat een groot deel van de onbebouwde gronden rond de woning ten dienste staat van het houden van en het fokken met honden, komt niet het gewicht toe dat het college daaraan heeft toegekend, nu de aan de last ten grondslag gelegde bepaling niet op deze gronden ziet. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Niet is bijvoorbeeld gebleken of en in hoeverre voorzieningen in de woning zijn aangebracht voor het houden van honden en welke mate van hinder te verwachten is van het houden van honden in de woning. Eerst ter zitting heeft het college in dit verband naar voren gebracht dat van de incidentele verkoop van gefokte pups een verkeersaantrekkende werking uitgaat, maar het college heeft daaraan mogelijk verbonden hinder niet geconcretiseerd. Dat [appellant] door het houden van elf volwassen honden in de woning op het perceel artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de bestemmingsplanvoorschriften heeft overtreden en dat het college bevoegd was om daartegen handhavend op te treden, staat dan ook niet vast. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2011 van het college alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen, nevenzittingsplaats Assen, van 21 februari 2012 in zaak nr. 11/745;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl van 5 augustus 2011, kenmerk Wo-DEAL/B&O/jur;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2013

492-727.