Uitspraak ​201208354/1/R2


Volledige tekst

​201208354/1/R2.
Datum uitspraak: 31 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Utrechtse Heuvelrug,

en

de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2012, kenmerk 2012-337, heeft de raad het bestemmingsplan "Paardenfokkerij Engweg 38a" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, en P.J.H. van der Linden, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P. Schravendijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. T.E. van der Bent, advocaat te Zeist, en mr. L.J. Nederhof.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan maakt de vestiging van een paardenfokkerij, met daaraan ondergeschikt paardrijactiviteiten ten behoeve van derden, en de realisatie van een natuurstrook mogelijk.

Ontvankelijkheid

3. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant]. Nu zijn woning op een afstand van ongeveer 360 meter van de gronden met de bestemming "Natuur" ligt en op een afstand van ongeveer 440 meter van de gronden met de bestemming "Agrarisch - Paardenfokkerij", kan hij volgens de raad niet als belanghebbende bij het plan worden aangemerkt. De raad stelt verder dat [appellant] vanuit zijn woning geen zicht heeft op de desbetreffende gronden en dat ook overigens geen sprake is van feiten en omstandigheden in verband waarmee hij als belanghebbende bij het plan kan worden aangemerkt.

3.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), zoals dit luidde ten tijde van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan beroep instellen bij de Afdeling.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[appellant] is eigenaar van het [landgoed]. De gronden van dit landgoed grenzen aan het plangebied. Het beroep van [appellant] is gericht tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur" en het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Paardenfokkerij". De afstand tussen het landgoed en gronden bestemd voor "Natuur" bedraagt ongeveer 50 meter en de afstand tussen het landgoed en de gronden bestemd voor "Agrarisch - Paardenfokkerij" bedraagt ongeveer 80 meter. Bovendien zal de ontsluitingsweg van de in het plan voorziene paardenfokkerij deels langs het landgoed lopen. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling op voorhand niet uitgesloten dat het plan nadelige effecten zal hebben ter plaatse van de gronden van [appellant], zodat hij een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang heeft. Het beroep van [appellant] is derhalve ontvankelijk.

Procedurele gronden

4. [appellant] voert aan dat de raad ten onrechte geen mogelijkheid tot inspraak heeft geboden. Hij betoogt in dit kader dat de raad deze mogelijkheid wel had moeten bieden, aangezien daarmee onvolkomenheden in het plan zouden zijn voorkomen.

4.1. Het bieden van inspraak maakt geen deel uit van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Voor zover daarvan sprake is, heeft het schenden van een inspraakverplichting daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Het betoog faalt.

Inhoudelijke gronden

Provinciale ruimtelijke verordening, Provincie Utrecht 2009

5. [appellant] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch -Paardenfokkerij" betreffende het perceel Engweg 38a.

[appellant] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met de Provinciale ruimtelijke verordening, Provincie Utrecht 2009 (hierna: de Provinciale Verordening).

Hij voert in dat verband aan dat het bedrijf, zoals in het plan mogelijk is gemaakt, ten onrechte buiten de rode contour is voorzien. De recreatieve functie in de vorm van paardrijactiviteiten ten behoeve van derden, waarin het plan mede voorziet, is volgens [appellant] slechts binnen deze contour toegestaan.

Voorts stelt [appellant] dat het plangebied deel uitmaakt van het stiltegebied "Beverweerd-Rijsenburg" (hierna: het stiltegebied) en dat in artikel 4.16 van de Provinciale Verordening is bepaald dat een bestemmingsplan geen bestemmingen en regels bevat, die de geluidbelasting in het stiltegebied negatief beïnvloeden. Volgens [appellant] dient hierbij te worden uitgegaan van de planologische situatie en niet van de feitelijk bestaande situatie. Gelet op de in het vorige bestemmingsplan voor het perceel Engweg 38a opgenomen woonbestemming is met de in het thans voorliggende plan op dit perceel voorziene vestiging van een paardenfokkerij volgens [appellant] dan ook sprake van een negatieve invloed op de geluidbelasting. Ook indien zou moeten worden uitgegaan van de feitelijk bestaande situatie is volgens [appellant] sprake van een negatieve invloed op de geluidbelasting, gelet op de met het plan ter plaatse van de paardenfokkerij toegestane paardrijactiviteiten ten behoeve van derden.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet in strijd met de Provinciale Verordening is vastgesteld. Volgens de raad is een paardenfokkerij een passende functie in het agrarische, landelijke gebied buiten de rode contour.

Voorts stelt de raad dat artikel 4.16 van de Provinciale Verordening de vestiging van een paardenfokkerij ter plaatse niet uitsluit. De raad stelt zich op het standpunt dat een paardenfokkerij een activiteit betreft zoals bedoeld in de toelichting op het genoemde artikel. Daarnaast stelt de raad dat de geluidbelasting van de met het plan mogelijk te maken activiteiten beperkt zal zijn, aangezien het aantal voertuigbewegingen gering is, een deel van de activiteiten inpandig plaatsvindt, in de planregels een verbod op het gebruik van technische geluidsinstallaties in de paardenbak is opgenomen en de paardrijactiviteiten ten behoeve van derden in de planregels beperkt zijn. Bovendien heeft het provinciebestuur te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen de vaststelling van het plan, aldus de raad.

5.2. Op de verbeelding is weergegeven dat aan het plandeel betreffende het perceel Engweg 38a de bestemming "Agrarisch - Paardenfokkerij" is toegekend. Voorts is aan een deel van het plandeel de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenstal" en aan een ander deel de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak" toegekend.

5.3. Ingevolge artikel 1, onder 1.22, van de planregels wordt in het bestemmingsplan verstaan onder ‘paardenfokkerij’: een agrarische bedrijfsactiviteit gericht op het bedrijfsmatig fokken van paarden als hoofdactiviteit.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, zijn de voor "Agrarisch - Paardenfokkerij" aangewezen gronden bestemd voor:

a. een paardenfokkerij;

met daarbij behorende:

[…]

c. een paardenstal, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenstal";

[…]

g. paardenbak, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak";

[…]

met daaraan ondergeschikt:

i. paardrijactiviteiten ten behoeve van derden.

Ingevolge lid 3.3.1 mogen de activiteiten bedoeld in lid 3.1 onder i (paardrijactiviteiten):

a. voor zover die in de buitenlucht worden uitgeoefend (dressuur e.d.) uitsluitend plaatsvinden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak" alsmede uitsluitend tussen zonsopgang en zonsondergang;

b. uitsluitend worden uitgeoefend indien deze activiteiten ondergeschikt zijn aan de uitoefening van de paardenfokkerij, zoals dit tot uiting komt in:

1. een frequentie van maximaal 2 groepslessen per week;

2. de omvang van een groepsles omvat niet meer dan 10 personen;

3. het stallen en rijklaar maken van maximaal 4 paarden van derden;

4. er mag geen detailhandel en/of horeca plaatsvinden.

Ingevolge lid 3.3.2 zijn ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak" technische voorzieningen ten behoeve van geluidsproductie niet toegestaan.

5.4. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder s, van de Provinciale Verordening wordt in deze regeling en de daarop berustende bepalingen (mede) verstaan onder verstedelijking: nieuwe vestiging van niet-agrarische bedrijven en woningen, detailhandel, kantoren en voorzieningen. Onder verstedelijking wordt mede verstaan uitbreiding van bestaande bedrijfsbebouwing van aan het landelijk gebied gebonden functies die niet wordt gerechtvaardigd door een op de eigen bedrijfsvoering gerichte economische en functionele noodzaak.

Ingevolge artikel 4.1, derde lid, bevat een bestemmingsplan voor een gebied dat is aangeduid als ‘Landelijk gebied’ geen bestemmingen en regels die verstedelijking toestaan.

Ingevolge het vijfde lid kunnen gedeputeerde staten in afwijking van het bepaalde in het derde lid een ontheffing verlenen voor een gebied dat is aangeduid als ‘Landelijk gebied’ ten behoeve van verstedelijking onder de in dit lid genoemde voorwaarden.

Ingevolge artikel 4.16, eerste lid, bevat een bestemmingsplan voor een gebied dat is aangeduid als ‘stiltegebied’ geen bestemmingen en regels die de geluidbelasting in het stiltegebied negatief beïnvloeden.

Ingevolge het tweede lid bevat de toelichting op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid een beschrijving van het door de gemeente te voeren beleid en de wijze waarop hiermee in het plan is omgegaan.

5.5. Uit de toelichting op de Provinciale Verordening volgt dat gebieden gelegen binnen de rode contouren zoals opgenomen in het provinciale beleid, in de Provinciale Verordening zijn opgenomen als gebieden aangeduid als ‘Stedelijk gebied’. De gebieden aangeduid als ‘Landelijk gebied’ vallen buiten de rode contour.

5.6. Het plangebied is gelegen in een gebied dat in de Provinciale Verordening is aangeduid als ‘Landelijk gebied’. Uit artikel 4.1, derde lid, van de Provinciale Verordening volgt dat in dit gebied geen bestemmingen mogen worden toegestaan waarmee verstedelijking mogelijk wordt gemaakt. Met het plan wordt de vestiging van een paardenfokkerij ter plaatse toegestaan. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een paardenfokkerij een agrarische functie betreft. Voor zover sprake is van uitbreiding van de bedrijfsbebouwing ten behoeve van de paardenfokkerij is voorts gebleken dat deze kan worden gerechtvaardigd door een op de eigen bedrijfsvoering gerichte economische en functionele noodzaak. De bedrijfsbebouwing is immers, zoals de raad ter zitting heeft bevestigd, in het plan mogelijk gemaakt met het oog op de vestiging van de paardenfokkerij ter plaatse. Gelet op de definitiebepaling van verstedelijking, zoals opgenomen in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder s, van de Provinciale Verordening, is dit gebruik in de Provinciale Verordening niet aangemerkt als verstedelijking, zodat de vestiging van een paardenfokkerij niet in strijd is met artikel 4.1, derde lid, van de Provinciale Verordening.

Voorts maakt het plan in artikel 3, lid 3.1, onder i, en artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels het gebruik van de gronden voor paardrijactiviteiten ten behoeve van derden mogelijk. [appellant] stelt terecht dat deze activiteiten dienen te worden aangemerkt als niet-agrarisch gebruik. Uit de definitiebepaling van het begrip ‘verstedelijking’, zoals opgenomen in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder s, van de Provinciale Verordening volgt dat onder verstedelijking onder meer de vestiging van niet-agrarische bedrijven en voorzieningen is begrepen. Dit betekent dat de paardrijactiviteiten ten behoeve van derden niet zijn toegestaan binnen een gebied dat is aangeduid als ‘Landelijk gebied’. Niet gebleken is dat ten aanzien van dit gebruik een ontheffing van het verbod als bedoeld in artikel 4.1, vijfde lid, van de Provinciale Verordening is verleend door het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht, zodat de raad het plan in zoverre in strijd met de Provinciale Verordening heeft vastgesteld. Het betoog slaagt.

5.7. Het plangebied ligt voorts deels in het stiltegebied als bedoeld in de Provinciale Verordening. Op grond van artikel 4.16, eerste lid, van de Provinciale Verordening mag een bestemmingsplan voor een gebied dat is aangeduid als ‘stiltegebied’ geen bestemmingen en regels bevatten die de geluidbelasting in het stiltegebied negatief beïnvloeden. Uit de toelichting bij de Provinciale Verordening volgt dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat gebiedseigen geluiden, zoals agrarische activiteiten en stille vormen van recreatie, niet worden aangemerkt als geluiden die de geluidbelasting in het stiltegebied negatief beïnvloeden. Binnen het stiltegebied blijven, blijkens de toelichting, dergelijke ontwikkelingen mogelijk. Bij brief van 6 februari 2013 heeft het college van gedeputeerde staten aan het college van burgemeester en wethouders te kennen gegeven dat deze bepaling op de genoemde wijze dient te worden uitgelegd. Voor zover het plan de vestiging van een paardenfokkerij binnen het stiltegebied mogelijk maakt, betreft dit derhalve geen functie die de geluidbelasting in het stiltegebied negatief beïnvloedt, zodat artikel 4.16, eerste lid, van de Provinciale Verordening aan de vestiging daarvan niet in de weg staat.

Zoals overwogen in 5.6 kunnen de in artikel 3, lid 3.1, onder i, en artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels genoemde paardrijactiviteiten ten behoeve van derden niet worden aangeduid als agrarische activiteiten. Zoals ook in de hiervoor genoemde brief van het college van gedeputeerde staten is uiteengezet, zijn deze functies geen stille vormen van recreatie, zoals bedoeld in de toelichting bij de Provinciale Verordening, zodat deze activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als gebiedseigen geluiden. Door de in het plan mogelijk gemaakte paardrijactiviteiten ten behoeve van derden kan de geluidbelasting in het stiltegebied derhalve negatief worden beïnvloed. In artikel 4.16, eerste lid, van de Provinciale Verordening, noch in de daarbij behorende toelichting kunnen aanknopingspunten gevonden worden voor het standpunt van de raad dat deze niet-agrarische activiteiten, gelet op de beperkte geluidbelasting die deze activiteiten tot gevolg zullen hebben, niettemin kunnen worden toegestaan. Hiertoe wordt overwogen dat artikel 4.16, eerste lid, van de Provinciale Verordening geen mogelijkheid biedt om niet gebiedseigen activiteiten toe te staan die slechts in beperkte mate de geluidbelasting negatief beïnvloeden, zodat de raad het plan in zoverre eveneens in strijd met de Provinciale Verordening heeft vastgesteld. Het betoog slaagt.

5.8. Het plan, voor zover het betreft artikel 3, lid 3.1, onder i, van de planregels en artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels, is, gelet op het voorgaande, in strijd met artikel 4.1, derde lid, en artikel 4.16, eerste lid, van de Provinciale Verordening vastgesteld.

Gelet op het voorgaande behoeven de overige gronden, voor zover gericht tegen de op grond van de genoemde planregels mogelijk gemaakte paardrijactiviteiten voor derden, geen bespreking meer.

Landschappelijke waarden

6. [appellant] betoogt dat met de in het plan toegestane bebouwing de landschappelijke waarden van het gebied worden aangetast. De bebouwing wordt toegestaan in kwetsbaar gebied, terwijl in het voorgaande bestemmingsplan juist gekozen was voor een vermindering van de bebouwingsmogelijkheden ter plaatse, aldus [appellant]. Daarnaast stelt [appellant] dat de raad bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de provinciale ontwerp-Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028. Het toevoegen van bebouwing in de open ruimte past niet in dit beleid volgens [appellant]. Voorts betoogt hij dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een verbetering van het landschap. De raad is daarbij volgens [appellant] ten onrechte uitgegaan van de feitelijke in plaats van de planologische situatie.

6.1. De raad acht nieuwe bebouwing op deze locatie aanvaardbaar. De raad stelt zich in dit verband op het standpunt dat geen sprake is van een aantasting van de landschappelijke waarden van het gebied.

6.2. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Voor zover [appellant] er op wijst dat in het voorgaande bestemmingsplan op deze locatie juist minder bouwmogelijkheden waren toegestaan, leidt die stelling op zichzelf derhalve niet tot het oordeel dat de raad in het plan geen nieuwe bouwmogelijkheden heeft mogen toestaan.

Voor zover [appellant] in dit verband wijst op de ontwerp-Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 overweegt de Afdeling dat deze ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet was vastgesteld door het college van provinciale staten van de provincie Utrecht, zodat de raad dit beleid niet in zijn belangenafweging hoefde te betrekken.

Uit de plantoelichting volgt dat het plangebied gelegen is in het open landschap. De raad stelt zich op het standpunt dat de openheid van het landschap niet onevenredig wordt aangetast, aangezien de nieuwe bebouwing minder breed is dan de bestaande bebouwing, waardoor het beter in het landschap - dat bestaat uit een strokenverkaveling zoals de raad ter zitting heeft toegelicht - wordt ingepast. De Afdeling is van oordeel dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het betoog faalt.

Zichtzones

7. [appellant] betoogt verder dat door het plan de zichtzones die gecreëerd zijn voor de naastgelegen woonwijk, zullen worden aangetast. Hiertoe voert hij aan dat buiten het bouwvlak perceel- en erfafscheidingen, bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan. Hierbij wijst hij specifiek op de mogelijkheid om zonder omgevingsvergunning voor het bouwen mest- en voedersilo’s te bouwen. Hierdoor kan volgens [appellant] een wand van bebouwing ontstaan, waardoor de zichtzones worden aangetast.

7.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels, voor zover hier van belang, mogen bouwwerken, geen gebouw zijnde, op en in de gronden bedoeld in 3.1 binnen de bouwvlakken uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van de bestemming.

Ingevolge lid 3.2.2 mogen op en in de gronden bedoeld in 3.1 buiten de bouwvlakken uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde worden gebouwd ten dienste van de bestemming.

Ingevolge lid 3.2.3 gelden voor het bouwen van bouwwerken als bedoeld in 3.2.1 en 3.2.2 de volgende bepalingen:

[…]

c. de maatvoering van de gebouwen, perceelafscheidingen en andere bouwwerken geen gebouwen zijnde, dienen te voldoen aan de maatvoeringseisen zoals aangegeven in de tabel.

Uit de tabel volgt dat de maximumhoogte voor erf- en perceelafscheidingen 1 meter bedraagt. Voor andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten het bouwvlak is geen maatvoering in de tabel opgenomen.

7.2. Niet in geschil is dat de zichtzones door de bebouwing, zoals toegestaan binnen de bouwvlakken, gelet op de ligging van de bouwvlakken, niet worden aangetast. Een redelijke uitleg van artikel 3, lid 3.2.2, en lid 3.2.3, onder c, in onderling verband bezien, brengt met zich dat de raad met het bestemmingsplan buiten het bouwvlak geen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogelijk heeft willen maken anders dan erf- en perceelafscheidingen. Op grond van artikel 3, lid 3.2.3, aanhef en onder c, van de planregels hebben erf- en perceelafscheidingen een maximumhoogte van 1 meter. Het standpunt van de raad dat hiermee de zichtzones evenmin zullen worden aangetast aangezien deze bouwmogelijkheden beperkt zijn, acht de Afdeling niet onredelijk. Gelet op het voorgaande en met inachtneming van de eventuele mogelijkheid die het Besluit omgevingsrecht biedt om zonder vergunning mest- en voedersilo’s te mogen bouwen, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het plan de zichtzones niet onevenredig zullen worden aangetast. Het betoog faalt.

Uitvoerbaarheid

8. [appellant] stelt dat het bestaande bedrijf niet als een volwaardig agrarisch bedrijf kan worden aangemerkt, zodat er geen noodzaak bestaat om het bedrijf te verplaatsen, zoals in het plan is voorzien. Bovendien heeft de raad volgens hem ten onrechte niet onderzocht of de met het plan mogelijk gemaakte paardenfokkerij zich zal ontwikkelen tot een volwaardig agrarisch bedrijf. Hierbij wijst hij op artikel 2.3, aanhef en onder g, van de Regeling omgevingsrecht. Voorts betoogt hij dat in de bestaande situatie de activiteiten op het bedrijf slechts bestaan uit manegeactiviteiten.

8.1. De Afdeling begrijpt het beroep aldus dat het is gericht tegen de uitvoerbaarheid van het plan. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat geen twijfel bestaat over de economische uitvoerbaarheid van het plan, gelet op het feit dat het bestaande bedrijf al lange tijd op deze locatie aanwezig is. Hierbij heeft de raad toegelicht dat de huidige eigenaar weliswaar de laatste jaren geen investeringen meer in zijn bedrijf heeft gedaan aangezien het bedrijf niet meer als zodanig was bestemd, maar dat dit plan er juist op is gericht om het bedrijf weer op te kunnen bouwen. De enkele verwijzing van [appellant] naar de leeftijd van de eigenaar van het bedrijf, acht de Afdeling onvoldoende om aan te nemen dat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is. Overigens is hierbij voorts van belang dat het plan wordt vastgesteld voor een periode van tien jaar, waardoor de mogelijkheid bestaat dat de exploitatie van het bedrijf door anderen kan worden voortgezet. Ook de verwijzing van [appellant] naar artikel 2.3, aanhef en onder g, van de Regeling omgevingsrecht kan niet tot dat oordeel leiden, nu hij zijn betoog in zoverre niet heeft onderbouwd. Gelet op het voorgaande biedt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

Ontsluiting

9. [appellant] stelt dat niet is voorzien in een adequate ontsluiting van het plangebied. Hij wijst er in dit verband op dat binnen de bestemming "Natuur" weliswaar paden zijn toegestaan, maar dat een ontsluiting ten behoeve van gemotoriseerd verkeer daaronder niet kan worden begrepen. Voor de in de plantoelichting genoemde alternatieve ontsluiting langs het Landgoed Dennenburg geldt het vorenstaande onverminderd, nu aan deze gronden eveneens de bestemming "Natuur" is toegekend, aldus [appellant]. Een ontsluiting via het natuurgebied zal volgens [appellant] voorts leiden tot de aantasting van de ecologische bufferzone.

9.1. In de plantoelichting is vermeld dat door de afsluiting van het Kloosterlaantje de ontsluiting van het plangebied via die zijde niet mogelijk is. De voorkeur voor de ontsluiting van het plangebied gaat uit naar het bestaande zandpad, dat ter hoogte van de St. Hubertuslaan afbuigt richting het woongebied en aansluit op de Lange Dreef. Volgens de raad heeft deze ontsluiting van het plangebied de voorkeur boven de ontsluiting via het zandpad langs het landgoed in verband met de doorkruising van de natuurzone, maar kan op deze ontsluiting zo nodig wel worden teruggevallen.

9.2. Het zandpad dat zal worden gebruikt als ontsluitingsweg voor de paardenfokkerij is buiten het plangebied gelegen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het perceel in de bestaande situatie eveneens via deze route wordt ontsloten. In het bestemmingsplan "Lange Dreef 2012" is aan de gronden waarop de ontsluitingsweg ligt, de bestemming "Natuur" toegekend. Op grond van de planregels behorende bij dat plan zijn de gronden waaraan deze bestemming is toegekend onder meer bestemd voor paden. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat ‘paden’ op gronden waaraan de bestemming "Natuur" is toegekend ook geschikt zijn als ontsluitingsweg van het plangebied en derhalve voor gemotoriseerd verkeer, mits de verkeersfunctie niet voorop staat. De Afdeling acht dit standpunt van de raad niet onredelijk. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in de plantoelichting is vermeld dat het aantal verkeersbewegingen op de ontsluitingsweg beperkt zal zijn.

Voorts biedt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebruik van het zandpad als ontsluitingsweg voor het plangebied niet zal leiden tot een aantasting van de natuurwaarden in de bufferzone. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorzien is in een adequate ontsluiting van het plangebied. Het betoog faalt.

Parkeerplaatsen

10. [appellant] voert aan dat in het plan ten onrechte meer parkeerruimte mogelijk is gemaakt dan noodzakelijk voor een paardenfokkerij. Hij vreest dat bezoekers, naast het gedeelte waarop parkeren expliciet is toegestaan, tevens gebruik zullen maken van het ten noorden daarvan gelegen open terrein. Uit de plantoelichting volgt eveneens dat dit terrein als zodanig gebruikt zal worden, aldus [appellant]. Voorts betoogt hij dat het college van burgemeester en wethouders in het verleden geweigerd heeft om ten aanzien van het parkeren op bedoeld terrein handhavend op te treden.

10.1. Op de verbeelding is weergegeven dat aan een deel van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Paardenfokkerij" tevens de aanduiding "parkeerterrein" is toegekend. Uit artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder f, van de planregels volgt dat parkeren uitsluitend is toegestaan op de gronden waaraan de aanduiding "parkeerterrein" is toegekend. Hiermee is volgens de raad voorzien in drie parkeerplaatsen en een opstelplaats voor de leverancier van voer en stro. Niet in geschil is dat hiermee voorzien is in het voor de paardenfokkerij benodigde aantal parkeerplaatsen. Aan de gronden ten noorden van de gronden waarop parkeren is toegestaan, is deze aanduiding niet toegekend, zodat het plan niet voorziet in de mogelijkheid om dat terrein als parkeerterrein in gebruik te nemen. Voor zover [appellant] betoogt dat uit de plantoelichting volgt dat het wel de bedoeling is om dat terrein als zodanig in gebruik te nemen, kan de Afdeling hem daarin niet volgen, aangezien hetgeen beschreven is in de plantoelichting overeenkomt met hetgeen in het plan ten aanzien van parkeren mogelijk is gemaakt. Bovendien komt aan de plantoelichting geen bindende kracht toe. De vrees van [appellant] dat het terrein voor parkeren zal worden gebruik ziet derhalve op de handhaving van de ter plaatse geldende regels. Dat aspect is in deze procedure inhoudelijk niet aan de orde.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan slechts voorziet in de voor de paardenfokkerij, zoals in het plan mogelijk gemaakt, benodigde aantal parkeerplaatsen. Het betoog faalt.

Natuurbeschermingswet 1998

11. [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de effecten van het plan op de in de omgeving aanwezige Natura 2000-gebieden. Hij voert aan dat de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), anders dan de raad stelt, geen afstandscriteria kent, zodat de raad zich niet slechts daarop heeft mogen baseren. Bovendien zijn in de Natura 2000-gebieden verschillende habitattypen aanwezig waarvoor een verbeterdoelstelling geldt en waarvan de kritische depositiewaarde reeds wordt overschreden.

11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uitgesloten is dat de ontwikkeling die in het plan mogelijk wordt gemaakt, een verslechterend effect kan hebben op de natuurwaarden waarvoor de omliggende Natura 2000-gebieden zijn aangewezen. Hierbij wijst de raad erop dat het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Kolland & Overlangbroek op een afstand van ongeveer 9 kilometer van het plangebied ligt en op de kleinschaligheid van de ontwikkeling die met het plan mogelijk wordt gemaakt.

11.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

11.3. De Afdeling stelt vast dat de afstand tussen het plangebied en het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Kolland & Overlangbroek ongeveer 9 kilometer bedraagt. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de raad bij de beoordeling van de vraag of de in het plan opgenomen ontwikkeling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan doen verslechteren niet slechts deze afstand betrokken, maar deze bezien in het licht van de kleinschaligheid van de ontwikkeling die met het plan mogelijk wordt gemaakt. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, gelet op de geringe omvang van de ontwikkeling, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uitgesloten is dat de ontwikkeling die in plan mogelijk wordt gemaakt, een verslechterend of een significant verstorend effect kan hebben op de natuurwaarden waarvoor de omliggende Natura 2000-gebieden zijn aangewezen. Onder deze omstandigheden geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998. Het betoog faalt.

Flora- en faunawet

12. [appellant] betoogt dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan. In dat kader voert hij aan dat niet vaststaat dat ontheffing op grond van die wet zal kunnen worden verleend. Hierbij wijst hij er met name op dat de "positieve afwijzing" zoals opgenomen in de ten behoeve van de in het plan opgenomen ontwikkeling verleende ontheffing, in strijd is met de jurisprudentie van de Afdeling.

12.1. De raad stelt zich onder verwijzing naar het rapport "Ecologisch onderzoek Lange Dreef/Engweg 38a e.o., Driebergen-Rijsenburg" van Van den Bijtel ecologisch onderzoek van december 2009 (hierna: het ecologisch onderzoek) op het standpunt dat vaststaat dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan.

12.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

12.3. In de plantoelichting is vermeld dat uit het ecologisch onderzoek blijkt dat de planontwikkeling nadelige effecten kan hebben voor de watervleermuis, de ruige en gewone dwergvleermuis, de laatvlieger, de kerkuil, de steenuil, de ringslang en de hei- en poelkikker. De nadelige gevolgen worden gecompenseerd door het doortrekken van de natuurzone tot het Overgangslandschap. In het onderzoek is geconcludeerd dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid in de weg staat. Voorts is in de plantoelichting vermeld dat op 4 november 2011 ten behoeve van de in het plan opgenomen ontwikkeling een ontheffing van de Ffw is verleend.

12.4. De Afdeling stelt vast dat op het moment dat de raad het plan vaststelde er ten behoeve van de in het plan opgenomen ontwikkeling door de staatssecretaris van Economische zaken, Landbouw en Innovatie (thans: de staatssecretaris van Economische zaken) ontheffing op grond van artikel 75 van de Ffw was verleend. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat naast deze ontheffing ten behoeve van de voorziene ontwikkeling nog andere ontheffingen op grond van deze wet nodig waren. Onder die omstandigheden bestaat er slechts indien aan de ontheffing zodanige gebreken kleven dat de raad wist of behoorde te weten dat deze ontheffing niet in stand zal kunnen blijven, aanleiding voor het oordeel dat de raad ondanks de verlening van de ontheffing had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Voor zover [appellant] onder verwijzing naar een aantal uitspraken van de Afdeling betoogt dat de in de ontheffing opgenomen zogenaamde positieve afwijzing niet in overeenstemming is met de Ffw, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals eerder overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2012, in zaak nr. 201206819/1/R2, betekent de omstandigheid dat de staatssecretaris voor sommige diersoorten de gevraagde ontheffing niet noodzakelijk heeft geacht op basis van het huidige systeem, niet dat - indien het door hem genomen besluit niet in stand zal kunnen blijven - niet alsnog een ontheffing krachtens artikel 75 van de Ffw kan worden verleend. Een dergelijk oordeel volgt niet zonder meer uit de hiervoor aangehaalde uitspraken van de Afdeling. [appellant] heeft voorts niet anderszins aannemelijk gemaakt dat in het hierboven genoemde geval niet alsnog een ontheffing krachtens artikel 75 van de Ffw kan worden verleend. Bovendien heeft de raad ter zitting toegelicht dat de bestaande schuur waarin een jaarrond beschermd nest van een kerkuil aanwezig is, niet zal worden gesloopt. [appellant] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het onderhavige plan de ecologische functionaliteit van de vaste rust- of verblijfplaatsen van de kerkuil zodanig zal worden verstoord, dat deze soort deze plaats om die reden zal verlaten. Gelet op het voorgaande, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.

Watertoets

13. Voorts voert [appellant] aan dat de raad bij de beoordeling van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding ten onrechte niet is uitgegaan van de verharding die het voorgaande bestemmingsplan ter plaatse mogelijk maakte, namelijk landhuizen. Het advies van de waterbeheerder is daardoor op onjuiste uitgangspunten gebaseerd, aldus [appellant].

13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan geen verslechtering van de waterhuishouding tot gevolg zal hebben. Voorts wijst de raad er op dat het hoogheemraadschap heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het plan.

13.2. In de plantoelichting is vermeld dat berekend is dat het plan ten opzichte van de bestaande situatie een toename van 39,6 m2 aan verharding met zich brengt. Nu de toename kleiner is dan 500 m2 is hiervoor geen compensatie vereist, zo volgt uit de plantoelichting. Voorts wordt in de plantoelichting gewezen op de bestemming "Natuur" waarmee wordt voorzien in de aanleg van waterpartijen en natte zones. Daarnaast blijkt uit de stukken dat het hoogheemraadschap geen bezwaar heeft tegen het plan aangezien voldaan wordt aan het ‘standstill-beginsel’, wat inhoudt dat er door de in het plan voorziene ontwikkeling geen verslechtering van de waterhuishouding optreedt. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich, gelet op het voorgaande, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen onevenredige gevolgen voor de waterhuishouding tot gevolg zal hebben. Het betoog faalt.

Bestemming "Natuur"

14. [appellant] heeft voorts bezwaar tegen de vaststelling van het plan, zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur". Hij betoogt dat de raad ten onrechte in de planregels niet heeft uitgesloten dat op de gronden in dit kwetsbare gebied lantarenpalen kunnen worden opgericht.

14.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de gronden aangewezen voor "Natuur" bestemd voor de instandhouding, het herstel en/of de ontwikkeling van de landschappelijke en natuurwaarden.

Ingevolge lid 4.2 mogen op deze gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde worden gebouwd, waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 3 meter.

14.2. Uit de planregels volgt dat op de gronden waaraan de bestemming "Natuur" is toegekend bouwwerken, geen gebouw zijnde, met een maximale bouwhoogte van 3 meter mogen worden gebouwd. Het plan sluit derhalve de bouw van lantarenpalen van maximaal 3 meter hoog niet uit. De raad heeft evenwel genoegzaam toegelicht dat in het plangebied geen diersoorten zijn aangetroffen die gevoelig zijn voor licht. [appellant] heeft dit niet bestreden. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt derhalve geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de mogelijkheid om op de gronden bestemd voor "Natuur" lantarenpalen op te richten niet heeft uitgesloten. Het betoog faalt.

Eindconclusie

15. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft artikel 3, lid 3.1, onder i, en artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 4.1, derde lid, en artikel 4.16, eerste lid, van de Provinciale Verordening. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Om te voorkomen dat door middel van de definitiebepaling van ‘paardenfokkerij’ zoals opgenomen in artikel 1, onder 1.22, van de planregels het gebruik van het perceel voor paardrijactiviteiten voor derden alsnog wordt toegestaan, ziet de Afdeling voorts aanleiding om artikel 1, onder 1.22, van de planregels te vernietigen en deze bepaling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, opnieuw vast te stellen in die zin dat deze bepaling komt te luiden ‘1.22 Paardenfokkerij: een agrarische bedrijfsactiviteit gericht op het bedrijfsmatig fokken van paarden als hoofdactiviteit, waarbij paardrijactiviteiten ten behoeve van derden niet zijn toegestaan;’ en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd.

15.1. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

15.2. Het beroep is voor het overige ongegrond.

Proceskosten

16. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug van 2 juli 2012, kenmerk 2012-337, voor zover het betreft artikel 1, onder 1.22, van de planregels, artikel 3, lid 3.1, onder i, van de planregels en artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels;

III. bepaalt dat artikel 1, onder 1.22, van de planregels als volgt te luiden: ‘1.22 Paardenfokkerij: een agrarische bedrijfsactiviteit gericht op het bedrijfsmatig fokken van paarden als hoofdactiviteit, waarbij paardrijactiviteiten ten behoeve van derden niet zijn toegestaan;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. draagt de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onder II en III wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VI. veroordeelt de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013

159-674.