Uitspraak ​201300042/1/R2


Volledige tekst

​201300042/1/R2.
Datum uitspraak: 17 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen, wonend te Wekerom en te Otterlo, gemeente Ede,
2. [appellant sub 2], wonend te Wekerom, gemeente Ede,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Ede,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2012, kenmerk 2012/87, heeft de raad het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied omgeving Otterloseweg 54-56 te Wekerom" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2013, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1], [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. TJ.P. Grünbauer, advocaat te Ede, en de raad, vertegenwoordigd door M.P. Riemersma, zijn verschenen. Ter zitting is [partij] als partij gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dat luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

3. Het plan voorziet in een mestvergistingsinstallatie op de percelen Otterloseweg 54-56 te Wekerom. [partij] exploiteert op die percelen een kalvermesterij.

Ontvankelijkheid

4. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover het is ingediend door [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G], [persoon H], [persoon J], [persoon K] en [persoon L]. Hij stelt dat deze personen niet door het bestreden besluit in hun belangen worden geraakt.

4.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), voor zover hier van belang en zoals dit luidde ten tijde van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

4.2. [persoon H] woont op een afstand van ongeveer 1100 m van het plangebied. Vanuit zijn woning heeft hij geen zicht op het plangebied. Mede gelet op de aard en omvang van de voorziene ruimtelijke ontwikkeling is bovendien niet aannemelijk dat [persoon H] op deze afstand milieu- en verkeersgevolgen ten gevolge van het plan zal ondervinden. Evenmin zijn andere feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat een objectief en persoonlijk belang van [persoon H] rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

De conclusie is dat [persoon H] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, geen beroep kan instellen. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover het is ingediend door [persoon H], zal in de einduitspraak niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.3. De overige door de raad genoemde personen wonen op een afstand van ongeveer 600 m of minder van het plangebied. Gelet op de aard en de omvang van de in het plan voorziene ontwikkeling en gezien de ruimtelijke uitstraling hiervan valt niet uit te sluiten dat op die afstand milieu- en verkeersgevolgen door het plan kunnen worden ondervonden. De belangen van deze personen worden dan ook rechtstreeks door het besluit geraakt.

De conclusie is dat [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G], [persoon J], [persoon K] en [persoon L] belanghebbende zijn bij het bestreden besluit. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover het door deze personen is ingediend, is ontvankelijk.

5. Onder [appellant sub 1] en anderen wordt hierna verstaan: [appellant sub 1] en anderen, uitgezonderd [persoon H].

Goede procesorde

6. De raad heeft ter zitting betoogd dat het door [appellant sub 1] en anderen ingediende rapport "Gasgevaren van biogasinstallaties" van J. Middelkoop, gedateerd 2012, wegens strijd met de goede procesorde buiten de beoordeling van het beroep moet blijven.

6.1. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.

6.2. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.

Het rapport "Gasgevaren van biogasinstallaties" dient ter nadere toelichting op eerder door [appellant sub 1] en anderen aangevoerde beroepsgronden. [appellant sub 1] en anderen hebben het rapport als bijlage bij een nader stuk dat is ingekomen op 29 maart 2013, dus ruimschoots voor het verstrijken van de termijn als bedoeld in artikel 8:58 Awb, bij de Afdeling ingediend. Het rapport heeft niet een zodanige inhoud of omvang dat een zinvolle behandeling ter zitting niet zonder uitstel kon plaatsvinden. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de goede procesorde zich er niet tegen verzet dat het rapport "Gasgevaren van biogasinstallaties" bij de beoordeling van het beroep van [appellant sub 1] en anderen wordt betrokken.

De beroepen inhoudelijk

7. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat het plan zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat. Volgens hen is onvoldoende rekening gehouden met hun belangen. [appellant sub 1] en anderen vrezen voor stankhinder, geluidhinder, gezondheidsproblemen ten gevolge van het vrijkomen van giftige gassen en ontploffingsgevaar. Zij wijzen in dit verband op ervaringen van omwonenden van mestvergisters in onder andere [appellant sub 2]land en de Nederlandse gemeenten Putten en Coevorden. Het rapport "Co-vergisting van mest in Nederland, Beperking van de risico’s voor de leefomgeving", opgesteld door de toenmalige VROM-inspectie, onderdeel van het voormalige Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van 19 oktober 2009 (hierna: het VROM-rapport) en het rapport "Het veilig bouwen en beheren van co-vergistingsinstallaties voor de productie van biogas. Bestaande kennis, regelgeving en praktijksituaties", opgesteld door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, onderdeel van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, uit 2011 (hierna: het RIVM-rapport) onderschrijven de stelling dat aan mestvergistingsinstallaties onaanvaardbare risico’s zijn verbonden, zo stellen [appellant sub 1] en anderen. [appellant sub 1] en anderen bestrijden dan ook de conclusies uit het "Advies planologische procedure mestvergistingsinstallatie Otterloseweg 54-56 te Wekerom" van de Dienst Landelijk Gebied, gedateerd 30 augustus 2012 (hierna: het DLG-advies), dat de raad ter onderbouwing aan het plan ten grondslag heeft gelegd. Volgens hen is het DLG-advies niet door een onafhankelijk en deskundig bureau opgesteld. Het had op de weg van de raad gelegen om voor de beoordeling van de externe veiligheid een advies te vragen van het RIVM, zo stellen [appellant sub 1] en anderen.

[appellant sub 1] en anderen voeren in het bijzonder aan dat de raad de risico’s van het bij mestvergisting geproduceerde giftige gas Waterstofsulfide (hierna: H2S) onvoldoende heeft onderkend. Volgens [appellant sub 1] en anderen kunnen bij een H2S concentratie van 0,02 vol % gezondheidsproblemen optreden. Daarbij komt dat de concentratie verhoogd zal zijn in het geval van calamiteiten, hetgeen kan leiden tot een ontploffing, zo stellen zij. [appellant sub 1] en anderen verwijzen in dit verband naar het rapport "Gasgevaren van biogasinstallaties" van J. Middelkoop, gedateerd 2012. De omstandigheid dat aan de omgevingsvergunning voorschriften zullen worden verbonden ter voorkoming van problemen ten gevolge van de mestvergistingsinstallatie, is volgens [appellant sub 1] en anderen onvoldoende om de risico’s die aan het plan zijn verbonden te beperken.

7.1. De raad stelt dat op grond van het DLG-advies niet hoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geur- en geluidhinder, noch voor onaanvaardbare gezondheidsrisico’s of ontploffingsgevaar. Bovendien wordt in dit geval aan de richtafstanden van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) voldaan.

7.2. In het kader van de voorbereiding van het plan heeft de raad onderzoek laten verrichten naar de gevolgen van het plan voor omwonenden en naar de risico’s die aan de realisering van het plan zijn verbonden. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het DLG-advies. In het DLG-advies is vermeld dat aan moderne biovergistingsinstallaties dusdanige voorwaarden kunnen worden gesteld dat de risico’s beduidend kleiner zijn dan bij eerder gebouwde installaties. De DLG stelt in het advies dat het een voordeel is dat de initiatiefnemer bij de installatie kan wonen, zodat ingeval van storing of calamiteiten snel op locatie kan worden ingegrepen. In het DLG-advies staat dat het risico op ontploffing minimaal is, omdat er in de huidige (moderne) installaties geen tot nauwelijks zuurstof bij het geproduceerde methaangas komt. Het risico van het ontstaan van H2S is vooral voor de werknemers van het bedrijf relevant, zo staat in het advies. In het DLG-advies wordt onder meer aanbevolen om in de omgevingsvergunning, mede ter voorkoming van het vrijkomen van H2S dat geuroverlast kan veroorzaken, als voorschrift op te nemen dat zal worden voorzien in een affakkelingsinstallatie, een gaswasser en een dampretourinstallatie. Verder is in het DLG-advies vermeld dat de mestvergister nagenoeg geen geluid maakt. Ervan uitgaande dat in de omgevingsvergunning enkele technische maatregelen worden voorgeschreven, is de realisatie van de mestvergistingsinstallatie aan de locatie aan de Otterloseweg vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar, zo blijkt uit de conclusie van het DLG-advies.

In het VROM-rapport, het RIVM-rapport en het rapport "Gasgevaren van biogasinstallaties" wordt gewezen op een aantal voorvallen die zich hebben voorgedaan met biovergistingsinstallaties en de mogelijke risico’s die aan een dergelijke installatie verbonden zijn, in het bijzonder voor het personeel dat werkzaam is bij de installatie. Uit de rapporten en de ervaringen elders kan evenwel niet de conclusie worden getrokken dat dergelijke installaties ook in andere gevallen onaanvaardbare gevolgen en risico’s voor omwonenden met zich brengen. In tegenstelling tot de door [appellant sub 1] en anderen overgelegde algemene rapporten is het DLG-advies opgesteld ten behoeve van het plan en heeft het betrekking op de specifieke situatie in dit geval. De Afdeling ziet in de door [appellant sub 1] en anderen overgelegde algemene rapporten dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het DLG-advies gebreken en leemten in kennis vertoont. Voorts hebben [appellant sub 1] en anderen niet onderbouwd waarom DLG ter zake niet deskundig is. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich bij de vaststelling van het plan dan ook in redelijkheid op het DLG-advies kunnen baseren.

7.3. Daarbij komt dat de raad bij de vaststelling van het plan ook de VNG-brochure heeft toegepast. In de VNG-brochure zijn de bedrijfstypen ingedeeld in milieucategorieën, die samenhangen met een aanbevolen afstand ten opzichte van een milieugevoelige bestemming om hinder van de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar uit te sluiten of althans tot een aanvaardbaar niveau te beperken. De afstanden die in de brochure worden aanbevolen, gelden in beginsel tussen de perceelsgrens van een bedrijf en de gevel van een woning die is gelegen in een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype.

Indien de omgeving is aan te merken als 'gemengd gebied', kunnen de richtafstanden volgens de VNG-brochure met één afstandsstap worden verlaagd, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Voor milieucategorie 3.2 betekent dit dat de richtafstand van 100 meter tot het omgevingstype 'rustige woonwijk en rustig buitengebied’ kan worden verlaagd naar 50 meter indien sprake is van het omgevingstype 'gemengd gebied'.

In de VNG-brochure is co-vergisting, verbranding en vergassing van mest, slib, GFT en reststromen voedingsindustrie ingedeeld in milieucategorie 3.2. Voor deze activiteit wordt een richtafstand aanbevolen van 100 meter tussen de bedrijfsbestemming en woningen in een rustige woonwijk. Nu de mestvergistingsinstallatie is voorzien nabij lintbebouwing in het buitengebied waar zowel agrarische als andere bedrijven gevestigd zijn, kan de omgeving van het plangebied worden aangemerkt als gemengd gebied. Dit betekent dat de in de VNG-brochure aanbevolen afstand met één afstandsstap kan worden verlaagd naar 50 meter. De dichtstbijzijnde woning staat op een afstand van meer dan 50 meter van de gronden die voor mestvergisting zijn bestemd. Het standpunt van de raad dat in dit geval aan de richtafstanden voor de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar van de VNG-brochure wordt voldaan, is dan ook juist. In de niet onderbouwde stelling van [appellant sub 1] en anderen ter zitting dat de richtafstanden in de VNG-brochure te kort zijn, omdat ze naar aanleiding van onjuiste en niet recente onderzoeksgegevens zijn vastgesteld, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval de VNG-brochure niet heeft kunnen toepassen.

7.4. Verder heeft de initiatiefnemer ter zitting uitgelegd dat het mestvergistingssysteem is afgesloten en dat een affakkelingsinstallatie zal worden gerealiseerd om eventuele druk op het systeem weg te nemen. In de door [appellant sub 1] en anderen overgelegde algemene rapporten ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze en de andere door DLG voorgestelde technische maatregelen die in het kader van de omgevingsvergunning zullen worden voorgeschreven op voorhand onvoldoende zullen zijn om de risico’s en overlast ten gevolge van de voorziene mestvergister te beperken. Gelet op hetgeen omtrent het DLG-advies en de VNG-brochure hiervoor is overwogen is de Afdeling dan ook van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen stellen dat de voorziene mestvergister geen onaanvaardbare geluid- en geurhinder met zich zal brengen. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare gezondheidsrisico’s en ontploffingsgevaar. Het betoog faalt.

8. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] vrezen dat het plan leidt tot verkeersoverlast en verkeersonveilige situaties. Volgens hen is de Otterloseweg niet geschikt om de verkeersaantrekkende werking van het plan te verwerken. De raad stelt ten onrechte dat het plan slechts zal leiden tot drie extra verkeersbewegingen per dag, zo stellen [appellant sub 1] en anderen. Blijkens ervaringen elders leidt de realisatie van een mestvergister tot negen extra verkeersbewegingen per dag.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan leidt tot ongeveer drie extra verkeersbewegingen per dag. Het plan zal dan ook niet leiden tot onaanvaardbare verkeersoverlast en verkeersonveilige situaties, aldus de raad.

8.2. In het DLG-advies is vermeld dat op het terrein aan de Otterloseweg reeds transport van mest plaatsvindt. De aanvoer van co-producten levert per dag ongeveer drie extra vrachtbewegingen op, zo staat in het DLG-advies. In de stelling van [appellant sub 1] en anderen dat uit ervaringen elders blijkt dat een mestvergister leidt tot negen extra verkeersbewegingen per dag ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich op dit punt niet op het DLG-advies, dat specifiek betrekking heeft op de onderhavige situatie, heeft kunnen baseren. Ter zitting is gebleken dat de Otterloseweg een doorgaande provinciale ontsluitingsweg is. [appellant sub 1] en anderen hebben niet onderbouwd waarom deze weg niet geschikt zou zijn om ongeveer drie extra verkeersbewegingen per dag te verwerken. Evenmin is gebleken dat de extra verkeersbewegingen de verkeerssituatie op de Otterloseweg onveiliger zouden maken. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare verkeersoverlast of verkeersonveilige situaties. Het betoog faalt.

9. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan zal leiden tot een onaanvaardbare verhoging van het risico op dierziekten. Zij stellen dat de raad ten onrechte ter onderbouwing van het plan op dit punt heeft verwezen naar het DLG-advies, nu DLG ter zake niet deskundig is. Volgens [appellant sub 1] en anderen heeft de raad niet onderkend dat het co-product voor het vergistingsproces, bermgras, niet altijd kan worden afgedekt. Daarbij komt dat in tegenstelling tot beweringen van de raad, in de omgevingsvergunning de opslag en vergisting van pluimveemest niet is uitgesloten, terwijl pluimveemest blijkens onderzoeken een onaanvaardbaar risico vormt voor de gezondheid van de dieren van het nabijgelegen pluimveebedrijf.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan geen onaanvaardbare verhoging met zich brengt van het risico op dierziekten. Aan de omgevingsvergunning voor de voorziene mestvergister zullen voorschriften worden verbonden ter voorkoming van dierziekten, zo stelt de raad.

9.2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in de realisatie van een mestvergister is de mogelijke besmetting van dieren een mee te wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierziekten vindt haar regeling echter primair in andere wetgeving.

In het DLG-advies is vermeld dat de plaatsing van de mestvergister de kans op dierziekten niet verhoogt. Alleen opslag in de openlucht van droge kippenmest vergroot het risico op dierziekten bij het naastgelegen pluimveebedrijf, zo staat in het DLG-advies. Uit het DLG-advies blijkt dat het gebruik van bermgras als co-product voor het vergistingsproces geen verhoging van de kans op dierziekten tot gevolg heeft. [appellant sub 1] en anderen hebben noch onderbouwd waarom de DLG ter zake niet deskundig is, noch waarom het DLG-advies op dit punt gebreken dan wel leemten in kennis vertoont. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het DLG-advies heeft kunnen baseren. De raad heeft voorts uiteengezet dat per abuis aan het ontwerp van de omgevingsvergunning voor de inrichting geen voorschriften zijn verbonden die de opslag van pluimveemest uitsluiten, maar dat dit in de definitieve omgevingsvergunning alsnog zal gebeuren. De Afdeling ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de kans op dierziekten ten gevolge van de voorziene mestvergister niet onaanvaardbaar hoog is. Het betoog faalt.

10. [appellant sub 1] en anderen stellen dat het plan leidt tot significant negatieve effecten op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Voorts is het plan in strijd met de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), zo stellen [appellant sub 1] en anderen.

10.1. In de plantoelichting is uiteengezet dat het plan geen nadelige consequenties heeft voor beschermde inheemse soorten op grond van de Ffw. Voorts staat in de plantoelichting dat de mestvergistingsinstallatie geen stoffen of lucht uitstoot die mogelijk een negatief effect hebben op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. [appellant sub 1] en anderen hebben op geen enkele wijze onderbouwd waarom hetgeen in de plantoelichting hieromtrent staat vermeld onjuist is. Het betoog faalt dan ook.

11. [appellant sub 1] en anderen betogen verder dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met alternatieve locaties voor de voorziene mestvergistingsinstallatie. Zij wijzen in dit verband op het industrieterrein Het Laar en de Kievitsmeent. Volgens hen past een mestvergister beter op een industrieterrein dan op de gekozen locatie in de nabijheid van verschillende woningen en andere agrarische bedrijven. De realisatie van een mestvergister op een industrieterrein heeft ten opzichte van de gekozen locatie als voordelen dat het landschap minder wordt aangetast, geen gevaar bestaat voor de infectie van dieren en de bevolkingsdichtheid lager is, zodat minder overlast ontstaat ten gevolge van geur, geluid en gevaar. Bovendien zijn de genoemde locaties op de industrieterreinen beter ontsloten dan de Otterloseweg, zo stellen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2].

11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de realisatie van een mestvergister op het perceel Otterloseweg 54-56 vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een lichte voorkeur heeft boven de genoemde locaties op het industrieterrein het Laar en de Kievitsmeent.

11.2. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

In het DLG-advies is uiteengezet wat de voor- en nadelen zijn van de realisatie van de mestvergister op het perceel Otterloseweg 54-56, het bedrijventerrein Het Laar en de percelen die grenzen aan de Kievitsmeent. In het advies is geconcludeerd dat de locatie bij de Kievitsmeent vanuit landschappelijk oogpunt de voorkeur heeft boven de andere locaties. In het DLG-advies is evenwel ook vermeld dat de realisatie van de mestvergister op de door [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] aangedragen alternatieve locaties leidt tot meer verkeersbewegingen, omdat de eigen mest van het agrarische bedrijf op het perceel Otterloseweg 54-56 zou moeten worden verplaatst. Nu voorts de dichtstbijzijnde bebouwing aan de Otterloseweg op een afstand van meer dan 50 meter van de beoogde mestvergistingsinstallatie ligt en aan de Otterloseweg reeds geurbelasting aanwezig is, heeft vestiging van de mestvergister aan de Otterloseweg wat betreft het aspect geur de voorkeur boven de andere locaties. Voorts heeft de raad toegelicht dat de realisatie van de mestvergister op het perceel Otterloseweg 54-56 aantrekkelijker is, omdat daar reeds een mestopslag en sleufsilo’s voor de opslag van co-producten aanwezig zijn.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de voor- en nadelen van de door [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] aangedragen locaties onvoldoende in zijn belangenafweging heeft betrokken. Het betoog faalt.

12. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betwisten dat het plan uitvoerbaar is. Hiertoe voeren [appellant sub 1] en anderen allereerst aan dat het plan niet maatschappelijk uitvoerbaar is, nu het plan tot grote weerstand leidt bij de omwonenden van de voorziene mestvergister. In de tweede plaats bestrijden [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] het standpunt van de raad dat het plan financieel en economisch uitvoerbaar is. Zij betogen dat de exploitatie van de mestvergister niet rendabel is. Zij stellen dat onvoldoende mest uit de omgeving kan worden geleverd om de benodigde capaciteit te behalen. Bovendien heeft de raad niet onderkend dat het plan zal leiden tot onaanvaardbare planschade, zo stellen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2]. [appellant sub 1] en anderen bestrijden in dit verband de uitkomsten van de Quickscan Planschaderisicoanalyse, gedateerd 22 november 2011. Volgens hen is de Quickscan Planschaderisicoanalyse ten onrechte niet opgesteld door een gecertificeerd bureau. Daarbij komt dat de mestvergister ten onrechte is aangemerkt als een landbouwkundige activiteit in plaats van een industriële activiteit. [appellant sub 1] en anderen stellen dat de raad de planschade dientengevolge te laag heeft ingeschat.

12.1. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat niet bij alle omwonenden draagvlak bestaat voor de voorziene mestvergister niet meebrengt dat de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan in gevaar is.

12.2. Ten aanzien van de financiële en economische uitvoerbaarheid, overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft gesteld dat een hoeveelheid van 4500 m³ te vergisten mest voldoende is voor een draagkrachtige bedrijfsmatige exploitatie van de mestvergister. In de plantoelichting is onder verwijzing naar een figuur met aanvoerlocaties van mest uiteengezet dat vanuit de omgeving mest wordt geleverd om te laten vergisten. Bovendien zal de initiatiefnemer gebruik maken van de mest van zijn eigen kalvermesterij. De initiatiefnemer heeft ter zitting gesteld dat hij al een mesthandel exploiteert en dat hij reeds in dat verband meer dan de benodigde hoeveelheid mest krijgt aangeleverd. [appellant sub 1] en anderen hebben deze stelling niet met objectieve gegevens betwist.

Wat de planschade betreft overweegt de Afdeling dat de raad, gelet op artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro, inzicht dient te bieden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Daarbij kunnen eventueel te betalen tegemoetkomingen in planschade een rol spelen. De raad heeft in het kader van de voorbereiding van het plan een Quickscan Planschaderisicoanalyse laten uitvoeren die is opgesteld door een taxateur/deskundige. Uit de Quickscan Planschaderisicoanalyse blijkt niet dat de taxateur/deskundige een mestvergister heeft beschouwd als agrarische activiteit. Verder volgt uit het enkele feit dat het bureau dat de planschadeanalyse heeft uitgevoerd niet gecertificeerd is, wat daar ook van zij, niet dat de analyse reeds daarom onjuist is. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben voorts niet met objectieve gegevens onderbouwd waarom de Quickscan Planschaderisicoanalyse op andere punten gebreken dan wel leemten in kennis en deskundigheid vertoont. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad op voorhand de planschade te laag heeft ingeschat. De raad heeft verder gesteld dat voldoende middelen beschikbaar zijn om de eventuele planschade te vergoeden. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben dit niet gemotiveerd betwist.

In hetgeen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid aan de financiële en economische uitvoerbaarheid van het plan had moeten twijfelen. Het betoog faalt.

13. [appellant sub 2] betoogt dat het plan in strijd is met de provinciale Beleidslijn Bio-energie provincie Gelderland van februari 2008 (hierna: de beleidslijn bio-energie). Volgens [appellant sub 2] heeft de raad ten onrechte gekozen voor de vestiging van een mestvergister in multifunctioneel gebied, zonder eerst met inachtneming van het provinciale beleid andere locaties als alternatieven te overwegen. Hij betoogt dat niet aannemelijk is dat de voorziene mestvergister zal fungeren als een zogenoemde buurtvergister.

13.1. In de plantoelichting is ingegaan op het provinciale beleid inzake mestvergistingsinstallaties, zoals dat is neergelegd in de beleidslijn bio-energie en de Structuurvisie bedrijventerreinen en werklocaties (hierna: de structuurvisie). Voor installaties met een verwerkingscapaciteit van 36.000 ton per jaar of meer is in de structuurvisie een voorkeursvolgorde neergelegd voor de locatiekeuze. In de structuurvisie staat dat voor installaties tot een capaciteit tot 36.000 ton geldt dat de locatiekeuze in belangrijke mate moet afhangen van een sterke verbondenheid in de buurt. Wanneer aantoonbaar gebruik wordt gemaakt van lokale aanvoer en/of afzet van biomassa, moeten de kleinschalige initiatieven centraal binnen de biomassastromen kunnen plaatsvinden, zo is in de structuurvisie vermeld. De raad heeft gesteld dat met het plan is beoogd een mestvergister mogelijk te maken met een capaciteit van meer dan 36.000 ton. De raad heeft daarom bij de locatiekeuze van de voorziene mestvergister geen rekening gehouden met de in de structuurvisie neergelegde voorkeursvolgorde. In de plantoelichting is onder verwijzing naar een figuur met aanvoerlocaties uiteengezet dat voldoende gebruik kan worden gemaakt van lokale aanvoer van mest. Zoals onder 12.2 reeds is overwogen, ziet de Afdeling geen aanleiding hieraan te twijfelen. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene mestvergistingsinstallatie een sterke verbondenheid heeft met de buurt en derhalve in multifunctioneel gebied kan worden voorzien. Nu de capaciteit van de mestvergister ingevolge het provinciale beleid evenwel bepalend is voor de locatiekeuze van de voorziene mestvergister, had het op de weg van de raad gelegen de maximum capaciteit van de voorziene mestvergister in het plan te regelen. Nu de raad heeft nagelaten in artikel 3, lid 3.1, van de planregels vast te leggen wat de maximum capaciteit van de mestvergistingsinstallatie is, heeft de raad het plan in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld. Het betoog van [appellant sub 2] slaagt.

14. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat het plan een onaanvaardbare inbreuk vormt op de openheid van het landschap. [appellant sub 2] betwist het oordeel in het DLG-advies dat de omgeving al dusdanig is verrommeld, dat deze niet meer herkenbaar is als landschappelijke eenheid. Onder verwijzing naar het in zijn opdracht opgestelde memo "zienswijze bestemmingsplan Otterloseweg 54-56" van 4 oktober 2012 door SAB Arnhem (hierna: het SAB-memo) stelt [appellant sub 2] dat het Beekdal slechts beperkt door bebouwing is aangetast. Volgens [appellant sub 2] zijn de aard van de bebouwing en de hoogte daarvan niet passend in de omgeving. Een landschappelijke inpassing van de bebouwing door middel van de aanleg van een groenstrook is bovendien ten onrechte niet in het plan verzekerd, zo betoogt [appellant sub 2].

14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de openheid van het beekdal weliswaar door de beoogde mestvergister wordt aangetast, maar dat het belang van duurzame energieopwekking opweegt tegen het belang van het behoud van de openheid van het landschap. Volgens de raad is een goede landschappelijke inpassing voldoende verzekerd door middel van een privaatrechtelijke overeenkomst met de initiatiefnemer.

14.2. De raad heeft toegelicht dat hij de stelling in het DLG-advies dat het beekdal dusdanig is verrommeld, dat het niet meer herkenbaar is als landschappelijke eenheid, niet onderschrijft. Volgens de raad is in het DLG-advies ten onrechte het hele beekdal tot de bebouwde kom in de beoordeling betrokken, terwijl de raad alleen de omgeving van het plangebied relevant acht. In de plantoelichting is daarom vermeld dat het gebied zich kenmerkt doordat de bebouwing beperkt is gebleven tot bij de beken. In de plantoelichting staat dat het open, relatief onbebouwde gebied tussen de beken wordt aangetast door de voorziene bebouwing die het karakter van een agrarisch gezinsbedrijf overstijgt. De raad onderschrijft in zoverre het door [appellant sub 2] overgelegde SAB-memo. De raad heeft uiteengezet dat de inbreuk op het landschap kan worden verzacht door een landschappelijke inpassing. Het hele perceel zal worden omgeven door een brede houtsingel van inheemse beplanting met boomvormers. Daarnaast worden de Grensbeek en de Otterloseweg begeleid met bomen, aldus de raad. In het verweerschrift is vermeld dat met de initiatiefnemer een privaatrechtelijke overeenkomst is gesloten, waarin is bepaald dat het perceel omzoomd wordt met een forse landschappelijke inpassing. De gesloten overeenkomst geeft voldoende zekerheid dat de geëiste beplanting zal worden aangebracht, zo heeft de raad in het verweerschrift gesteld.

Nu uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad de landschappelijke inpassing noodzakelijk acht met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, heeft de raad de aanleg en instandhouding daarvan ten onrechte niet in het plan geregeld. Het had daarom op de weg van de raad gelegen een planregel op te nemen, inhoudende dat het gebruik van de gronden overeenkomstig de bestemming "Bedrijf" alleen dan planologisch is toegestaan, indien de vereiste landschappelijke inpassing wordt aangelegd en in stand gehouden. Het betoog van [appellant sub 2] dat de landschappelijke inpassing onvoldoende in het plan is gewaarborgd, slaagt dan ook.

In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

15. Gelet op het overwogene onder 13.1 en 14.2 is het bestreden besluit van 15 november 2012, kenmerk 2012/87, genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 3.1 van de Wro.

Bestuurlijke lus

16. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dat luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.

De raad dient met inachtneming hetgeen onder 13.1 en 14.2 is overwogen binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak een besluit te nemen dat ertoe strekt een aanvullende planregeling vast te stellen waarin de maximum capaciteit van de voorziene mestvergistingsinstallatie is vastgelegd en waarmee de aanleg en de instandhouding van de door de raad noodzakelijk geachte landschappelijke inpassing is gewaarborgd.

Bij de voorbereiding van het besluit behoeft geen toepassing te worden gegeven aan artikel 3.4 van de Awb. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.

Om onomkeerbare gevolgen te voorkomen totdat de Afdeling een einduitspraak heeft gedaan, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:80b, derde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen, zoals hierna nader is aangegeven.

Proceskosten

17. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. draagt de raad van de gemeente Ede op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van overweging 13.1, 14.2 en 16 het besluit van 15 november 2012, kenmerk 2012/87, te herstellen door een aanvullende planregeling vast te stellen waarin de maximum capaciteit van de voorziene mestvergistingsinstallatie is vastgelegd en waarmee de aanleg en de instandhouding van de door hem noodzakelijk geachte landschappelijke inpassing is gewaarborgd. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden;

- de Afdeling de uitkomst mede te delen;

II. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Ede van 15 november 2012, kenmerk 2012/87.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Westland, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Westland
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013

683.