Uitspraak ​201210607/1/A1


Volledige tekst

​201210607/1/A1.
Datum uitspraak: 17 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1D], allen wonend te Den Haag (hierna: [appellant sub 1] en anderen),
2. het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
3. [appellante sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 december 2011 en 10 oktober 2012 in zaken nrs. 11/1894, 11/1895, 11/2203 en 11/2707 in het geding tussen:

[appellant sub 1] en anderen,
[appellant sub 4],
[wederpartij A] en [wederpartij B], beiden wonend te Den Haag (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij])

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2011 heeft het college een projectbesluit genomen en aan [appellante sub 3] bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een gebouw met de functies kinderopvang, kantoorruimte en verhuurbare ruimte op het perceel tussen de Veenweg ongenummerd kavel V0 en de Meervalsingel ter hoogte van de Goudkarpersingel te Den Haag. Voorts heeft het college ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, onder a, van de Bouwverordening Den Haag verleend voor de aanleg van zeven parkeerplaatsen.

Bij tussenuitspraak van 14 december 2011 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen drie maanden de gebreken in dat besluit te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 8 maart 2012 heeft het college het besluit van 27 januari 2011 nader gemotiveerd.

Bij uitspraak van 10 oktober 2012 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 4] en [wederpartij] tegen het besluit van 27 januari 2011 ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en anderen, het college,
[appellante sub 3] en [appellant sub 4] hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] en anderen, het college en [appellante sub 3] hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 4] heeft nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 26 april 2013 heeft het college opnieuw een projectbesluit genomen en aan [appellante sub 3] bouwvergunning eerste fase verleend voor het voormelde bouwplan. Voorts heeft het college opnieuw ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, onder a, van de bouwverordening verleend voor de aanleg van zeven parkeerplaatsen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2013, waar [appellant sub 1] en anderen, bijgestaan door mr. A. van der Leest, het college, vertegenwoordigd door mr. T.J. Smittenaar-van der Geer, werkzaam bij de gemeente, [appellante sub 3], bijgestaan door mr. D.A. Cleton, en [appellant sub 4], bijgestaan door mr. M.E. Jendsen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij A] gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51a van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Het bouwplan voorziet in de bouw van een kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang voor in totaal tien groepen van kinderen in de leeftijd van 0 tot 13 jaar. In het op te richten gebouw zal tevens kantoorruimte ten behoeve van het kinderdagverblijf en verhuurbare ruimte worden gerealiseerd. Op het eigen terrein zullen tien parkeerplaatsen worden aangelegd.

3. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Leidschenveen". Om realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening een projectbesluit genomen.

4. Het college betoogt dat de rechtbank het beroep van [wederpartij] niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat hij geen zienswijzen heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit.

4.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

Ingevolge artikel 3:15, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kunnen belanghebbenden bij het bestuursorgaan hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.

4.2. Het college heeft het besluit van 27 januari 2011 voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Niet in geschil is dat [wederpartij] geen zienswijzen naar voren heeft gebracht tegen het ontwerp van dit besluit. Vast staat dat de kennisgeving van het ontwerpbesluit en de terinzagelegging ervan is geplaatst in het huis-aan-huisblad "De Posthoorn" en op de website van de gemeente Den Haag. Het ontwerpbesluit is derhalve op correcte wijze bekend gemaakt. In de Wro noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het college verplicht was [wederpartij] persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit. De omstandigheid dat [wederpartij] niet in Den Haag woont, brengt evenmin mee dat het college [wederpartij] persoonlijk had moeten informeren. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van [wederpartij] om er zorg voor te dragen dat hij persoonlijk over het huis-aan-huisblad "De Posthoorn" beschikt. Het lag op de weg van [wederpartij] maatregelen te treffen opdat hij op de hoogte zou blijven van de voortgang van het bouwplan, waarvan hij - naar niet is bestreden - op de hoogte was. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [wederpartij] naar voren heeft gebracht geen omstandigheid op grond waarvan hem niet kan worden verweten geen zienswijzen te hebben ingediend, zodat het door hem bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk is. De rechtbank heeft dit niet onderkend en de aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Het betoog slaagt.

5. [appellant sub 1] en anderen betogen tevergeefs dat het college met het nemen van het projectbesluit in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Niet gebleken is van een toezegging van het college dat het geen gebruik zal maken van de bevoegdheid om afwijking van het bestemmingsplan mogelijk te maken.

6. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in stedenbouwkundig opzicht niet past in de omgeving. Hiertoe voeren zij aan dat door het bouwvolume van het bouwplan geen sprake is van een vloeiende aansluiting met de bestaande bebouwing langs de Veenweg.

6.1. De aan het projectbesluit ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing is neergelegd in het rapport "Ruimtelijke onderbouwing voor het realiseren van een kindercentrum/kantoorruimte/verhuurbare ruimte op bouwkavel V0 te Leidschenveen" van 27 januari 2011. Hierin is vermeld dat nieuwe bebouwing ter weerszijden van de Veenweg dient aan te sluiten op de bestaande verkavelings- en woningtypen. Dit geldt echter niet voor de overgangszones. Vermeld is voorts dat tussen het bestaande lint van de Veenweg en de nieuwe woonwijken overgangszones liggen met een afwijkende bebouwingsdichtheid om een vloeiende aansluiting met de bebouwing langs de Veenweg tot stand te brengen. Niet in geschil is dat het perceel waarop het bouwplan is voorzien, is gelegen in de overgangszone. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant sub 1] en anderen in beroep hebben aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het bouwplan niet passend in de omgeving heeft kunnen achten. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat in de ruimtelijke onderbouwing is opgenomen dat het bouwplan voldoet aan de randvoorwaarden die zijn gesteld in het ten behoeve van de uitwerking van het bestemmingsplan vastgestelde stedenbouwkundig toetsingskader. De enkele omstandigheid dat het bouwplan wat betreft bouwvolume en nokhoogte niet aansluit bij de omliggende bebouwing, maakt niet dat het bouwplan stedenbouwkundig gezien niet passend is op deze locatie. Zoals uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt, heeft het college bij zijn beoordeling meerdere aspecten betrokken, zoals de bebouwingsrichting en typologie van de oorspronkelijke (grootschalige) achtererfbebouwing aan de Veenweg, alsmede het onderscheidende karakter van dit cluster ten opzichte van de andere clusters.

Het betoog faalt.

7. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 4] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid het belang van de kinderopvang zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van omwonenden. Hiertoe voeren zij aan dat de noodzaak van een grootschalige kinderopvang op deze locatie niet is aangetoond. Zij wijzen er in dit kader op dat het college geen inzicht heeft gegeven in de vraag en het aanbod van kinderopvang en dat elders in de directe omgeving kinderopvang mogelijk is, waarmee in de behoefte wordt voorzien. Voorts voeren [appellant sub 1] en anderen aan dat de vraag naar kinderopvang afneemt en dat het bestaan van een wachtlijst niet betekent dat er op deze specifieke plek behoefte bestaat aan kinderopvang.

7.1. Niet in geschil is dat er ten tijde van het nemen van het projectbesluit wachtlijsten bestonden voor de bestaande kinderopvangfaciliteiten in Leidschenveen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college er bij het bestaan van wachtlijsten redelijkerwijs van mag uitgaan dat er behoefte bestaat aan vestiging van een nieuwe kinderopvang en een buitenschoolse opvang. De rechtbank heeft voorts in de door [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 4] gevreesde afname van de vraag naar kinderopvang terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het projectbesluit had moeten weigeren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college ten tijde van het nemen van het besluit geen indicaties had dat de vraag naar opvang zou stabiliseren en op termijn geleidelijk zou afnemen. Voor zover [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 4] ter onderbouwing van hun standpunt dat de vraag naar kinderopvang is afgenomen en de wachtlijsten inmiddels niet meer bestaan, hebben verwezen naar de door hen in hoger beroep overgelegde stukken, overweegt de Afdeling dat hiermee, nog daargelaten dat de ontwikkelingen dateren van na het besluit, niet aannemelijk is gemaakt dat aan de vestiging van de kinderopvang op het perceel geen behoefte meer bestaat. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college en [appellante sub 3] ter zitting hebben toegelicht dat de voorziene kinderopvang bedoeld is voor chronisch licht zieke kinderen en dat nog altijd behoefte bestaat aan kinderopvang met aanvullende voorzieningen voor deze doelgroep.

Evenmin vormt de omstandigheid dat de kinderopvang ook op een andere locatie kan worden gerealiseerd grond voor het college om het projectbesluit te weigeren, nu het college dient te beslissen omtrent het nemen van een projectbesluit, zoals dat is aangevraagd. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Dat dat zo is, is niet gebleken.

Het betoog faalt.

8. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 4] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de Goudkarpersingel niet berekend is op de te verwachten toename van het aantal verkeersbewegingen en dat op deze smalle weg gevaarlijke situaties zullen ontstaan, temeer nu hier geen afzonderlijk fietspad is aangelegd en de verkeerstoename op piekmomenten zal plaats vinden.

8.1. Dit betoog faalt eveneens. Niet in geschil is dat realisering van het bouwplan er toe zal leiden dat per etmaal ongeveer 435 verkeersbewegingen extra zullen plaats vinden op de Goudkarpersingel. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat het aantal verkeersbewegingen op de Goudkarpersingel na realisering van het bouwplan maximaal 934 per etmaal zal zijn, zodat deze straat ook dan nog als rustig te kwalificeren is. Weliswaar zullen de door het bouwplan gegenereerde verkeersbewegingen naar verwachting hoofdzakelijk op piekmomenten plaats vinden, maar in aanmerking nemende dat de Goudkarpersingel een erftoegangsweg is en is aangewezen als 30 km-zone, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de verkeersaantrekkende werking van het bouwplan ertoe zal leiden dat de verkeerssituatie op de Goudkarpersingel zodanig zal verslechteren dat realisering van het bouwplan onaanvaardbaar is. Voorts heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het college te kennen heeft gegeven dat bezien zal worden of ook gebruik kan worden gemaakt van andere routes, die alsdan eveneens als 30 km-zone zullen worden ingericht.

9. De rechtbank heeft op basis van het in opdracht van het college opgestelde en door [appellant sub 1] en anderen in beroep overgelegde rapport "Akoestisch onderzoek realisatie kinderdagverblijf Leidschenveen" van Tauw van 6 maart 2012 geconcludeerd dat de geluidsnormen van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim) zullen worden overschreden door het stemgeluid van buitenspelende kinderen, maar dat de geluidsbelasting ten gevolge van de kinderopvang naar verwachting binnen de grenswaarden van het Barim zal blijven indien een geluidswerende voorziening langs de erfgrens zal worden aangebracht. Gelet daarop heeft de rechtbank overwogen dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden zonder geluidswerende voorziening niet kan worden gegarandeerd en dat het college het aanbrengen van een geluidswerende voorziening als beperkende voorwaarde aan de vergunning dient te verbinden.

10. Het college en [appellante sub 3] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de te verwachten geluidhinder vanwege buitenspelende kinderen zodanig zal zijn dat zonder plaatsing van een geluidsscherm geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden kan worden gegarandeerd. Zij verwijzen hiervoor naar het akoestisch rapport "Kinderdagverblijf te Leidschenveen" van DHV B.V. van 4 december 2012 waarin is geconcludeerd dat de vestiging van het kinderdagverblijf op grond van de gestelde milieunormen inpasbaar is en niet zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat.

[appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 4] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat in het in beroep overgelegde akoestisch rapport van Tauw is uitgegaan van te positieve uitgangspunten en dat de geluidsbelasting hoger zal zijn dan hierin is aangenomen, waardoor het onduidelijk is of de geluidswerende voorziening voldoende zal zijn om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen.

10.1. De te verwachten geluidsoverlast als gevolg van het buiten spelen van op de kinderopvang aanwezige kinderen, dient uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening te worden meegewogen in de belangenafweging die het college bij het nemen van een projectbesluit maakt, omdat de te verwachten hinder van invloed is op het woon- en leefklimaat van de omgeving. Niet in geschil is dat voor activiteiten in de kinderopvang en buitenschoolse opvang in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) uit het oogpunt van geluidhinder in een rustige woonwijk een kortste afstand van 30 meter tussen deze activiteiten en woningen wordt aanbevolen. Vast staat dat de afstand tussen het voorziene gebouw waarin het kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang wordt gevestigd en de omliggende woningen minder dan 30 meter bedraagt. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat niettemin sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat in dit geval dus kan worden afgeweken van de in de VNG-brochure opgenomen richtafstanden.

Het college heeft ter zitting toegelicht dat het het in zijn opdracht opgestelde rapport van Tauw niet zelf in de procedure heeft gebracht, omdat het is opgesteld zonder overleg met [appellante sub 3] en de in het rapport gehanteerde uitgangspunten niet zijn gebaseerd op de werkelijke situatie. Gelet hierop hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 4] terecht betoogd, zij het met een ander doel, dat de rechtbank ten onrechte is afgegaan op de in het rapport van Tauw neergelegde conclusies over de te verwachten geluidsbelasting ten gevolge van de kinderopvang.

Niet in geschil is echter dat het besluit van 27 januari 2011 niet berust op een deugdelijke motivering voor zover het college zich in dat besluit op het standpunt heeft gesteld dat de te verwachten overlast van het stemgeluid van buiten spelende kinderen voor omwonenden aanvaardbaar is, nu het de woning van [wederpartij], die dicht bij het voorziene gebouw is gelegen, niet in de afweging heeft betrokken. Reeds hierom wordt geoordeeld dat de rechtbank het besluit van 27 januari 2011, zij het op andere gronden, terecht heeft vernietigd. De Afdeling begrijpt het betoog van het college en [appellante sub 3] aldus, dat voormeld akoestisch rapport van DHV aanleiding vormt om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, nu hiermee wel genoegzaam wordt onderbouwd dat na realisering van het bouwplan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en afwijking van de in de VNG-brochure opgenomen richtafstanden gerechtvaardigd is. Nu het college bij besluit van 26 april 2013 mede op basis van het rapport van DHV opnieuw heeft beslist op de aanvraag van [appellante sub 3] en dit besluit, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht wordt mede onderwerp te zijn van dit geding, ziet de Afdeling geen aanleiding te onderzoeken of het in hoger beroep overgelegde rapport van DHV aanleiding geeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

Het betoog van het college en [appellante sub 3] faalt.

11. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 4] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid ontheffing kon verlenen van de in de bouwverordening neergelegde eis om op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid te voorzien. Zij voeren hiertoe aan dat het college zich blijkens de in beroep verstrekte onderbouwing van de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen ten onrechte heeft gebaseerd op het netto vloeroppervlak van het bouwplan. Voorts voeren zij aan dat het college zich bij de berekening van de benodigde parkeerplaatsen vanwege de verhuurbare ruimte op een onjuiste parkeernorm heeft gebaseerd door uit te gaan van de functie kantoor. Voorts mocht het college zich voor beantwoording van de vraag of in de nabijheid van het bouwplan op andere wijze in de overige benodigde parkeerplaatsen kan worden voorzien, niet baseren op het in beroep uitgevoerde parkeeronderzoek, omdat dit onderzoek niet representatief is en hierbij een te groot onderzoeksgebied in aanmerking is genomen, aldus [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 4].

11.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de ligging of de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort, volgens de geldende vastgestelde parkeernormen en de bijbehorende kaart.

Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kan het college ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.

11.2. Niet in geschil is dat de parkeerbehoefte van het bouwplan wordt vastgesteld aan de hand van het bruto vloeroppervlak van het bouwplan als bedoeld in NEN norm 2580. In de aanvraag om bouwvergunning is vermeld dat het bruto vloeroppervlak van het bouwplan 1675 m² is. Voor de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen is het college echter uitgegaan van een bruto vloeroppervlak van 1469,50 m², waarvan 1212 m² is toegerekend aan de kinderopvang en 202,7 m² aan kantoor en verhuurbare ruimte. De overige vierkante meters zijn voor opslag en technische ruimten, die geen parkeerruimte genereren. Het college heeft zich op basis hiervan op het standpunt gesteld dat vanwege het bouwplan 17 parkeerplaatsen benodigd zijn, waarvan er 10 op eigen terrein zullen worden aangelegd.

11.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom voor het vaststellen van de parkeerbehoefte, die zal worden gegenereerd door het gebruik van de verhuurbare ruimten, de parkeernorm voor de functie kantoor kan worden toegepast. Hierbij heeft het college in aanmerking mogen nemen dat de desbetreffende ruimte zal worden gebruikt voor aan de kinderopvang gerelateerde activiteiten zoals logopedie, fysiotherapie en/of huiswerkbegeleiding en deze functies een geringe verkeersaantrekkende werking hebben, nu de bezoekers voornamelijk kinderen zijn die reeds in de kinderopvang aanwezig zijn. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen in beroep hebben aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat met toepassing van de parkeernorm voor de functie van kantoor niet voldoende wordt voorzien in de parkeerbehoefte die zal ontstaan in verband met de omstandigheid dat ouders hun kind in sommige gevallen zullen begeleiden.

11.4. [appellant sub 4] heeft met overlegging van de normtekst van paragraaf 4.2 van NEN 2580:2007 gemotiveerd betoogd en aannemelijk gemaakt dat het in de bouwaanvraag vermelde bruto vloeroppervlak van 1675 m² reeds is berekend op basis van de NEN norm 2580. In hetgeen het college naar voren heeft gebracht naar aanleiding van hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd, worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat voor het in aanmerking te nemen bruto vloeroppervlak op basis van NEN 2580 de technische ruimtes en opslagruimtes buiten beschouwing moeten worden gelaten en derhalve moet worden uitgegaan van een bruto vloeroppervlak van 1469,50 m². Gelet hierop is het college bij de berekening van de parkeerbehoefte ten onrechte niet uitgegaan van het in de bouwaanvraag vermelde bruto vloeroppervlak.

11.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het college is uitgegaan van een te lage parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Reeds hierom kan de verleende ontheffing niet in stand blijven. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het betoog slaagt. Aan bespreking van de aangevoerde gronden die betrekking hebben op het uitgevoerde parkeeronderzoek komt de Afdeling hier niet toe.

12. Gelet op vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om de hoger beroepen van het college, [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 4] gegrond te verklaren en de aangevallen uitspraak te vernietigen voor zover daarbij het beroep van [wederpartij] ontvankelijk is bevonden. Nu de beslissing van de rechtbank tot vernietiging van het besluit juist is, zal de Afdeling de aangevallen uitspraak voor het overige, met verbetering van de gronden waarop deze berust, bevestigen.

13. Het college heeft bij besluit van 26 april 2013 opnieuw beslist op de aanvraag om bouwvergunning van [appellante sub 3]. Het college heeft met inachtneming van de aangevallen uitspraak opnieuw een projectbesluit genomen alsmede bouwvergunning voor het bouwplan en ontheffing van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening verleend.

[appellante sub 3] heeft na vernietiging van het besluit van 27 november 2011 door de rechtbank de aanvraag om bouwvergunning aangevuld met een inrichtingsplan voor de buitenruimte van het bouwplan en dit inrichtingsplan maakt onderdeel uit van de bij besluit van 26 april 2013 verleende bouwvergunning. Zoals hiervoor reeds overwogen, wordt het besluit van 26 april 2013 ingevolge artikel 6:19 van de Awb geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding. Dit wil zeggen dat van de zijde van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 4] van rechtswege een beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan hun bezwaren niet is tegemoetgekomen.

14. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 4] betogen dat het college nog altijd niet toereikend heeft gemotiveerd dat na realisering van het bouwplan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden kan worden gegarandeerd. Zij voeren hiertoe aan dat dit niet uit de resultaten van het door DHV uitgevoerde akoestisch onderzoek kan worden geconcludeerd, nu de in het onderzoek in aanmerking genomen beperkingen in het gebruik van de tuin als buitenspeelplaats door de kinderen niet zijn verankerd in het projectbesluit dan wel bouwvergunning, zodat de kinderen onbeperkt mogen buiten spelen.

14.1. Het college heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat afwijking van de richtafstanden uit de VNG-brochure gerechtvaardigd is, omdat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd, verwezen naar voormeld rapport van DHV van 4 december 2012. Hierbij heeft het college in aanmerking genomen dat het onderzoek is gebaseerd op de werkelijke toekomstige situatie en hieruit is gebleken dat de in het Barim opgenomen geluidsnormen ook zonder geluidswerende voorziening niet worden overschreden, wanneer ervan wordt uitgegaan dat maximaal 30 kinderen van het kinderdagverblijf en maximaal 10 kinderen van de buitenschoolse opvang gelijktijdig in de buitenspeeltuin zullen spelen.

Niet gesteld of gebleken is dat het rapport van DHV niet juist is of dat het niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het college heeft ter zitting toegelicht dat aan het besluit van 26 april 2013 weliswaar geen voorwaarde is verbonden wat betreft het maximaal aantal kinderen dat gelijktijdig buiten mag spelen, maar dat door het van de bouwvergunning onderdeel zijnde en door [appellante sub 3] in acht te nemen inrichtingsplan is verzekerd dat het aantal kinderen dat gelijktijdig buiten speelt niet hoger zal zijn dan het door DHV in aanmerking genomen aantal. Het college heeft in dit verband toegelicht dat volgens de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen, waarin wettelijke normeringen voor de buitenruimte van kinderopvang zijn opgenomen en op naleving waarvan de GGD toeziet, de oppervlakte van de buitenruimte minimaal 3 m² per aanwezig kind dient te bedragen en dat dit op basis van de volgens het inrichtingsplan beschikbare aantal vierkante meters in het bouwplan voor buitenspeelruimte betekent dat maximaal twee groepen tegelijk buiten mogen spelen.

Nu echter aan het projectbesluit zelf geen voorwaarden zijn verbonden ten aanzien van het maximaal aantal kinderen dat tegelijk buiten speelt en het maximaal aantal uren per dag dat wordt buiten gespeeld, kan het college niet handhavend optreden indien niet wordt voldaan aan de door DHV in aanmerking genomen uitgangspunten. Gelet hierop is in het besluit onvoldoende gegarandeerd dat het maximaal aantal gelijktijdig buiten spelende kinderen nooit hoger zal zijn dan waarvan DHV is uitgegaan en dat de geluidsbelasting ten gevolge van de vestiging van de kinderopvang ter plaatse niet zodanig zal toenemen dat nog steeds sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden.

Het betoog slaagt.

15. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 4] betogen voorts dat het college niet in redelijkheid ontheffing kon verlenen van de in de bouwverordening neergelegde eis om op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid te voorzien. Zij voeren hiertoe aan dat het college zich bij de vaststelling van de parkeerbehoefte wegens het bouwplan ten onrechte heeft gebaseerd op het netto vloeroppervlak van het bouwplan. Voorts voeren zij aan dat het college zich voor beantwoording van de vraag of in de nabijheid van het bouwplan op andere wijze in de overige benodigde parkeerplaatsen kan worden voorzien, niet mocht baseren op het in beroep uitgevoerde parkeeronderzoek, omdat dit onderzoek niet representatief is en hierbij een te groot onderzoeksgebied in aanmerking is genomen.

15.1. Ook in het besluit van 26 april 2013 is het college bij de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen uitgegaan van een bruto vloeroppervlak van 1469,50 m². Gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen in overweging 10.4, is het college daarmee uitgegaan van een te lage parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan en slaagt het betoog in zoverre.

15.2. Het college heeft aan de ontheffing ten grondslag gelegd dat uit het in de wijk uitgevoerde parkeeronderzoek is gebleken dat de parkeerdruk in de wijk niet hoger is dan 63% en de bezettingsgraad na realisering van het bouwplan op ongeveer 65% zal uitkomen, zodat na realisering van het bouwplan ter plaatse voldoende parkeerruimte beschikbaar blijft.

In hetgeen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 4] hebben aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de uitkomsten van het door het college uitgevoerde parkeeronderzoek naar beschikbare parkeercapaciteit in de wijk niet representatief zijn. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de tellingen zijn uitgevoerd op drie voor de kinderopvang relevante dagen en per dag op zes voor de kinderopvang relevante tijdstippen.

Wat betreft de omvang van het bij het parkeeronderzoek in aanmerking genomen onderzoeksgebied heeft het college ter zitting toegelicht dat hierbij is uitgegaan van het gebied direct rondom het bouwplan tot een afstand van ongeveer 350 m. Hierbij heeft het college voorts toegelicht dat de vraag welk gebied kon worden betrokken bij het onderzoek of in de omgeving in de parkeerplaatsen kan worden voorzien, per geval casuïstisch werd beoordeeld voor vaststelling van de Nota parkeernormen Den Haag (hierna: de nota). Het college heeft dat blijkens de toelichting ter zitting in dit geval ook gedaan, omdat het de nota niet van toepassing acht. Nu het besluit dateert van na inwerkingtreding van de op 10 november 2011 door de gemeenteraad vastgestelde nota, heeft het college miskend dat het hierin neergelegde beleid wel van toepassing is. Nu in de nota een richtafstand van maximaal 100 m is neergelegd, heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom het in dit geval in afwijking van de nota een loopafstand van 350 m acceptabel acht.

Het betoog slaagt.

16. De conclusie is dat het besluit van 26 april 2013 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust, zodat het in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb is genomen. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51a van de Awb op te dragen het gebrek in het besluit van 26 april 2013 binnen de hierna te noemen termijn te herstellen door een nieuw besluit te nemen en dat op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Het college dient daartoe met inachtneming van overweging 14.1 alsnog te motiveren dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, zo nodig onder het verbinden van beperkende voorwaarden aan het projectbesluit. Voorts dient het met inachtneming van overweging 11.4 de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan vast te stellen en met inachtneming van overweging 15.2 te motiveren welke loopafstand het in dit geval acceptabel acht. Het college dient vervolgens te bezien of met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder a, van de bouwverordening ontheffing kan worden verleend van het eerste lid van dat artikel.

17. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:

- het besluit van 26 april 2013, kenmerk 200911721/5185721, te herstellen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 16;

- de uitkomst aan de Afdeling mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Deen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013

604.