Uitspraak ​201301705/1/A1


Volledige tekst

​201301705/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Buurtcomité Sabinapolder, gevestigd te Heijningen, gemeente Moerdijk,
appellante,

tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 11 oktober 2012 en 7 januari 2013 in zaak nr. 12/3996 in het geding tussen:

de Stichting

en

het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2011 heeft het college aan Agro Wind Moerdijk B.V. vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning eerste fase verleend voor het plaatsen van drie windturbines inclusief bedieningsgebouw en transformatorhuisje op een perceel aan de Sabinaweg te Heijningen.

Bij besluit van 21 juni 2012 heeft het college het door de Stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 11 oktober 2012 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld te onderzoeken of de factoren als bedoeld in
bijlage III van richtlijn 85/337/EEG aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.). Deze uitspraak is aangehecht.

Bij brief van 8 november 2012 heeft het college zich, onder verwijzing naar het rapport "Vormvrije m.e.r.-beoordeling Windturbines Sabina-Henricapolder" van Advies- en ingenieursbureau Oranjewoud, op het standpunt gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling van drie windturbines in de Sabina-Henricapolder in Heijningen niet leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, die noodzaken tot het opstellen van een m.e.r.

Bij uitspraak van 7 januari 2013 heeft de rechtbank het door de Stichting tegen het besluit van 21 juni 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraken heeft de Stichting hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2013, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [voorzitter], en [penningmeester], bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.J.P. Scheek, H.V. Sens BSc en drs. M.C.E. Brouwer, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Agro Wind, vertegenwoordigd door ir. F.P. de Jong en mr. A.P.J. Timmermans, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

2. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van drie windturbines met een totale capaciteit van 9 Mw met bedieningsgebouw en transformatorhuisje. Elke windturbine heeft een maximale ashoogte van 105 m en een maximale rotordiameter van 90 m. Niet in geschil is dat de locatie van het bouwplan zich ten zuiden van het vestingwerk Fort Sabina Henrica (hierna: Fort Sabina) bevindt in het schootsveld van het fort. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Moerdijk" rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden". Het bouwplan is met deze bestemming in strijd. Om het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.

3. In de procedure met betrekking tot een aan Agro Wind voor het bouwplan verleende vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 heeft de Afdeling de Stichting als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb aangemerkt (uitspraken van 21 juli 2010 in zaak nr. 200807503/1/T1/R2 en 27 april 2011 in zaak nr. 200807503/1/R2). Anders dan Agro Wind ter zitting heeft betoogd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de Stichting in de onderhavige procedure wegens het ontbreken van feitelijke werkzaamheden niet als zodanig is aan te merken, reeds omdat de Stichting door het optreden in rechte in dit geval een bundeling van rechtstreeks bij het in geding zijnde besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt waarin de in artikel 1:2, derde lid, van de Awb genoemde feitelijke werkzaamheden besloten kunnen worden geacht.

4. De Stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet heeft getoetst aan het ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar geldende provinciale beleid, neergelegd in de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna ook: Verordening ruimte 2012) en de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2011. Volgens de Stichting is het bouwplan in strijd met dit beleid, omdat geen sprake is van een cluster of lijnopstelling van tenminste acht windturbines. Voorts is het bouwplan volgens haar in strijd met het beleid ten aanzien van de bescherming van cultuurhistorische vlakken. Gelet hierop had het college volgens de Stichting bij zijn besluitvorming geen gebruik mogen maken van de verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten, omdat deze verklaring op verouderd provinciaal beleid is gebaseerd.

4.1. Per 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden. Ingevolge artikel 9.1.10, eerste en derde lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip en ten aanzien van een aanvraag om bouwvergunning en een besluit tot verlening daarvan in overeenstemming met een verleende vrijstelling als bedoeld in het eerste lid. De bouwvergunningsaanvraag met het daarin vervatte verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan is ingediend op 3 oktober 2005. Gelet op het overgangsrecht van artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wro heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de WRO hierop van toepassing is.

Dit neemt niet weg dat de Verordening ruimte 2012 en de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2011 moeten worden aangemerkt als de neerslag van ruimtelijk provinciaal beleid, waarmee het college ten tijde van het besluit op bezwaar rekening diende te houden. Aangezien de verklaring van geen bezwaar van 20 oktober 2009 is gebaseerd op het ten tijde van het afgeven daarvan geldende provinciale beleid, had het college moeten bezien of het nieuwe provinciale beleid noopte tot het aanvragen van een nieuwe verklaring van geen bezwaar. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog is in zoverre terecht voorgedragen, maar leidt, gelet op het hierna volgende, niet tot het daarmee beoogde doel.

4.2. Volgens het ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar geldende provinciale beleid, neergelegd in de Verordening ruimte 2012 en de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2011, steunt de provincie Noord-Brabant de ontwikkeling van windenergie onder voorwaarden. Om versnippering van meer kleinere initiatieven tegen te gaan, heeft de provincie gekozen voor geclusterde opstellingen van windturbines. Dat kan bij grootschalige bedrijventerreinen in het stedelijk concentratiegebied en in landschappen die daarvoor wat betreft schaal en maat geschikt zijn, zoals open zeekleigebieden. Buiten bestaand stedelijk gebied dienen windturbines te zijn gesitueerd in een cluster of een lijnopstelling van tenminste acht turbines. Het beleid bevat niet langer een overgangsregeling voor uitgewerkte lopende initiatieven wat windturbines betreft. Ten aanzien van bescherming van cultuurhistorische waarden is bepaald dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een gebied met cultuurhistorische vlakken mede tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden strekt.

4.3. Het college van gedeputeerde staten heeft in de verklaring van geen bezwaar overwogen, dat door de realisering van het bouwplan langs de Sabinaweg de openheid van het landschap en de uitgestrektheid van de Sabinapolder weliswaar niet worden benadrukt, maar dit ook niet tot gevolg heeft dat het project een onevenredige aantasting van deze waarden tot gevolg heeft. Hierbij heeft het college van gedeputeerde staten in aanmerking genomen dat er naast een aantal windturbines langs het nabijgelegen Volkerak/Hollandsch Diep ook langs de dijk reeds zes windturbines zijn opgesteld met een ashoogte van 48 m. Ofschoon door drie windturbines weliswaar een tweede zelfstandige lijn in de Sabinapolder wordt gerealiseerd, zal dit als gevolg van de relatief geringe afstand tussen de beide opstellingen niet als zodanig worden ervaren, maar als één windturbinepark worden gezien. Gelet hierop heeft het college van gedeputeerde staten het bouwplan, mede gelet op het overgelegde landschappelijke ontwerp, vanuit provinciale optiek aanvaardbaar geacht. Uit een oogpunt van cultuurhistorie heeft het college van gedeputeerde staten, rekening houdend met de omstandigheid dat de locatie van de windturbines in het schootsveld van Fort Sabina en langs de Sabinaweg is gesitueerd, overwogen dat de bouw van drie windturbines geen onevenredige aantasting van de cultuurhistorische waarden tot gevolg zal hebben. Hierbij heeft het college van gedeputeerde staten in aanmerking genomen dat de impact van de turbines op de openheid van de polder eerder beperkt en minimaal is en duidelijk anders dan wanneer er woningen of industrie in het schootsveld zouden worden opgetrokken. Tevens heeft het in aanmerking genomen dat de turbines op de Sabinadijk ook reeds in het schootsveld staan. Het bouwplan heeft volgens het college van gedeputeerde staten voorts geen onevenredige aantasting van de Sabinaweg als historisch-landschappelijke lijn tot gevolg.

Gelet op deze motivering, bezien in het licht van het ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar geldende provinciale beleid, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij zijn besluitvorming in redelijkheid geen gebruik heeft mogen maken van de verleende verklaring van geen bezwaar. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat het schootsveld waarin de windturbines worden gesitueerd niet valt onder een cultuurhistorisch vlak en evenmin als beschermd monument is aangewezen.

Het betoog faalt.

5. De Stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het vrijstellingsbesluit en de verklaring van geen bezwaar in strijd zijn met het voorheen geldende provinciale beleid, neergelegd in het Streekplan, de Beleidsnota "Brabant voor de Wind" en de Cultuurhistorische Waardenkaart 2006.

5.1. Zoals hierboven reeds is overwogen dient het besluit op bezwaar te worden genomen met inachtneming van de ten tijde van het nemen daarvan geldende rechts- en beleidsregels. Vaststaat dat het door de Stichting aangehaalde provinciale beleid ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar niet meer gold.

Reeds hierom faalt het betoog.

6. De Stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen, nu het bouwplan leidt tot aantasting van de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS).

6.1. Niet in geschil is dat Fort Sabina en de nabijgelegen St. Anthoniegorzen, die een belangrijke functie hebben als broedgebied voor weidevogels, deel uitmaken van de EHS, maar dat het bouwplan zelf buiten de EHS is gesitueerd. In het kader van de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan is onderzoek verricht door Bureau Waardenburg B.V. naar de gevolgen van het bouwplan voor onder meer vogels. Volgens dit onderzoek zullen de effecten van de beoogde windturbines zodanig beperkt zijn, dat plaatsing daarvan geen knelpunten voor vogels oplevert. Volgens Bureau Waardenburg hebben de windturbines geen negatieve invloed op de gunstige staat van instandhouding van broedvogelpopulaties, omdat het aantal broedparen dat hiermee gemoeid is zeer beperkt is en belangrijke broedgebieden in de omgeving niet beïnvloed worden. Hierbij is de afstand tussen de St. Anthoniegorzen en de meest nabij gesitueerde windturbine in aanmerking genomen. Ter zitting is door het college te kennen gegeven dat deze afstand ongeveer 360 m bedraagt, hetgeen door de Stichting niet is weersproken. De Stichting heeft haar stelling, dat in de betroffen rapportages van Bureau Waardenburg van een te positief effect op vogels in de St. Anthoniegorzen is uitgegaan niet met een deskundigenrapport gestaafd. Zij heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheid dat ten gevolge van de plaatsing van de windturbines vleermuizen kunnen doodgaan, die in het fort hun winterverblijf hebben, tot gevolg heeft dat de wezenlijke waarden en kenmerken van de EHS zullen worden aangetast. De rechtbank heeft aldus terecht geen grond gevonden voor het oordeel, dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plaatsen van de windturbines niet leidt tot fysieke aantasting van de leefgebieden van beschermde diersoorten binnen de EHS, dan wel tot significante aantasting van de wezenlijke waarden en kenmerken daarvan.

Het betoog faalt.

7. De Stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gemeentelijk beleid, neergelegd in de Structuurvisie Moerdijk 2030, in de weg staat aan het verlenen van medewerking aan het bouwplan. Zij voert voorts aan dat verscheidene deskundigen zich op het standpunt hebben gesteld dat het bouwen van windturbines binnen het schootsveld vanuit cultuurhistorisch oogpunt ongewenst is en ten koste gaat van de karakteristieke openheid in de Sabinapolder.

7.1. Niet in geschil is dat de Sabinapolder in de Structuurvisie Moerdijk 2030 is aangeduid als zoekgebied voor windenergie. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat de polder daarin tevens is aangeduid als zoeklocatie voor extensieve recreatie en daarin is overwogen, dat "de herkenbaarheid, bereikbaarheid en zichtbaarheid van de vestingwerken (inclusief open schoots- en inundatievelden) worden versterkt, zodat ze tezamen ontwikkeld kunnen worden tot een belangrijke toeristische-recreatieve trekpleister", terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college, na afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid geen medewerking heeft kunnen verlenen aan het bouwplan. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de locatie van het bouwplan het resultaat is van een bewuste keuze voor het plaatsen van windturbines in de Sabinapolder, hetgeen in overeenstemming is met de Structuurvisie Moerdijk 2030. Het college heeft daarbij rekening gehouden met de omstandigheid dat het gebied ten zuiden van de Volkerakweg in beeld was als uitbreiding van industrieterrein Dintelmond en de ontwikkeling van een windturbinepark op die locatie een beperking zou opleveren voor die uitbreiding in geval van vestiging van risicovolle bedrijven. De rechtbank heeft voorts terecht in aanmerking genomen dat volgens het raadsbesluit van 19 april 2012 Fort Sabina niet langer in beeld is voor restauratie en het mogelijk maken van volwaardige toeristisch-recreatieve exploitatie. Gelet op deze door het college gemaakte beleidskeuze heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college aan het door de Stichting genoemde standpunt van deskundigen, wat daarvan zij, doorslaggevend gewicht had dienen toe te kennen.

Het betoog faalt.

8. De Stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat, nu gelet op het aantal te verwachten vleermuisslachtoffers niet op voorhand redelijkerwijs te verwachten is dat voor het bouwplan ontheffing van deze wet kan worden verleend.

8.1. Of voor de uitvoering van het bouwplan ontheffing nodig is op grond van de Flora- en faunawet en zo ja, of deze kan worden verleend, komt aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van die wet. Dat doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor het bouwplan had kunnen verlenen, indien het op voorhand had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat.

De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich, gelet op de aan het vrijstellingsbesluit ten grondslag gelegde onderzoeken van Bureau Waardenburg B.V., ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de Flora- en faunawet niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat. In die onderzoeken is tevens rekening gehouden met de gevolgen van het bestaande windturbinepark op de Sabinadijk voor vleermuizen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de windturbines op de Sabinadijk van de in geding zijnde windturbines verschillen in hoogte, rotordiameter en vermogen. Volgens het rapport "Effecten van windpark Sabinapolder op vleermuizen" van Bureau Waardenburg B.V. van 30 maart 2012 ligt de dichtheid aan gewone dwergvleermuizen op de Sabinadijk circa 35% hoger en de dichtheid aan ruige dwergvleermuizen ruwweg een factor twee hoger dan langs de Sabinaweg, waarlangs het bouwplan is voorzien. In het in beroep aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich bij zijn besluitvorming niet op de onderzoeken van Bureau Waardenburg B.V. heeft mogen baseren.

Het betoog faalt.

9. De Stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de windturbines ontoelaatbare geluidhinder zullen veroorzaken. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft aangetoond dat het rapport van Pondera Services "Akoestisch onderzoek en onderzoek naar slagschaduwhinder voor Windpark Sabina in de gemeente Heijningen" van 18 oktober 2012 ondeugdelijk is.

9.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu niet is gebleken dat op voorhand moet worden aangenomen dat niet aan de normen van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim) kan worden voldaan, het bouwplan geen zodanige geluidhinder veroorzaakt, dat de vrijstelling om die reden had moeten worden geweigerd. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld, in aanmerking genomen dat volgens het aan het vrijstellingsbesluit ten grondslag gelegde akoestisch onderzoek van adviesbureau Pondera Services de in het Barim vastgestelde geluidnormen door het bouwplan niet worden overschreden. Dat volgens berekeningen in het rapport van 18 oktober 2012, na aanpassing van de afstand tussen de meest zuidelijk geprojecteerde windturbine en de in aanmerking te nemen woningen aan de Sabinaweg, de cumulatieve geluidbelasting op de woning Sabinaweg 3 hetzelfde blijft, terwijl die bij de andere woningen hoger wordt, heeft de rechtbank terecht geen grond gegeven voor het oordeel dat dit rapport ondeugdelijk moet worden geacht. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat volgens het rapport van Pondera Services van 2 februari 2012 de cumulatieve geluidbelasting op die woning kritisch was, uitgaande van windturbines van het type Nordex N90HS. In het rapport van 18 oktober 2012 is echter uitgegaan van windturbines van het type Vestas V90-3MW. Niet in geschil is dat dit laatste type zal worden geplaatst. Volgens de onderzoeken van Pondera Services leidt dit type windturbine bij geen van de onderzochte woningen tot een kritische cumulatieve geluidsbelasting. De Stichting heeft niet met een deskundig tegenrapport of andere objectief verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt, dat die conclusie onjuist is.

Het betoog faalt.

10. De Stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de door haar in haar zienswijze aan de orde gestelde gebreken in de door het college naar aanleiding van de tussenuitspraak van de rechtbank overgelegde vormvrije m.e.r.-beoordeling.

Zij voert voorts aan dat de rechtbank het door haar geconstateerde gebrek in het besluit op bezwaar na toepassing van de bestuurlijke lus ten onrechte alsnog heeft gepasseerd met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) en het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard.

10.1. Niet in geschil is dat op het bouwplan de Chw van toepassing is.

Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van die wet kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

10.2. In de tussenuitspraak van 11 oktober 2012 heeft de rechtbank het college met toepassing van artikel 8:51a van de Awb in de gelegenheid gesteld te onderzoeken of de factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG in dit geval aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.). Bij brief van 8 november 2012 heeft het college, onder verwijzing naar het rapport "Vormvrije m.e.r.-beoordeling Windturbines Sabina-Henricapolder" van Oranjewoud, zich op het standpunt gesteld dat op basis van de beschikbare gegevens blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling van drie windturbines in de Sabinapolder niet leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, die noodzaken tot het opstellen van een m.e.r. In de uitspraak van 7 januari 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbenden door het motiveringsgebrek in het besluit op bezwaar niet zijn benadeeld en heeft de rechtbank, nu alsnog door het college is gerapporteerd omtrent de m.e.r.-beoordeling, het gebrek met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw gepasseerd en het beroep ongegrond verklaard.

10.3. Anders dan de Stichting heeft gesteld, is in de vormvrije m.e.r.-beoordeling en in het daaraan ten grondslag gelegde rapport van Bureau Waardenburg B.V. van 8 oktober 2012 ingegaan op de effecten van de windturbines op vleermuizen. Daarbij zijn de effecten van de bestaande windturbines op de Sabinadijk op vleermuizen mede in ogenschouw genomen. Geconcludeerd is dat aannemelijk is dat geen belangrijke nadelige effecten op vleermuizen zullen optreden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich in dit geval geen factoren voordoen die aanleiding geven tot het opstellen van een m.e.r. en dat hiermee het besluit op bezwaar alsnog van een deugdelijke motivering is voorzien.

Door het toepassen van de bestuurlijke lus heeft de rechtbank het vastgestelde motiveringsgebrek in het besluit op bezwaar echter feitelijk niet gepasseerd, zodat de rechtbank ten onrechte alsnog toepassing heeft gegeven aan artikel 1.5 van de Chw. Het had op haar weg gelegen het beroep gegrond te verklaren en het besluit op bezwaar te vernietigen met instandlating van de rechtsgevolgen daarvan.

Het betoog slaagt in zoverre.

11. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank van 7 januari 2013 dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 21 juni 2012 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.

12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 januari 2013 in zaak nr. 12/3996;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk van 21 juni 2012, kenmerk 2007/1539BR1;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk tot vergoeding van bij de stichting Stichting Buurtcomité Sabinapolder in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2650,12 (zegge: tweeduizend zeshonderdvijftig euro en twaalf cent), waarvan € 2596,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk aan de stichting Stichting Buurtcomité Sabinapolder het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 788,00 (zegge: zevenhonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013

392.