Uitspraak 201207874/1/A4


Volledige tekst

201207874/1/A4.
Datum uitspraak: 21 augustus 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
2. [appellant sub 2], wonend te Eibergen, gemeente Berkelland,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 juli 2012 in zaak nr. 12/518 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2011 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Heinhuis Recycling B.V. een omgevingsvergunning verleend voor de inrichting aan de Ballastweg 10 te Eibergen en daarbij toestemming verleend voor: 1. het bouwen (hierna: omgevingsvergunning bouwen) van een installatie voor het mechanisch knippen van metaal (hierna: knipinstallatie) en de behuizing rondom een transformatorkast; 2. het in werking hebben van een inrichting (hierna: omgevingsvergunning beperkte milieutoets) voor: a. demontage van autowrakken; b. opslag van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, zijnde banden van voertuigen voor ten hoogste 10.000 ton; c. opslag van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, zijnde metaal, voor zover geen gevaarlijke afvalstoffen, voor ten hoogste 50.000 ton; d. opslag van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, zijnde metalen met aanhangende olie of emulsie en het afscheiden van de oliefractie met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton voor de afgescheiden oliefractie.

Bij besluit van 21 december 2011 heeft het college het door [appellant sub 2] tegen dit besluit gemaakte bezwaar wat betreft de omgevingsvergunning bouwen niet-ontvankelijk en wat betreft de omgevingsvergunning beperkte milieutoets ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 december 2011 wat betreft de omgevingsvergunning bouwen vernietigd en alsnog het bezwaar van [appellant sub 2] wat betreft de omgevingsvergunning bouwen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nr. 201208137/1/A4, ter zitting behandeld op 16 juli 2013, waar het college, vertegenwoordigd door R.B.J.M. Rikmanspoel, werkzaam bij de Omgevingsdienst Regio Arnhem, en [appellant sub 2], bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Omgevingsvergunning bouwen

1. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte [appellant sub 2] belanghebbend heeft geacht bij het besluit van 29 juli 2011 wat betreft de omgevingsvergunning bouwen. Het stelt dat de knipinstallatie een relatief klein bouwwerk is, de woning van [appellant sub 2] op ongeveer 240 m afstand is gelegen en tussen de woning en de knipinstallatie een aarden wal met daarop beplanting aanwezig is, waardoor [appellant sub 2] geen zicht heeft op de knipinstallatie vanuit zijn woning.

1.1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken. Onder belanghebbende wordt in artikel 1:2, eerste lid, van de wet verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

1.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 13 april 2011, in zaak nr. 200908792/1/M1 overwogen dat indien een bestreden omgevingsvergunning meer dan één toestemming als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) bevat, per toestemming bepaald dient te worden of degene die een rechtsmiddel heeft aangewend belanghebbende is.

De omstandigheid dat [appellant sub 2] in de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2011 in zaak nr. 201009509/1/H1 belanghebbende is geacht bij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eibergen, waarbij geweigerd is bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen jegens Heinhuis Recycling vanwege het gebruik van gronden voor een knipinstallatie in strijd met het bestemmingsplan, maakt niet dat [appellant sub 2] thans reeds daarom ook belanghebbende is, aangezien de ruimtelijke uitstraling van de bouw van de knipinstallatie een andere is.

Vast staat dat het perceel van [appellant sub 2] niet grenst aan het perceel waarop ingevolge de omgevingsvergunning bouwen de knipinstallatie is voorzien. De afstand van de woning van [appellant sub 2] tot de knipinstallatie bedraagt, zoals ter zitting is komen vast te staan, meer dan 200 m. De vergunde knipinstallatie heeft blijkens een tekening van 26 mei 2011, die onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning, een hoogte van 4,08 m. Op het perceel van Heinhuis Recycling is een aarden wal opgericht. Het college heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de aarden wal ter hoogte van de knipinstallatie ongeveer 5 m hoog is en dat daarop beplanting met een hoogte van ongeveer 4 m aanwezig is. Onder deze omstandigheden is niet aannemelijk geworden dat [appellant sub 2] vanuit de begane grond van zijn woning zicht heeft op de knipinstallatie. Zo [appellant sub 2] al enig zicht heeft op de knipinstallatie vanuit de verdieping van zijn woning, wordt overwogen dat dit zicht zeer beperkt is en alleen de uiterste top van de knipinstallatie betreft. Voorts is dit beperkte zicht beperkt tot dat deel van het jaar dat de beplanting geen blad houdt. Gelet hierop onderscheidt het belang van [appellant sub 2] zich niet van dat van anderen. Zijn belang is dan ook niet rechtstreeks betrokken bij het besluit van 29 juli 2011 wat betreft de omgevingsvergunning bouwen. [appellant sub 2] is in zoverre geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog van het college slaagt.

1.3. Gelet op het vorenoverwogene wordt nu het college terecht het bezwaar van [appellant sub 2] wat betreft de omgevingsvergunning bouwen niet-ontvankelijk heeft verklaard, niet toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van de hoger beroepsgrond van [appellant sub 2], inhoudende dat de rechtbank ten onrechte zijn bezwaar wat betreft de omgevingsvergunning bouwen alsnog ongegrond heeft verklaard.

Omgevingsvergunning beperkte milieutoets

2. De inrichting van Heinhuis Recycling is een inrichting voor het opslaan van vijf of meer autowrakken en overige voertuigwrakken en voor het verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen als bedoeld in categorie 28.1 van Bijlage 1, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor).

2.1. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor de activiteiten van de inrichting een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo (hierna: omgevingsvergunning milieu) is vereist en niet een omgevingsvergunning beperkte milieutoets. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aangevraagde, en niet de technisch mogelijke, opslagcapaciteit bepalend is voor de vraag of met een omgevingsvergunning beperkte milieutoets kon worden volstaan. Volgens [appellant sub 2] is in de inrichting de opslagcapaciteit meer dan 50.000 ton. Voorts stelt hij dat de verwerkingscapaciteit van metaal meer dan 50 ton per dag bedraagt, zodat de capaciteit voor het schredderen van metaal zodanig is dat een omgevingsvergunning milieu is vereist.

2.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

(…)

e. het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk;

(…)

i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

Ingevolge artikel 2.2a, tweede lid, van het Bor, zoals dit luidde ten tijde van belang, worden aangewezen als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een inrichting waarin zich een gpbv-installatie bevindt:

(…)

e. het opslaan, verdichten, herverpakken, verkleinen en ontwateren van afvalstoffen voor zover daarmee uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de Wet milieubeheer en voor zover deze activiteiten zijn gericht op de verwijdering van afvalstoffen;

(…)

i. het opslaan van ten hoogste 50.000 ton van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, zijnde metaal, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen.

Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, van het Bor worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen aangewezen de categorieën inrichtingen waartoe een gpbv-installatie behoort en de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C.

Ingevolge categorie 28.10, van Bijlage 1, onderdeel C, worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, aangewezen de inrichtingen voor nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen, met de volgende uitzonderingen:

(…)

sub 7: het opslaan, verdichten en verkleinen van metaal, voor zover de capaciteit voor het opslaan niet groter is dan 50.000 ton, de capaciteit voor het shredderen van metalen niet groter is dan 50 ton per dag en voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen.

2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor de vraag of kan worden volstaan met een omgevingsvergunning beperkte milieutoets moet worden uitgegaan van hetgeen is aangevraagd. De door Heinhuis Recycling aangevraagde capaciteit voor het opslaan van metaal is maximaal 50.000 ton, zodat wat betreft de opslag wordt voldaan aan de uitzondering van categorie 28.10, van Bijlage 1, onderdeel C, sub 7, van het Bor.

Als het verdichten en verkleinen van metaal door de knipinstallatie moet worden beschouwd als shredderen van metalen als bedoeld in de hiervoor genoemde bepaling, is de verwerkingscapaciteit van de knipinstallatie relevant voor de vraag welke omgevingsvergunning is vereist. Gelet op de wijze waarop het metaal door de knipinstallatie wordt verkleind, is het verkleinen van metalen, zoals is aangevraagd, niet aan te merken als shredderen van metalen als bedoeld in genoemde bepaling. Voor zover [appellant sub 2] ter zitting heeft betoogd dat vanwege de door de knipinstallatie veroorzaakte geluidhinder de knipinstallatie gelijkgesteld moet worden aan een shredder, wordt overwogen dat daarvoor geen aanleiding bestaat, nu in genoemde bepaling shredderen wordt onderscheiden van het anderszins verkleinen van metalen.

Nu de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van de inrichting geen activiteiten omvat waarvoor een omgevingsvergunning milieu is vereist, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college in zoverre kon volstaan met verlening van een omgevingsvergunning beperkte milieutoets. Het betoog faalt.

Proceskosten in bezwaar

3. Tot slot betoogt [appellant sub 2] dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te bepalen dat het college de kosten dient te vergoeden die hij in verband met de behandeling van zijn bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, terwijl de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien.

3.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

3.2. De rechtbank heeft het in bezwaar bestreden besluit van 29 juli 2011 niet herroepen, zodat dan ook terecht geen aanleiding is gezien de kosten die [appellant sub 2] in verband met de behandeling van zijn bezwaar tegen de omgevingsvergunning bouwen redelijkerwijs heeft moeten maken voor vergoeding in aanmerking te laten komen.

Het betoog faalt.

Slotoverweging

4. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep van het college gegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 21 december 2011 alsnog ongegrond verklaren.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van het college van gedeputeerde staten van Gelderland gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 juli 2012 in zaak nr. 12/518;

III. verklaart het door [appellant sub 2] bij de rechtbank tegen het besluit van 21 december 2011 ingestelde beroep ongegrond;

IV. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013

163-778.