Uitspraak ​201206446/1/R2


Volledige tekst

​201206446/1/R2.
Datum uitspraak: 17 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Hulshorst, gemeente Nunspeet,
2. [appellant sub 2], wonend te Hulshorst, gemeente Nunspeet,
3. [appellant sub 3], wonend te Hulshorst, gemeente Nunspeet,
4. [appellant sub 4], wonend te Hulshorst, gemeente Nunspeet,
5. [appellant sub 5], wonend te Elspeet, gemeente Nunspeet,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BB Grondwerken B.V., gevestigd te Nunspeet,
7. [appellant sub 7], wonend te Hulshorst, gemeente Nunspeet,
8. [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], beiden wonend te Elspeet, gemeente Nunspeet,
9. [appellant sub 9], wonend te Vierhouten, gemeente Nunspeet,
10. [appellant sub 10A], wonend te [woonplaats], en [appellant sub 10B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 10]),
11. [appellant sub 11], wonend te Vierhouten, gemeente Nunspeet,
12. [appellant sub 12], wonend te Hulshorst, gemeente Nunspeet,
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], wonend te Nunspeet,
15. [appellant sub 15], wonend te Nunspeet,
16. [appellant sub 16], wonend te Elspeet, gemeente Nunspeet, en anderen,
17. [appellante sub 17A] en [appellant sub 17B], beiden wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 17]),

en

de raad van de gemeente Nunspeet,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het StAB-advies). [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellanten sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 17], de raad en [belanghebbende] hebben zienswijzen daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 7], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 15] en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2013, waar [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14] en [appellant sub 16] en anderen, allen in persoon en bijgestaan door mr. L. Bolier, [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 9] en [appellant sub 11], allen vertegenwoordigd door mr. L. Bolier, [appellant sub 5], vertegenwoordigd door S. van Westreenen, [appellant sub 7], bijgestaan door ing. L. Polinder, [appellant sub 15], [appellant sub 17] en de raad, vertegenwoordigd door ir. A. Dickhof en A.J. van Putten, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende] ter zitting als partij gehoord.

Buiten bezwaar van partijen zijn ter zitting door de raad nog stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

Het plan

1. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Nunspeet.

Het beroep van [appellant sub 1]

2. [appellant sub 1] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemmingen "Wonen" en "Agrarisch" betreffende het perceel [locatie 1] te Hulshorst.

[appellant sub 1] betoogt dat aan dit perceel, waar hij een grondverzet- en stratenmakersbedrijf exploiteert, ten onrechte geen bedrijfsbestemming is toegekend. Hij voert daartoe aan dat de woning die op het perceel staat als bedrijfswoning is gebouwd, dat het perceel reeds voor 14 augustus 2000 werd gebruikt voor bedrijfsdoeleinden en dat dit tot op heden voortduurt. [appellant sub 1] stelt dat dit gebruik onder het gebruiksovergangsrecht van het voorgaande bestemmingsplan viel en dat de raad dergelijk gebruik in het plan als zodanig heeft bestemd.

[appellant sub 1] betoogt voorts dat aan het zuidelijke en het oostelijke gedeelte van het desbetreffende perceel niet de bestemming "Agrarisch" had moeten worden toegekend. Hij voert daartoe aan dat deze gronden feitelijk in gebruik zijn voor bedrijfsdoeleinden en als tuin. [appellant sub 1] voert daartoe voorts aan dat de omvang van deze perceelsgedeelten in de weg staan aan een agrarisch gebruik daarvan en dat deze bestemming niet zal worden gerealiseerd binnen de planperiode.

2.1. De raad stelt dat in de voorgaande bestemmingsplannen aan het perceel evenmin een bedrijfsbestemming was toegekend. Volgens de raad is niet gebleken dat voor 14 augustus 2000 een bedrijf was gevestigd op het perceel, waardoor het bedrijfsmatig gebruik niet onder het overgangsrecht valt. Hierin bestaat dan ook geen aanleiding dit gebruik in het plan als zodanig te bestemmen. Voorts acht de raad de vestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied onwenselijk. Tot slot acht de raad de bestemming "Agrarisch" passend voor het zuidelijke en oostelijke gedeelte van het perceel.

2.2. Aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 1] is deels de bestemming "Wonen" en deels de bestemming "Agrarisch" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van het agrarisch bedrijf;

b. het weiden van vee, anders dan in het kader van de uitoefening van een agrarisch bedrijf.

Ingevolge artikel 23, lid 23.1, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor het wonen.

2.3. Aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 1] was in het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1990, zoals ten dele herzien bij bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1996" (hierna: het voorgaande plan "Buitengebied") deels de bestemming "Woningen" en deels de bestemmingen "Erven" en "Tuinen" toegekend.

Ingevolge artikel 112, lid 112.1, van de voorschriften van het voorgaande plan "Buitengebied" is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemmings- en bebouwingsgrenzen zodanig te wijzigen, dat de geldende oppervlakte van de bij de wijziging betrokken bestemmings- en bebouwingsgrenzen met niet meer dan 10% wordt verkleind of vergroot.

Ingevolge artikel 117, lid 117.1, van de voorschriften van het voorgaande plan "Buitengebied" mag het gebruik, dat op het tijdstip van onherroepelijk worden van het plan van in het plan begrepen gronden en bouwwerken in afwijking van het plan wordt gemaakt, worden voortgezet.

Bij besluit van 5 januari 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders op grond van het hiervoor genoemde artikel 112, lid 112.1, het wijzigingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied ([locatie 1])" vastgesteld, dat voorzag in een wijziging van de vorm en omvang van het bestemmingsvlak met de bestemming "Woningen" ter plaatse van het perceel [locatie 1]. Voorts is aan dit perceel de bestemmingen "Erven" en "Tuinen" toegekend.

2.4. In het door de raad gehanteerde beleid is uitgangspunt dat het buitengebied in de eerste plaats is bedoeld voor agrarische bedrijvigheid. Legaal aanwezige niet-agrarische bedrijven zijn in beginsel wel als zodanig bestemd in het plan. Hierbij is het uitgangspunt gehanteerd dat per locatie één bedrijf aanwezig mag zijn, nu de vestiging van meer dan één bedrijf per bestemmingsvlak zal leiden tot een intensivering van het gebruik en daardoor tot bijvoorbeeld meer verkeersaantrekkende werking. Het streven is voorts erop gericht de vestiging van niet-agrarische bedrijven tegen te gaan. Dergelijke bedrijvigheid hoort in beginsel thuis op een bedrijventerrein, aldus het beleid.

2.5. De woning ter plaatse van het perceel [locatie 1] is in 1985 gebouwd als dienstwoning bij het ter plaatse van het naastgelegen perceel [locatie 2] gevestigde [loonwerkersbedrijf], waarvan [appellant sub 1] vennoot was. In 1989 is het eigendom van de percelen [locatie 2] en [locatie 1] van elkaar gescheiden en heeft [appellant sub 1] het eigendom van het perceel [locatie 1] en de ter plaatse aanwezige woning verworven. De woning is vervolgens in het voorgaande plan "Buitengebied" en het wijzigingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied ([locatie 1])" bestemd als burgerwoning en het overige gedeelte van het perceel als tuin en erf. Het perceel [locatie 1] was op grond van het vorige planologische regime niet bestemd voor bedrijfsdoeleinden.

Ingevolge artikel 117, lid 117.1, van de voorschriften van het voorgaande plan "Buitengebied" mocht het gebruik van gronden en bouwwerken dat op het tijdstip van onherroepelijk worden - 14 augustus 2000 - van dit plan in afwijking daarvan bestond, worden voortgezet. De raad stelt dat het perceel [locatie 1] voor 14 augustus 2000 niet voor bedrijfsdoeleinden werd gebruikt. De raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat voor deze datum dienaangaande geen vergunning is aangevraagd of een melding is gedaan op grond van de Wet milieubeheer. De raad heeft daarbij voorts in aanmerking genomen dat uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel kan worden afgeleid dat [appellant sub 1] tot en met 2003 deelnam aan de [loonwerkersbedrijf], dat eerst vanaf 2003 een bedrijf stond ingeschreven op het adres [locatie 1] en dat uit luchtfoto’s blijkt dat de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 1] dateren van na 14 augustus 2000. De Afdeling acht op grond van de door [appellant sub 1] overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat het desbetreffende perceel voor deze datum wel voor bedrijfsdoeleinden werd gebruikt.

De raad heeft, ondanks dat het perceel niet voor bedrijfsdoeleinden was bestemd en dit gebruik niet onder het overgangsrecht viel, de mogelijkheid bezien om alsnog een bedrijfsbestemming toe te kennen aan het perceel. De raad acht dit vanuit ruimtelijk oogpunt echter niet wenselijk. De raad heeft daarbij in aanmerking genomen zijn beleid, zoals weergegeven in 2.4, dat erop is gericht de vestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied tegen te gaan. Het toekennen van een bedrijfsbestemming is, naar de raad onweersproken heeft gesteld, in strijd met dit beleid. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in dit geval in redelijkheid aan zijn beleid kunnen vasthouden.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in het plan aan het perceel [locatie 1] geen bedrijfsbestemming toe te kennen. Dit betoog faalt.

2.6. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat ten onrechte aan delen van het perceel de bestemming "Agrarisch" is toegekend, overweegt de Afdeling dat de gronden met deze bestemming mede zijn bestemd voor het weiden van vee, anders dan in het kader van de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Uit de door de raad overgelegde en bij het StAB-advies gevoegde luchtfoto’s blijkt dat het zuidelijke en ongeveer de helft van het oostelijke gedeelte van het perceel worden gebruikt voor het op kleine schaal houden van dieren. Dergelijk gebruik is op grond van het plan binnen de bestemming "Agrarisch" toegestaan. Het overige deel van het oostelijke gedeelte van het perceel wordt gebruikt voor het parkeren van voertuigen en de opslag van materialen. De raad heeft te kennen gegeven handhavend op te zullen treden tegen het gebruik van het perceel voor bedrijfsdoeleinden. De Afdeling acht dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de bestemming "Agrarisch" binnen de planperiode niet kan worden gerealiseerd. Voorts acht de Afdeling evenmin aannemelijk dat de bedoelde delen van het perceel van dermate beperkte omvang zijn, dat deze om deze reden aan een dergelijk hobbymatig agrarisch gebruik van het perceel in de weg staan. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in het plan aan het zuidelijke en aan het oostelijke gedeelte van het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarisch" toe te kennen. Het betoog faalt.

2.7. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

3. [appellant sub 2] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende het perceel [locatie 3] te Hulshorst.

[appellant sub 2] betoogt dat aan het zuidoostelijke gedeelte van dit perceel ten onrechte geen bedrijfsbestemming is toegekend. Daartoe voert hij aan dat deze gronden in gebruik zijn voor het stallen van auto’s van zijn op het perceel [locatie 4] gevestigde autohandel. [appellant sub 2] voert daartoe voorts aan dat dit perceelsgedeelte reeds voor 14 augustus 2000 als zodanig in gebruik was. Omdat ter plaatse niet altijd auto’s geparkeerd staan, kan het volgens hem zijn dat dit uit luchtfoto’s uit het verleden niet blijkt. De door de raad vermelde brief van 23 augustus 2005 schetst volgens [appellant sub 2] geen correct beeld van de situatie op het betreffende perceelsgedeelte.

[appellant sub 2] betoogt voorts dat in het plan ten onrechte is bepaald dat bij de woning op het perceel [locatie 3] maximaal een oppervlakte van 30 m² aan bijbehorende bouwwerken is toegestaan. Volgens hem wordt in het plan in beginsel een maximale oppervlakte van 75 m² aan bijbehorende bouwwerken mogelijk gemaakt. [appellant sub 2] betoogt dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom voor voornoemde woning van dit uitgangspunt is afgeweken.

3.1. De raad stelt dat het zuidoostelijke gedeelte van het desbetreffende perceel voor 14 augustus 2000 niet werd gebruikt voor bedrijfsdoeleinden. De raad acht het gebruik van het perceel [locatie 3] voor bedrijfsdoeleinden niet wenselijk en heeft derhalve hieraan een woonbestemming en geen bedrijfsbestemming toegekend.

3.2. Aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 3] is de bestemming "Wonen" toegekend. Voorts is aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 4] de bestemming "Bedrijf" toegekend.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten, opslagen en installaties, door 1 bedrijf; met dien verstande dat:

b. op de bestemmingsvlakken van de in de tabel in Bijlage 4 genoemde adressen de bij dat bedrijf vermelde bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan tot niet meer dan de daarbij vermelde oppervlakte (inclusief bedrijfswoning, indien toegestaan). In de tabel in Bijlage 4 is voor het adres [locatie 4] als bedrijfsactiviteit de handel in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfswagens en een maximale oppervlakte van de bebouwing van 255 m² aangegeven.

Ingevolge artikel 23, lid 23.1, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen.

Ingevolge artikel 23, lid 23.2.2, onder b, voor zover hier van belang, mag per bestemmingsvlak niet meer dan 1 woonhuis worden gebouwd.

Ingevolge artikel 23, lid 23.2.3, onder c en sub 3, mag de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken per woonhuis niet meer bedragen dan 75 m², met dien verstande dat bij de in de tabel opgenomen adressen de aangegeven oppervlakte is toegestaan. In de tabel is voor het adres [locatie 3] een maximale oppervlakte van 30 m² vermeld.

3.3. Aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 3] waren in het voorgaande plan "Buitengebied" de bestemmingen "Woningen", "Erven" en "Tuinen" toegekend. In het hiervoor voor het perceel [locatie 4] geldende wijzigingsplan, "Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied (Harderwijkerweg 259-265)", waren aan dit perceel de bestemmingen "Bedrijven" en "Groensingels" toegekend.

In de zienswijzennota die tot het raadsbesluit tot vaststelling van het thans voorliggende plan behoort, is vermeld dat de woning op het perceel [locatie 3] voorheen was bestemd als burgerwoning en dat deze in het ontwerpplan als bedrijfswoning is bestemd. Voorts is vermeld dat deze keuze naar aanleiding van de zienswijze van de eigenaar van de woning Harderwijkerweg 251 wordt heroverwogen. Het bestemmen van de woning [locatie 3] als bedrijfswoning zou het mogelijk maken dat ook de bedrijvigheid zelf op deze locatie plaats zal kunnen vinden. Gevolg hiervan is dat er dan ontoelaatbare hinder in de vorm van bijvoorbeeld geluidoverlast zou kunnen ontstaan. Dit is voor de raad aanleiding geweest de woning alsnog als burgerwoning in het plan te bestemmen.

3.4. [appellant sub 2] exploiteert een autohandel ter plaatse van het perceel [locatie 4]. De bedrijfsbebouwing die in gebruik is als werkplaats bij dit bedrijf, oorspronkelijk gerealiseerd als bijgebouw bij de woning op het perceel [locatie 3], is in het plan bij het bedrijfsperceel betrokken en als zodanig bestemd. De gronden ten oosten van deze werkplaats, het zuidoostelijke gedeelte van het perceel [locatie 3], worden gebruikt voor het parkeren van gerepareerde en verkochte voertuigen. Deze gronden waren in het voorgaande plan "Buitengebied" bestemd als "Tuinen" en "Erven". Het gebruik daarvan voor bedrijfsdoeleinden was niet toegestaan.

Ingevolge artikel 117, lid 117.1, van de voorschriften van het voorgaande plan "Buitengebied" mocht het gebruik van gronden en bouwwerken dat op het tijdstip van onherroepelijk worden - 14 augustus 2000 - van dit plan in afwijking daarvan bestond, worden voortgezet. De raad stelt dat het zuidoostelijke gedeelte van het perceel [locatie 3] niet voor 14 augustus 2000 werd gebruikt voor bedrijfsdoeleinden. De raad wijst in dit verband erop dat op een luchtfoto uit 2001 valt te zien dat het zuidoostelijke gedeelte van het perceel [locatie 3] destijds nog niet voor het parkeren van voertuigen werd gebruikt. De raad heeft daarbij eveneens in aanmerking genomen dat uit de brief van 23 juni 2005 weliswaar volgt dat tijdens een bezoek aan het perceel [locatie 3] is gebleken dat het bijgebouw werd gebruikt als werkplaats en dat dit gebruik onder het overgangsrecht valt, maar dat uit deze brief tevens volgt dat de rest van het perceel toentertijd nog werd gebruikt voor woondoeleinden. [appellant sub 2] heeft zijn stelling dat naar aanleiding van deze brief overleg is gevoerd en afspraken zijn gemaakt met de gemeente Nunspeet, waarin is vastgelegd dat ook het zuidoostelijke gedeelte voor bedrijfsdoeleinden werd gebruikt, niet met stukken onderbouwd en ook overigens niet aannemelijk gemaakt. De Afdeling acht op grond van hetgeen [appellant sub 2] voorts heeft aangevoerd en de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat het zuidoostelijke gedeelte van het perceel [locatie 3] voor 14 augustus 2000 wel werd gebruikt voor bedrijfsdoeleinden.

De raad heeft, naar aanleiding van de zienswijze van de eigenaar van het perceel Harderwijkerweg 251, de bestemming voor het perceel [locatie 3] heroverwogen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad gezien de aangrenzende ligging van dit perceel het in het plan toekennen van een bedrijfsbestemming aan het perceel [locatie 3] niet in redelijkheid onwenselijk heeft kunnen achten. De raad heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat hierdoor het gehele perceel [locatie 3] in gebruik zou kunnen worden genomen voor bedrijfsdoeleinden hetgeen zou kunnen leiden tot hinder, zoals geluidoverlast, ter plaatse van het naastgelegen perceel Harderwijkerweg 251.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in het plan aan het zuidoostelijke gedeelte van het perceel [locatie 3] geen bedrijfsbestemming toe te kennen. Het betoog faalt.

3.5. Ten aanzien van het betoog dat bij de woning op het perceel [locatie 3] ten onrechte slechts een oppervlakte van 30 m² aan bijbehorende bouwwerken is toegestaan, overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat in het plan in beginsel wordt voorzien in een oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken van niet meer dan 75 m². De raad heeft ervoor gekozen in dit geval te voorzien in beperktere bouwmogelijkheden voor bijbehorende bouwwerken, omdat de bedrijfsbebouwing met een oppervlakte van ongeveer 230 m², oorspronkelijk gerealiseerd als bijgebouw bij de woning ter plaatse van het perceel [locatie 3], op verzoek van [appellant sub 2] bij het bedrijfsperceel [locatie 4] is betrokken en als zodanig in het plan is bestemd. Voorts heeft de raad hierbij het uitgangspunt in aanmerking genomen dat terughoudend wordt omgegaan met het mogelijk maken van bebouwing in het buitengebied, teneinde verstening te voorkomen. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten bij de woning op het perceel [locatie 3] een oppervlakte van 30 m² aan bijbehorende bouwwerken toe te staan. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat de raad dit onvoldoende heeft gemotiveerd. Het betoog faalt.

3.6. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

4. [appellant sub 3] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" betreffende het perceel [locatie 5] te Hulshorst.

[appellant sub 3] betoogt dat het plan op dit perceel ten onrechte niet tevens een stenenhandel toelaat. Hij voert daartoe aan dat het voorgaande wijzigingsplan ter plaatse naast een autohandel wel voorzag in een dergelijk bedrijf. Hij voert daartoe voorts aan dat hij voorafgaand aan de vestiging van de thans aanwezige stenenhandel toestemming hiervoor heeft gevraagd, een bodemonderzoek heeft doen laten verrichten en dat door een ambtenaar van de gemeente Nunspeet met de vestiging is ingestemd. [appellant sub 3] voert verder aan dat de raad, onder de gegeven omstandigheden, had dienen af te wijken van het beleid dat op elk perceel slechts één bedrijf mag worden gevestigd. In dit verband acht [appellant sub 3] in het bijzonder van belang dat volgens hem vanuit ruimtelijk oogpunt geen bezwaar hiertegen bestaat.

4.1. De raad stelt dat een stenenhandel op dit perceel op grond van het voorgaande bestemmingsplan niet was toegestaan. Volgens de raad is van gemeentewege niet ingestemd met de vestiging van een dergelijk bedrijf. Onder verwijzing naar het gemeentelijk beleid, stelt de raad zich tevens op het standpunt dat geen aanleiding bestaat om de stenenhandel thans als zodanig te bestemmen in het plan.

4.2. Aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 5] is de bestemming "Bedrijf" toegekend.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, voor zover hier van belang, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten, opslagen en installaties, door 1 bedrijf; met dien verstande dat:

b. op de bestemmingsvlakken van de in de tabel in Bijlage 4 genoemde adressen de bij dat bedrijf vermelde bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan tot niet meer dan de daarbij vermelde oppervlakte (inclusief bedrijfswoning, indien toegestaan). In de tabel in Bijlage 4 is voor het adres [locatie 5] als bedrijfsactiviteit de handel in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfswagens en een maximale oppervlakte van de bebouwing van 742 m² aangegeven.

i. detailhandel niet is toegestaan, met uitzondering van in onderstaande tabel aangegeven detailhandel tot de daarbij vermelde oppervlakte. In deze tabel is het adres [locatie 5] vermeld met als detailhandel verkoop auto’s.

4.3. Aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 5], met uitzondering van het meest zuidelijke gedeelte daarvan, waren in het hiervoor geldende wijzigingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied (Harderwijkerweg 259-265)" de bestemming "Bedrijven", de code "(g)" en de milieucategorie "2" toegekend.

Ingevolge artikel 2 van de voorschriften van dit wijzigingsplan zijn, behoudens het bepaalde in de artikelen 1, 3 en 4, van overeenkomstige toepassing de voorschriften van het voorgaande plan "Buitengebied".

Ingevolge artikel 3 van de voorschriften van dit wijzigingsplan gelden, daar waar bij bedrijven een milieucategorie is aangegeven, bedrijven die in de van deze voorschriften deel uitmakende bijlage Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn aangeduid, behorende bij deze categorie.

Ingevolge artikel 77, lid 77.1, van de voorschriften van het voorgaande plan "Buitengebied" zijn de op de plankaart blijkens de daarop voorkomende verklaring als "Bedrijven" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, die hierna zijn vermeld bij de code, waarmee het desbetreffende bestemmingsvlak op de plankaart is aangeduid. Bij de code "g" is vermeld als bedrijven garagebedrijven.

4.4. [appellant sub 3] exploiteert een autobedrijf op het perceel [locatie 5]. Dit was op grond van het voorgaande wijzigingsplan toegestaan, omdat het perceel vanwege de daaraan toegekende code "g" was bestemd voor garagebedrijven. Sinds 2009 is ook een stenenhandel op een gedeelte van het perceel gevestigd. Het betreft hoofdzakelijk een showroom. Blijkens de plankaart van het voorgaande wijzigingsplan was aan het perceel ook milieucategorie "2" toegekend. Ingevolge artikel 3 van de voorschriften van het wijzigingsplan zijn dientengevolge ter plaatse bedrijven toegestaan die in de Staat van Bedrijfsactiviteiten bij deze categorie zijn aangeduid. Een stenenhandel is niet in de Staat van Bedrijfsactiviteiten opgenomen. Daargelaten of de strekking van dit voorschrift alsmede de relatie tussen de code "g" en milieucategorie "2" duidelijk is, was een dergelijk bedrijf op grond van het voorgaande wijzigingsplan om die reden niet toegelaten. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door een gemeenteambtenaar met de vestiging van de stenenhandel is ingestemd. Anders dan [appellant sub 3] lijkt te veronderstellen, kan zo’n mededeling overigens niet met zich brengen dat door het daartoe bevoegde gezag, de raad van de gemeente, beoogd is de gronden vanaf dat moment tevens te bestemmen voor een stenenhandel.

Dit laat onverlet dat de raad de bestaande stenenhandel alsnog als zodanig had kunnen bestemmen in het plan. De raad heeft de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de stenenhandel op het perceel [locatie 5] bezien. De raad heeft het verzoek van [appellant sub 3] deze stenenhandel naast de autohandel toe te staan echter onder verwijzing naar het in 2.4 opgenomen beleid afgewezen. Dit beleid is erop gericht een toename van niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied en de ruimtelijke gevolgen die dit met zich brengt tegen te gaan door per bestemmingsvlak slechts één bedrijf toe te staan. Medewerking aan het verzoek van [appellant sub 3] is in strijd met dit beleid. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval niet in redelijkheid aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. Dat de stenenhandel slechts beperkt van omvang is en geen hinderveroorzakend karakter heeft, zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de raad gehouden is af te wijken van zijn beleid.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in het plan op het perceel [locatie 5] niet tevens een stenenhandel toe te staan. Het betoog faalt.

4.5. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4]

5. [appellant sub 4] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende het perceel [locatie 6] te Hulshorst.

[appellant sub 4] betoogt dat ter plaatse van dit perceel ten onrechte slechts een oppervlakte van 256 m² aan bijbehorende bouwwerken is toegestaan. Hij stelt dat een met een bouwvergunning opgericht bouwwerk van 54 m² - [locatie 7] - hierdoor ten onrechte niet als zodanig is bestemd en daarmee onder het overgangsrecht is gebracht. [appellant sub 4] betoogt dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dit bouwwerk niet als bijbehorend bouwwerk is bestemd.

5.1. De raad stelt dat het desbetreffende bouwwerk zonder een bouwvergunning is opgericht. Volgens de raad bestaat geen aanleiding de door [appellant sub 4] gewenste oppervlakte van 310 m² aan bijbehorende bouwwerken in het plan toe te staan.

5.2. Aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 6] is de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 23, lid 23.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen.

Ingevolge artikel 23, lid 23.2.2, onder b, voor zover hier van belang, mag per bestemmingsvlak niet meer dan 1 woonhuis worden gebouwd.

Ingevolge artikel 23, lid 23.2.3, onder c en sub 3, mag de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken per woonhuis niet meer bedragen dan 75 m², met dien verstande dat bij de in de tabel opgenomen adressen de aangegeven oppervlakte is toegestaan. In de tabel is voor het adres [locatie 6] een maximale oppervlakte van 256 m² vermeld.

5.3. Ter plaatse van het perceel [locatie 6] staan een woning en zes andere bouwwerken. Niet in geschil is dat voor de realisatie van vijf van de bij deze woning behorende bouwwerken, met een gezamenlijke oppervlakte van 256 m², bouwvergunning is verleend. Deze bouwwerken zijn in het plan als zodanig bestemd. Het zesde bouwwerk betreft een bijgebouw met een oppervlakte van 54 m², waaraan het adres [locatie 7] is toegekend.

Niet is aannemelijk geworden dat voor de realisatie van dit bouwwerk een bouwvergunning is verleend. De raad heeft dit bouwwerk om deze reden niet als zodanig in het plan bestemd. De raad behoeft dit in beginsel ook niet te doen voor bouwwerken die zonder een bouwvergunning zijn opgericht. Voorts heeft de raad het bouwwerk niet als bijbehorend bouwwerk bestemd vanwege het aan het plan ten grondslag gelegde uitgangspunt dat terughoudend dient te worden omgegaan met het mogelijk maken van bebouwing in het buitengebied, teneinde verstening te voorkomen. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat ter plaatse van het perceel [locatie 6] in het plan ten onrechte slechts een oppervlakte van 256 m² aan bijbehorende bouwwerken is toegestaan. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de raad dit onvoldoende heeft gemotiveerd. Het betoog faalt.

5.4. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5]

6. [appellant sub 5] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "bedrijf" betreffende het perceel [locatie 8] te Elspeet.

[appellant sub 5] betoogt dat de raad aan dit perceel ten onrechte geen bedrijfsbestemming heeft toegekend. [appellant sub 5] wijst daartoe op het transportbedrijf dat hij ter plaatse exploiteert en waarvoor volgens hem een milieuvergunning is verleend. [appellant sub 5] voert verder aan dat de in het plan aangebrachte beperking van het aantal vrachtauto’s dat op het perceel mag parkeren, niet handhaafbaar is.

[appellant sub 5] betoogt voorts dat aan dit perceel ten onrechte slechts één woonbestemming is toegekend. Volgens hem is in de bestaande situatie sprake van twee afzonderlijke aan elkaar gebouwde woningen. Hij acht de aanwezigheid van twee woningen bovendien wenselijk vanwege het kunnen uitoefenen van toezicht op zijn transportbedrijf.

6.1. De raad acht de in het plan toegekende bestemming passend voor het desbetreffende perceel. In dit kader acht de raad van belang dat op het perceel geen agrarisch bedrijf meer wordt geëxploiteerd. Voorts acht de raad het parkeren van drie vrachtauto’s op het perceel aanvaardbaar, mede nu bij de veehouderij die voorheen op het perceel was gevestigd twee vrachtauto’s mochten worden gestald. Een bedrijfsbestemming acht de raad vanuit ruimtelijk oogpunt echter niet wenselijk op deze locatie. Verder stelt de raad dat op het perceel slechts één woning staat en dat geen grond bestaat voor het opnemen van twee woonbestemmingen.

6.2. Aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 8] is de bestemming "Wonen" toegekend. Aan het oostelijke gedeelte van dit perceel is tevens de aanduiding "bedrijf" toegekend.

Ingevolge artikel 23, lid 23.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het wonen al dan niet in combinatie met een aan-huis-verbonden beroep en/of een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit;

b. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf", de vermelde activiteiten zoals deze per adres zijn genoemd in de tabel in bijlage 6. In deze tabel is voor het adres [locatie 8] de activiteit parkeerruimte 3 vrachtauto’s vermeld.

Ingevolge artikel 23, lid 23.2.2, onder b, voor zover hier van belang, mag per bestemmingsvlak niet meer dan 1 woonhuis worden gebouwd.

6.3. Aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 8] was in het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied, Agrarische Enclave" de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en de aanduiding "bouwperceel" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de voorschriften van dit bestemmingsplan zijn de op de bestemmingenkaart als "Agrarisch gebied met landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijvigheid.

Ingevolge artikel 6, lid 6.3, mogen binnen elk bouwperceel op de gronden als bedoeld in lid 1 uitsluitend worden gebouwd de bij één agrarisch bedrijf behorende bebouwing, waaronder begrepen ten hoogste één woning, zijnde de bedrijfswoning, en daarbij behorende bijgebouwen.

6.4. Het perceel [locatie 8] betreft een voormalig agrarisch bouwperceel. Sinds 1998 is ter plaatse, eerst naast het destijds aanwezige agrarische bedrijf, het transportbedrijf van [appellant sub 5] gevestigd. Uit het StAB-advies blijkt dat het transportbedrijf thans beschikt over zes vrachtauto’s die - indien deze niet onderweg zijn - op het perceel staan geparkeerd. Voorts is een loods aanwezig waar onder meer onderhoudswerkzaamheden worden verricht en wordt het perceel gebruikt voor de opslag van containers, ijkgewichten en andere materialen. [appellant sub 5] heeft ter zitting toegelicht dat hij de voorheen toegekende agrarische bestemming niet wil handhaven, maar ten behoeve van zijn transportbedrijf een bedrijfsbestemming wenst.

De Afdeling stelt voorop dat in het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied, Agrarische Enclave" niet een bedrijfsbestemming was toegekend aan het desbetreffende perceel. De door [appellant sub 5] genoemde vergunning betreft een bij besluit van 11 januari 2008 voor het perceel [locatie 8] verleende milieuvergunning voor een veehouderij met vleesvarkens waarbij ook twee vrachtauto’s mochten worden gestald. Het gebruik van het perceel voor het parkeren van drie vrachtauto’s en voor het uitoefenen van kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten is ingevolge de in het plan toegekende bestemming "Wonen" en de aanduiding "bedrijf" toegestaan. Niet valt in te zien dat de aangebrachte beperking van het aantal vrachtauto’s dat op het perceel mag parkeren, niet handhaafbaar is. Dit kan immers aan een controle worden onderworpen, zodat kan worden geconstateerd of hieraan wordt voldaan. Voorts overweegt de Afdeling dat de raad in het betoog dat de toegekende bestemming in onvoldoende mate aansluit bij het feitelijke gebruik dat van het perceel wordt gemaakt, geen aanleiding heeft hoeven te zien dit in het plan als zodanig te bestemmen, omdat de feitelijke situatie niet van doorslaggevende betekenis is bij het toekennen van een bestemming. De raad acht het toekennen van een bedrijfsbestemming aan het desbetreffende perceel vanuit ruimtelijk oogpunt niet wenselijk vanwege zijn beleid, zoals weergegeven in 2.4, dat erop is gericht de vestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied tegen te gaan. Het toekennen van een bedrijfsbestemming is in strijd met dit beleid. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval niet in redelijkheid aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in het plan aan het perceel [locatie 8] geen bedrijfsbestemming toe te kennen. Dit betoog faalt.

6.5. Het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied, Agrarische Enclave" voorzag op het perceel [locatie 8] in slechts één woning, zijnde een agrarische bedrijfswoning. Bij besluit van 6 mei 2009 is een bouwvergunning verleend voor het vergroten van de kapconstructie van de op dit perceel aanwezige woning. Uit het gewaarmerkte bouwplan dat deel uitmaakt van deze bouwvergunning blijkt dat alle ruimten van deze woning intern met elkaar verbonden dienden te zijn. Het aan het plan ten grondslag gelegde uitgangspunt om een dergelijk pand dat als één woning is vergund als één woning aan te merken en als zodanig te bestemmen, acht de Afdeling niet onredelijk. Ter zitting heeft de raad voorts toegelicht dat planologisch uitsluitend nieuwe woningen worden toegestaan op de locaties zoals opgenomen in het gemeentelijke woningbouwprogramma. De onderhavige locatie behoort hier niet toe. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad hiermee geen rekening heeft mogen houden. Voorts ziet de Afdeling in de stelling van [appellant sub 5] dat de aanwezigheid van twee woningen wenselijk zou zijn vanwege het kunnen uitoefenen van toezicht, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan het hiervoor genoemde uitgangspunt heeft kunnen vasthouden. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte heeft afgezien van het toekennen van twee woonbestemmingen. Het betoog faalt.

6.6. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van BB Grondwerken B.V.

7. BB Grondwerken B.V. heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft de regeling die is opgenomen voor de bedrijven ter plaatse van de percelen Merelweg 31 te Elspeet en Harderwijkerweg 321A/B en [locatie 2] te Hulshorst.

BB Grondwerken B.V. wijst erop dat zij werkzaamheden verricht in hetzelfde marktsegment als deze bedrijven en dat zij haar bedrijf op last van de gemeente vanuit het buitengebied heeft moeten verplaatsen. Zij stelt dat het plan nadelige gevolgen heeft voor haar concurrentiepositie ten opzichte van de genoemde bedrijven.

BB Grondwerken B.V. betoogt voorts dat de in het plan voor deze bedrijven opgenomen regeling innerlijk tegenstrijdig is, nu in artikel 8, lid 8.1, onder b, gelezen in samenhang met Bijlage 5 bij de planregels, is bepaald dat de bedrijven een bepaalde maximale oppervlakte mogen gebruiken voor de buitenopslag van materialen ten behoeve van grondverzetactiviteiten, terwijl in artikel 8, lid 8.4.1, is bepaald dat een beperktere oppervlakte voor dit gebruik mag worden aangewend.

Zij voert verder aan dat het thans als zodanig bestemmen van het bedrijf ter plaatse van het perceel [locatie 2] niet in overeenstemming is met het rapport "Gemeente Nunspeet. Advisering loonwerkbedrijven" van BRO (hierna: het rapport van BRO). Zij stelt tevens dat dit perceel voor 14 augustus 2000 niet in overwegende mate voor grondverzetactiviteiten werd gebruikt. Volgens BB Grondwerken B.V. volgt uit het rapport van BRO dat het bedrijf in 2004 heeft aangegeven een landbouwbedrijf te zijn en dat in dit jaar pas een verplaatsing naar grondverzetactiviteiten heeft plaatsgevonden.

7.1. Volgens de raad verschilde de situatie ter plaatse van het voormalige bedrijfsperceel van BB Grondwerken B.V. van de situaties bij de door haar genoemde bedrijven. De raad stelt zich op het standpunt dat de in het plan opgenomen regeling voor deze bedrijven niet innerlijk tegenstrijdig is.

7.2. Aan de plandelen betreffende de percelen Merelweg 31, Harderwijkerweg 321A/B en [locatie 2] is de bestemming "Bedrijf - Buitengebied gerelateerd" toegekend.

Ingevolge artikel 8, lid 8.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Bedrijf - Buitengebied gerelateerd" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het uitoefenen van buitengebied-gerelateerde bedrijfsmatige activiteiten, opslagen en installaties door 1 bedrijf;

met dien verstande dat:

b. op de bestemmingsvlakken van de in de tabel in Bijlage 5 genoemde adressen uitsluitend de bij dat adres vermelde bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan tot niet meer dan de daarbij vermelde oppervlakte (inclusief bedrijfswoning).

In de tabel in Bijlage 5 is bij het adres Merelweg 31 vermeld als bedrijfsactiviteiten grondverzet / dienstverlening voor de akker- en/of tuinbouw / opslag (buitenopslag) met als maximale oppervlakte voor bebouwing (incl. bedrijfswoning en 10% uitbreiding) 2.900 m². Bij het adres Harderwijkerweg 321A/B is vermeld als bedrijfsactiviteiten grondverzet / dienstverlening voor de veehouderij, akker- en/of tuinbouw met als maximale oppervlakte voor bebouwing (incl. bedrijfswoning en 10% uitbreiding) 1.612 m². Bij het adres [locatie 2] is vermeld als bedrijfsactiviteiten grondverzet / dienstverlening voor de akker- en/of tuinbouw / opslag (buitenopslag) met als maximale oppervlakte voor bebouwing (incl. bedrijfswoning en 10% uitbreiding) 1.024 m².

Ingevolge artikel 8, lid 8.4.1, aanhef en onder a, wordt tot een met het bestemmingsplan strijdig gebruik in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden ten behoeve van buitenopslag van zand, grond, grind, stenen en compost ten behoeve van grondverzetactiviteiten, tenzij deze plaatsvindt in sleufsilo’s en uitsluitend bij onderstaande adressen waarbij alleen de aangegeven oppervlakte mag worden aangewend. In de onderstaande tabel is bij de adressen Harderwijkerweg 321A/B en [locatie 2] elk een maximale oppervlakte in m² van 275 opgenomen. Bij het adres Merelweg 31 is een maximale oppervlakte in m² van 375 opgenomen.

7.3. Ten aanzien van het betoog van BB Grondwerken B.V. dat het als zodanig bestemmen van de drie genoemde bedrijven nadelige gevolgen heeft voor haar concurrentiepositie ten opzichte van deze bedrijven, overweegt de Afdeling dat, wat hiervan ook zij, het belang van BB Grondwerken B.V. bij het behouden van haar concurrentiepositie geen belang is dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening bij de beoordeling kan worden betrokken. Dit betoog treft derhalve geen doel.

7.4. Anders dan BB Grondwerken B.V. lijkt te veronderstellen, vermeldt Bijlage 5 bij de planregels, waarnaar wordt verwezen in artikel 8, lid 8.1, onder b, van de planregels, de voor de in deze bijlage opgenomen adressen toegelaten bedrijfsactiviteiten met de maximaal toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing. De Afdeling volgt BB Grondwerken B.V. niet in haar betoog dat in deze bijlage is vermeld dat buitenopslag ten behoeve van grondverzetactiviteiten tot een bepaalde oppervlakte is toegestaan. De maximaal toegestane oppervlakte aan gronden met de bestemming "Bedrijf - Buitengebied gerelateerd" die mag worden gebruikt voor deze activiteit, is uitsluitend bepaald in artikel 8, lid 8.4.1, van de planregels. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre innerlijk tegenstrijdig is. Het betoog faalt.

7.5. In het in opdracht van de gemeente Nunspeet opgestelde rapport van BRO wordt geadviseerd de destijds aanwezige bedrijfsvoering van het loon- en grondwerkbedrijf [loonwerkersbedrijf] aan de [locatie 2] niet te legaliseren. De enkele omstandigheid dat in dit rapport een dergelijk advies is gegeven, maakt niet dat de raad het bedrijf thans niet als zodanig in het plan heeft kunnen bestemmen. De raad heeft in dit kader van belang kunnen achten dat, zoals blijkt uit het rapport van BRO, destijds tevens een perceel aan de overzijde van de Rijnvis werd gebruikt voor bedrijfsdoeleinden, hetgeen in strijd was met gemeentelijk en provinciaal beleid dat was gericht op compacte bouwvlakken, en dat hiervan thans in de feitelijke en in de in het plan bestemde situatie geen sprake meer is. Over het betoog van BB Grondwerken B.V. dat het perceel [locatie 2] voor 14 augustus 2000 niet in overwegende mate voor grondverzetactiviteiten werd gebruikt en dat dit gebruik dientengevolge niet onder het overgangsrecht viel, overweegt de Afdeling dat BB Grondwerken B.V. dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit het rapport van BRO, anders dan BB Grondwerken B.V. stelt, niet blijkt dat het bedrijf gevestigd op het perceel [locatie 2] eerst in 2004 heeft aangegeven een landbouwbedrijf te zijn en dat in dat jaar pas een verplaatsing naar grondverzetactiviteiten heeft plaatsgevonden. Dit betoog faalt eveneens.

7.6. In hetgeen BB Grondwerken B.V. heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7]

8. [appellant sub 7] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover de noodwoning op het perceel [locatie 9] te Hulshorst ten onrechte niet als extra bedrijfswoning bij het ter plaatse gevestigde melkveebedrijf is bestemd. Hij stelt dat dit in strijd is met het gemeentelijk beleid zoals opgenomen in de "Notitie Noodwoningen" van augustus 2005 (hierna: de notitie). [appellant sub 7] stelt voorts dat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu de op het perceel [locatie 10] aanwezige noodwoning en drie andere wel als zodanig zijn bestemd. Verder voert [appellant sub 7] aan dat de noodwoning, waaraan huisnummer [locatie 11] is toegekend, sinds 1980 permanent wordt bewoond en dat voor de woning gemeentelijke belastingen worden betaald. Hij stelt dat dit gebruik onder het overgangsrecht van het voorgaande plan "Buitengebied" viel en dat dit gebruik niet binnen de planperiode zal worden beëindigd.

8.1. Volgens de raad bestaat geen aanleiding om de noodwoning van een positieve bestemming te voorzien. De raad acht daartoe van belang dat voor de noodwoning nimmer een bouwvergunning is verleend. Dit brengt met zich dat niet met succes een beroep op het gebruiksovergangsrecht kan worden gedaan, aldus de raad. De raad acht dit voorts niet in strijd met het gemeentelijk beleid. Hij wijst erop dat het beleid zoals vervat in de notitie is aangescherpt bij de "Aanvullende beleidsnotitie inzake noodwoningen" van januari 2007 (hierna: de aanvullende notitie).

8.2. Aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 9], waar tevens de noodwoning staat, is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2.3, van de planregels, gelden voor het bouwen van een bedrijfswoning de volgende regels:

a. per bestemmingsvlak mag niet meer dan 1 bedrijfswoning worden gebouwd, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "aantal bedrijfswoningen" het aantal bedrijfswoningen niet meer mag bedragen dan het op de verbeelding aangegeven aantal, waarbij voor het getal 0 geldt dat geen bedrijfswoning is toegestaan;

c. ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - afwijkende maatvoering" mag een extra bedrijfswoning worden gebouwd met een inhoud van ten hoogste 300 m³.

Ingevolge artikel 45, lid 45.4, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is worden voortgezet, […].

Ingevolge artikel 45, lid 45.6, is het bepaalde in 45.4 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

8.3. Aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 9] was in het voorgaande plan "Buitengebied" de bestemming "Agrarisch gebied" en de aanduiding "bouwperceel" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de voorschriften behorende bij dit plan wordt onder bebouwing begrepen ten hoogste één bedrijfswoning en daarbij behorende bijgebouwen binnen elk bouwperceel.

Ingevolge artikel 117, lid 117.1, van de voorschriften behorende bij dit plan mag het gebruik, dat op het tijdstip van onherroepelijk worden van het plan van in het plan begrepen gronden en bouwwerken in afwijking van het plan wordt gemaakt, worden voortgezet.

8.4. In de notitie is de woning [locatie 11] aangemerkt als een thans nog in gebruik zijnde noodwoning binnen een agrarische bestemming. Vermeld is dat dergelijke woningen in gebruik zijn als tweede bedrijfswoning of als burgerwoning en dat deze in toekomstige bestemmingsplannen zullen worden opgenomen. Op de plankaart zal worden aangegeven dat binnen het agrarisch bouwperceel een noodwoning is toegestaan, in plaats van deze onder het overgangsrecht te plaatsen. Wat betreft de inhoud is gekozen voor 300 m³.

In de aanvullende notitie is vermeld dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland bij brief van 15 september 2006 heeft gereageerd op het beleid zoals neergelegd in de notitie. De reactie van het college van gedeputeerde staten komt erop neer dat het in beginsel niet gerechtvaardigd is om noodwoningen van een positieve bestemming te voorzien, nu dit wordt beschouwd als verdere verstening van het buitengebied, en dat bij een eventuele legalisatie een aantal voorwaarden van belang zijn. In de aanvullende notitie is vermeld dat naar aanleiding van deze reactie een nadere belangenafweging is gemaakt, die heeft geleid tot een aanscherping van het gemeentelijke beleid. Het uitgangspunt is alleen nog noodwoningen van een "kleine" woonbestemming te voorzien, als het bouwwerk in het geldende bestemmingsplan onder het "beperkte" overgangsrecht valt, het vanaf 28 april 1998 onafgebroken wordt bewoond, met een bouwvergunning is gebouwd, in het multifunctionele gebied ligt en voldoet aan het Bouwbesluit (technische eisen voor bestaande woningen).

8.5. In 1980 is op het perceel [locatie 9] een noodwoning - een stacaravan met een bijgebouw - gerealiseerd waaraan het huisnummer [locatie 11] is toegekend. Vaststaat dat destijds, en ook sindsdien geen bouwvergunning voor de oprichting van dit bouwwerk is verleend. Dit bouwwerk is in de notitie aangemerkt als een noodwoning die als zodanig zou worden bestemd in een nieuw bestemmingsplan. Het in de notitie neergelegde beleid is echter later aangescherpt. Dientengevolge is in de aanvullende notitie als beleid opgenomen dat noodwoningen uitsluitend als zodanig zullen worden bestemd indien aan een vijftal voorwaarden wordt voldaan. Een van deze voorwaarden is dat het bouwwerk met een bouwvergunning tot stand moet zijn gekomen. Nu vaststaat dat geen bouwvergunning is verleend voor de realisatie van de noodwoning op het perceel [locatie 9], bestaat reeds hierom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad een onjuiste toepassing heeft gegeven aan zijn

- aangescherpte - beleid door deze in het plan niet als zodanig te bestemmen. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 7] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Voor de noodwoning op het perceel [locatie 10] is immers wel een bouwvergunning verleend. Voorts heeft de raad gesteld dat de overige door [appellant sub 7] genoemde noodwoningen aan de voorschriften uit het Bouwbesluit zullen kunnen voldoen, terwijl dit in het geval van de noodwoning van [appellant sub 7] niet zo zal zijn.

Hoewel voor de realisatie van de noodwoning nimmer een bouwvergunning is verleend, is deze noodwoning vanaf 1980 tot op heden wel permanent bewoond. Aan de omstandigheid dat, naar gesteld, vanaf 1980 gemeentelijke belastingen werden betaald, heeft Van Klompenbrug niet de verwachting kunnen ontlenen dat deze noodwoning als woning zou worden bestemd. Nu de noodwoning ten tijde van het onherroepelijk worden van het voorgaande plan "Buitengebied" - 14 augustus 2000 - permanent werd bewoond, kon ten aanzien van dit gebruik echter wel een beroep worden gedaan op het gebruiksovergangsrecht van dit bestemmingsplan. Hiervoor is, anders dan de raad stelt, niet bepalend of eveneens een beroep op het bouwovergangsrecht mogelijk is. Verder volgt uit de planregels dat het gebruik van de noodwoning voor permanente bewoning thans wederom is toegestaan op grond van het overgangsrecht. Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bestaand gebruik kan onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als het onderhavige in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. De raad heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Gelet hierop heeft de raad niet in redelijkheid het gebruik opnieuw onder het overgangsrecht kunnen brengen. Het betoog slaagt.

Het vorenstaande betekent niet dat een positieve bestemming had moeten worden toegekend aan de noodwoning. Gebruik dat onder het overgangsrecht valt, doet immers geen gerechtvaardigde verwachtingen of rechten op een dergelijke bestemming ontstaan. Het had evenwel op de weg van de raad gelegen in dit geval een passende regeling in het plan te treffen.

8.6. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij" ter plaatse van de noodwoning met huisnummer [locatie 11] op het perceel [locatie 9], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden vernietigd.

Het beroep van [appellanten sub 8]

9. [appellanten sub 8] hebben bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover aan de plandelen betreffende de percelen [locatie 12] en [locatie 13] te Elspeet archeologische dubbelbestemmingen zijn toegekend. Zij voeren daartoe aan dat het bodemprofiel ter plaatse reeds zodanig is verstoord dat geen sprake meer kan zijn van de aanwezigheid van archeologische waarden, omdat in het verleden verspreid over de percelen voederkuilen zijn gegraven en op de percelen nertsenstallen hebben gestaan.

9.1. De raad stelt dat uit de ten behoeve van het plan opgestelde Archeologische waarden- en verwachtingskaart blijkt dat ter plaatse van de desbetreffende percelen archeologische waarden voorkomen. Ter bescherming van deze waarden heeft de raad de dubbelbestemmingen in het plan opgenomen.

9.2. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de eventueel aanwezige of te verwachten archeologische monumenten.

Ingevolge artikel 39, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verplicht worden gesteld.

Ingevolge artikel 39, tweede lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarden van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen in voldoende mate is vastgesteld.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, kan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo een rapport dient over te leggen als bedoeld in artikel 39, tweede lid.

Ingevolge artikel 41a, voor zover hier van belang, zijn de artikelen 39 en 40 niet van toepassing op projecten met een oppervlakte kleiner dan 100 m2; de gemeenteraad kan een hiervan afwijkende andere oppervlakte vaststellen.

9.3. Aan het noordelijke gedeelte van het plandeel betreffende het perceel [locatie 12] is de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2" toegekend en aan het zuidelijke gedeelte van het plandeel de bestemming "Waarde - Archeologie 3". Aan het noordelijke gedeelte van het plandeel betreffende het perceel [locatie 13] is de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2" toegekend, aan het zuidwestelijke gedeelte van het plandeel de bestemming "Waarde - Archeologie 3" en aan het zuidoostelijke gedeelte van het plandeel de bestemming "Waarde - Archeologie 1".

Ingevolge artikel 27, lid 27.1, van de planregels, zijn de voor "Waarde - Archeologie 1" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, de bescherming en/of het herstel van de voorkomende archeologische waarden van de rijksmonumentale gebieden en de daaromheen liggende bufferzones.

Ingevolge artikel 27, lid 27.2.1, is binnen rijksmonumentale gebieden, voor het bouwen van bouwwerken een vergunning van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed noodzakelijk. Een aanvraag daartoe dient bij de gemeente Nunspeet te worden ingediend.

Ingevolge artikel 27, lid 27.2.2, mogen op de om de rijksmonumentale gebieden gelegen bufferzones geen bouwwerken worden gebouwd.

Ingevolge artikel 27, lid 27.3.1, kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in 27.2.2 in die zin dat binnen de bufferzones wordt gebouwd ten dienste van de basisbestemming.

Ingevolge artikel 27, lid 27.4.1, is voor het aanleggen van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden binnen de rijksmonumentale gebieden, een vergunning van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed noodzakelijk. Een aanvraag daartoe dient bij de gemeente Nunspeet te worden ingediend.

Ingevolge artikel 27, lid 27.4.2, is voor de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden binnen de bufferzones een omgevingsvergunning vereist:

a. grondwerkzaamheden, waartoe worden gerekend het ophogen, afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren en ontginnen van gronden, alsmede het vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren en het aanleggen van drainage;

b. het verlagen van het waterpeil;

c. het rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;

d. het aanleggen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.

Ingevolge de artikelen 28 en 29, leden 28.1 en 29.1, zijn de voor "Waarde - Archeologie 2" respectievelijk "Waarde - Archeologie 3" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, de bescherming en/of het herstel van de voorkomende archeologische waarden.

Ingevolge de artikelen 28 en 29, leden 28.2.1 en 29.2.1, moet, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 120 m² respectievelijk 500 m² en voor bouwwerken waarbij grondroerende werkzaamheden dieper dan 0,50 m onder het maaiveld plaatsvinden, alvorens een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt verleend, door de aanvrager een rapport worden overgelegd waarin naar het oordeel van het bevoegd gezag is aangetoond dat:

a. geen archeologische waarden aanwezig zijn; dan wel

b. de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad; dan wel

c. de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet kunnen worden verstoord.

Ingevolge de artikelen 28 en 29, leden 28.3.1 en 29.3.1, is voor de volgende werken, geen gebouwen zijnde, en werkzaamheden een omgevingsvergunning vereist:

a. grondwerkzaamheden, waartoe worden gerekend het ophogen, afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren en ontginnen van gronden, alsmede het vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren en het aanleggen van drainage;

b. het verlagen van het waterpeil;

c. het rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;

d. het aanleggen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.

Ingevolge de artikelen 28 en 29, leden 28.3.2 en 29.3.2, voor zover hier van belang, is het bepaalde in 28.3.1 respectievelijk 29.3.1 niet van toepassing indien:

a. de werken of werkzaamheden worden verricht op of in gronden onder bestaande gebouwen dan wel op of in gronden die 5 m rondom bestaande gebouwen zijn gelegen;

d. het werken betreft met een kleiner oppervlakte dan 2500 m² dan wel het werken betreft op een diepte geringer dan 0,50 m onder maaiveld.

9.4. Op de Archeologische waarden- en verwachtingskaart is aan het noordelijke gedeelte van het perceel [locatie 12] een hoge archeologische verwachtingswaarde toegekend en aan het zuidelijke gedeelte een middelhoge. Voorts is hierop aan het noordelijke gedeelte van het perceel [locatie 13] een hoge archeologische verwachtingswaarde toegekend en aan het zuidwestelijke gedeelte een middelhoge. Het zuidoostelijke gedeelte van dit perceel is aangeduid als terrein van hoge archeologische waarde.

9.5. Zoals de Afdeling in de uitspraken van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1 en van 29 september 2010 in zaak nr. 200809200/1/R1 heeft overwogen, rust met het oog op de uitvoerbaarheid van het plan en teneinde gevolg te geven aan de verplichting voortvloeiende uit artikel 38a van de Monumentenwet 1988 op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in een gebied alvorens bij een plan bestemmingen die nog niet zijn verwezenlijkt aan te wijzen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen vast te stellen. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 38a van de Monumentenwet 1988 (Kamerstukken II 2003/04, 29259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.

9.6. Voor het opnemen van een beschermingsregeling is niet vereist dat de aanwezigheid van archeologische sporen ter plaatse vaststaat, doch slechts dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in een gebied voorkomen. Op grond van de Archeologische waarden- en verwachtingskaart is de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen in dit geval aannemelijk gemaakt. In hetgeen [appellanten sub 8] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is.

Vaststaat dat het plan ten opzichte van het voorgaande plan niet beoogt nieuwe planologische ontwikkelingen mogelijk te maken op de percelen [locatie 12] en [locatie 13]. [appellanten sub 8] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de artikelen 27, 28 en 29 van de planregels een belemmering zullen vormen voor het normale gebruik, onderhoud en beheer van de percelen in verband met de daaraan toegekende bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met de aanduiding "intensieve veehouderij", respectievelijk de bestemming "Agrarisch" aan een deel van het perceel [locatie 13]. De Afdeling acht in dit kader van belang dat de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1" slechts aan een klein gedeelte van het perceel [locatie 13] is toegekend. De Afdeling acht voorts van belang dat voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken op de gronden met de andere dubbelbestemmingen, eerst een archeologisch onderzoeksrapport hoeft te worden overgelegd bij de bouw van bouwwerken met een oppervlakte van meer dan 120 m² respectievelijk 500 m² en voor bouwwerken waarbij grondroerende werkzaamheden dieper dan 0,50 m onder het maaiveld plaatsvinden. Tot slot wordt van belang geacht dat verschillende uitzonderingen zijn opgenomen op het uitgangspunt dat een omgevingsvergunning is vereist voor het uitvoeren van bepaalde werken en werkzaamheden.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid in het plan de genoemde dubbelbestemmingen aan de percelen [locatie 12] en [locatie 13] heeft kunnen toekennen. Het betoog faalt.

9.7. In hetgeen [appellanten sub 8] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 9]

10. [appellant sub 9] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende het perceel [locatie 14] te Vierhouten.

Hij voert aan dat met de toegekende woonbestemming het gebruik van de bestaande loods voor zijn aannemersbedrijf ten onrechte niet in het plan is opgenomen. De raad had aan dit deel van zijn gronden de bestemming "Bedrijf" moeten toekennen, aldus [appellant sub 9]. Hij voert in dit verband aan dat de loods sinds de bouw in 1992 in gebruik is voor bedrijfsdoeleinden.

Daarnaast betoogt [appellant sub 9] dat door de toegekende woonbestemming ten onrechte op het perceel slechts één woning is toegestaan. Hij voert aan dat de op het perceel aanwezige tweede woning sinds de bouw in 1973 als zodanig in gebruik is, zodat bewoning was toegestaan op grond van het overgangsrecht van het voorgaande plan "Buitengebied", waardoor het in dit plan ten onrechte voor de tweede keer onder het overgangsrecht is gebracht. Nu niet aannemelijk is dat de bewoning binnen de planperiode zal worden beëindigd, had de raad dit gebruik volgens [appellant sub 9] als zodanig in het plan dienen te bestemmen. Daarnaast voert hij aan dat de woning is gebouwd met een bouwvergunning en in het kader van de gemeentelijke belasting wordt aangemerkt als een vrijstaande woning. Bovendien heeft het gemeentebestuur uitdrukkelijk ingestemd met de bewoning, aldus [appellant sub 9].

[appellant sub 9] betoogt verder dat door de aan zijn gronden toegekende woonbestemming ten onrechte niet alle bestaande bijgebouwen als zodanig zijn bestemd.

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de in het plan aan het plandeel toegekende bestemming "Wonen" passend is. De raad acht het in het plan toekennen van de bestemming "Bedrijf" aan de loods niet wenselijk gelet op de ligging in het buitengebied. De raad stelt dat het gebruik van de loods voor bedrijfsdoeleinden niet op grond van het overgangsrecht is toegestaan aangezien op 14 augustus 2000, de peildatum voor het van toepassing zijn van het overgangsrecht van het voorgaande plan "Buitengebied", geen sprake was van dit gebruik.

De raad stelt zich voorts op het standpunt dat het overgangsrecht niet van toepassing is op het gebruik van het gebouw als tweede woning, aangezien het gebouw in strijd met de verleende bouwvergunning geschikt is gemaakt voor bewoning. Weliswaar volgt uit de gemeentelijke basisadministratie dat het pand sinds 1983 door verschillende personen is bewoond, maar hier volgt niet uit dat het gebruik als zodanig in het plan had moeten worden bestemd, aldus de raad.

10.2. Aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 14] is blijkens de verbeelding de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 23, lid 23.1, aanhef, onder a en de laatste zin, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor het wonen al dan niet in combinatie met een aan-huis-verbonden beroep en/of een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit, met daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, andere werken, tuinen en erven.

Ingevolge artikel 23, lid 23.2.2, aanhef en onder a en b, voor zover hier van belang, geldt voor het bouwen van een hoofdgebouw dat als hoofdgebouw uitsluitend woonhuizen mogen worden gebouwd, en dat per bestemmingsvlak niet meer dan één woonhuis mag worden gebouwd, […].

Ingevolge artikel 23, lid 23.2.3, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, geldt voor het bouwen van een bijbehorend bouwwerk bij een woonhuis dat de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken per woonhuis niet meer mag bedragen dan 75 m2 , […].

10.3. In het voorgaande plan "Buitengebied" was aan het plandeel betreffende een gedeelte van het perceel [locatie 14] de bestemming "Tuinen" toegekend. Aan het plandeel betreffende het andere gedeelte van het perceel was de bestemming "Erven" toegekend.

Uit de planvoorschriften bij het voorgaande plan "Buitengebied" volgt dat het gebruik van het bijgebouw als tweede woning en het gebruik van de loods voor bedrijfsdoeleinden niet als zodanig was bestemd.

10.4. Niet in geschil is dat de op het perceel [locatie 14] aanwezige loods met een oppervlakte van 180 m2 ten tijde van de vaststelling van het plan in gebruik was ten behoeve van het aannemersbedrijf van [appellant sub 9]. Voor zover [appellant sub 9] betoogt dat het bestaande gebruik ten onrechte niet als zodanig is bestemd, wordt het volgende overwogen. In het voorgaande plan "Buitengebied" was dit gebruik eveneens niet als zodanig bestemd. Ingevolge artikel 117, lid 117.1, van de voorschriften van dat plan mocht het gebruik dat op het tijdstip van onherroepelijk worden - 14 augustus 2000 - van dat plan in afwijking daarvan bestond, worden voortgezet. Niet in geschil is dat het aannemersbedrijf van [appellant sub 9] sinds 15 maart 2006 gevestigd is op het perceel [locatie 14]. Voor zover [appellant sub 9] betoogt dat de loods ook voor die datum in gebruik was voor bedrijfsdoeleinden, overweegt de Afdeling dat aan de verklaring die [appellant sub 9] ter onderbouwing van zijn stelling heeft overgelegd, waarin wordt gesteld dat reeds in 1991/1992 sprake was van bedrijfsmatig gebruik van de loods, geen doorslaggevende betekenis toekomt nu deze verklaring niet met verifieerbare gegevens is onderbouwd. De Afdeling acht derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de loods ook voor 15 maart 2006 in gebruik was voor bedrijfsmatige doeleinden, waardoor niet aannemelijk is dat voor het onherroepelijk worden van het voorgaande plan "Buitengebied" reeds sprake was van dit gebruik. Het gebruik van de loods voor bedrijfsmatige doeleinden was dan ook niet toegestaan op grond van het overgangsrecht van het voorgaande plan "Buitengebied". Uit artikel 45, lid 45.6, van de planregels van het thans voorliggende plan volgt dat dit gebruik dan evenmin op grond van het overgangsrecht van dit plan is toegestaan. Anders dan [appellant sub 9] betoogt, is derhalve geen sprake van gebruik waarvoor de raad in het plan een passende regeling had moeten treffen en heeft de raad het aan de loods toekennen van de bestemming "Bedrijf" terecht beoordeeld als de toevoeging van een nieuw bedrijf in het buitengebied.

10.5. Zoals overwogen in overweging 2.4 is uitgangspunt van het door de raad gehanteerde beleid dat het buitengebied in de eerste plaats bedoeld is voor agrarische bedrijvigheid. Legaal aanwezige niet-agrarische bedrijven zijn in beginsel wel als zodanig bestemd in het plan. Het streven is voorts gericht op het tegengaan van de vestiging van niet-agrarische bedrijven, aangezien dergelijke bedrijvigheid volgens de raad in beginsel thuis hoort op een bedrijventerrein. Voor zover [appellant sub 9] betoogt dat de loods al lange tijd voor bedrijfsdoeleinden in gebruik is, wordt overwogen dat aan het enkele tijdsverloop niet de gerechtvaardigde verwachting kan worden ontleend dat in het plan in afwijking van het genoemde beleid een bedrijfsbestemming aan het plandeel zou worden toegekend. Gelet op het voorgaande biedt hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad aanleiding heeft moeten zien om van zijn beleid af te wijken. Het betoog faalt.

10.6. Voor zover [appellant sub 9] betoogt dat de raad het gebruik van het bijgebouw als tweede woning als zodanig in het plan had moeten bestemmen, aangezien in het verleden uitdrukkelijk toestemming is verleend om het gebouw voor bewoning te gebruiken, overweegt de Afdeling het volgende. [appellant sub 9] heeft twee verklaringen uit 2010 en 2012 overgelegd van een medewerker van de afdeling bouw- en woningtoezicht, die ten tijde van de bouw van het gebouw werkzaam was bij de gemeente Nunspeet. In de verklaringen stelt de medewerker dat de permanente bewoning van het gebouw bij de gemeente bekend was. Voorts wordt door de medewerker gesteld dat dit gebruik nadrukkelijk is beoogd dan wel toegestaan. De Afdeling overweegt dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan verwachtingen die zijn gewekt door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij een medewerker van de gemeente, maar bij de raad. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 9] aan de overgelegde verklaringen niet de gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontlenen dat de raad in een toekomstig bestemmingsplan op het perceel [locatie 14] een tweede woning toe zou staan. Nu [appellant sub 9] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad de verwachting is gewekt dat het plan ten aanzien van het bijgebouw in een woonbestemming zou voorzien, heeft de raad het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

10.7. In de plantoelichting is voorts vermeld dat de raad bij de vaststelling van het plan als uitgangspunt heeft gehanteerd dat ter voorkoming van verstening in het landschap geen nieuwe burgerwoningen in het buitengebied worden toegestaan. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat alleen nieuwe woningen worden toegestaan op de locaties zoals opgenomen in het gemeentelijke woningbouwprogramma. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een woonbestemming, zoals [appellant sub 9] wenst, waarmee juridisch-planologisch een nieuwe burgerwoning in het buitengebied mogelijk wordt gemaakt, niet in overeenstemming is met dit uitgangspunt. De enkele omstandigheid dat het op het perceel aanwezige bijgebouw al gedurende lange tijd wordt bewoond in afwijking van de aan de gronden toegekende bestemming, betreft geen omstandigheid op grond waarvan [appellant sub 9] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de raad in afwijking van het genoemde uitgangspunt in het plan de bestemming "Wonen" aan het plandeel zou toekennen. Ook de omstandigheid dat gemeentelijke belasting is betaald, vormt geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan een recht op of een gerechtvaardigde verwachting voor een woonbestemming kan worden ontleend.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang gediend met het genoemde uitgangspunt, dan aan de belangen van [appellant sub 9] bij het in het plan toestaan van een tweede woning op het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende het perceel [locatie 14]. Het betoog faalt.

10.8. Voor zover [appellant sub 9] heeft aangevoerd dat niet aannemelijk is dat het gebruik voor bewoning van het bijgebouw binnen de planperiode zal worden beëindigd en dat om die reden in het plan een tweede woning had moeten worden bestemd, overweegt de Afdeling het volgende. Het gebruik van het bijgebouw als tweede woning was niet als zodanig toegestaan op grond van het voorgaande plan "Buitengebied". Ingevolge artikel 117, lid 117.1, van de voorschriften van dat plan mocht het gebruik dat op het tijdstip van onherroepelijk worden - 14 augustus 2000 - van dat plan in afwijking daarvan bestond, worden voortgezet. Niet in geschil is dat het gebouw op het perceel [locatie 14] sinds de peildatum van het voorgaande plan - 14 augustus 2000 - ononderbroken in gebruik is als woning, zodat dit gebruik was toegestaan op grond van het overgangsrecht van het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied". Gelet op artikel 45, lid 45.4, van de planregels van het thans voorliggende plan is het gebruik van het gebouw voor bewoning thans wederom toegestaan op grond van het overgangsrecht. Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bestaand gebruik kan onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als het onderhavige in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. De raad heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Gelet hierop heeft de raad niet in redelijkheid het gebruik opnieuw onder het overgangsrecht kunnen brengen. Het betoog slaagt.

Het vorenstaande betekent niet dat een positieve bestemming had moeten worden toegekend. Gebruik dat onder het overgangsrecht valt, doet immers geen gerechtvaardigde verwachtingen of rechten op een dergelijke bestemming ontstaan. Het had evenwel op de weg van de raad gelegen in dit geval een passende regeling in het plan te treffen.

10.9. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 9] dat de raad ten onrechte niet alle op het perceel aanwezige bijgebouwen als zodanig heeft bestemd overweegt de Afdeling het volgende. Op grond van de planregels geldt op het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende het perceel [locatie 14] voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken dat de gezamenlijke oppervlakte daarvan per woonhuis niet meer dan 75 m2 mag bedragen. Uit het StAB-advies blijkt dat de bestaande bebouwing op het perceel, waaronder het voor bewoning in gebruik zijnde bijgebouw en de voor bedrijfsdoeleinden in gebruik zijnde loods, meer dan 75 m2 bedraagt. In zijn reactie op het StAB-advies heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat in het plan op het plandeel betreffende het perceel [locatie 14] ten onrechte niet 100 m2 aan bijgebouwen is toegestaan. Hieruit volgt dat een deel van de bijgebouwen ten onrechte onder de werking van het overgangsrecht is gebracht. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende het perceel [locatie 14], niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

10.10. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende het perceel [locatie 14], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 10]

11. Het beroep van [appellant sub 10] is gericht tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen" betreffende zijn gronden aan de Onder de Bos te Hulshorst. Hij betoogt dat de raad de plandelen met de bestemming "Wonen" te ver van de openbare weg heeft gesitueerd, waardoor de toegangsweg naar de woningen op de gronden betreffende de plandelen met de bestemming "Natuur - Landschap" moet worden gerealiseerd. Dit acht hij onwenselijk. Bovendien zijn andere bouwvlakken met de bestemming "Wonen" in de nabije omgeving wel aan de openbare weg gelegen, aldus [appellant sub 10]. Voorts voert hij aan dat door de plandelen met de bestemming "Wonen" dichter bij de openbare weg te situeren, deze verder van de rijksweg A28 en de spoorlijn komen te liggen, waardoor de kans op geluidoverlast wordt verkleind.

11.1. De raad acht het onwenselijk om de bouwvlakken met de bestemming "Wonen" dichter bij de openbare weg te situeren, aangezien daarmee afbreuk zou worden gedaan aan de karakteristieke openheid van het bos- en enkenlandschap. De raad acht een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de plandelen met de bestemming "Wonen" voldoende gegarandeerd.

11.2. Aan de plandelen betreffende de twee percelen van [appellant sub 10] zijn de bestemming "Wonen" en de aanduidingen "maximum oppervlakte hoofdgebouwen (300 m2)" en "maximum oppervlakte bijgebouwen (150 m2)" toegekend. Aan de plandelen betreffende de gronden gelegen tussen de openbare weg en de plandelen betreffende de gronden waaraan de bestemming "Wonen" is toegekend, is de bestemming "Natuur - Landschap" toegekend.

Ingevolge artikel 13, lid 13.1, van de planregels zijn de voor "Natuur - Landschap" aangewezen gronden bestemd voor:

a. bos, houtwallen, solitaire bomen, heide, zandverstuivingen, vennen en houtproductie;

b. natuurlijk beheerde graslanden;

c. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke waarde en de landschappelijke waarde;

d. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de cultuurhistorische waarde, ter plaatse van de aanduiding "cultuurhistorische waarden";

e. bestaande wegen, wandel-, fiets- en ruiterpaden;

f. voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, waaronder begrepen voorzieningen ten behoeve van het vasthouden, bergen, aan- en afvoeren van water;

g. voorzieningen ten behoeve van extensief recreatief medegebruik, zoals parkeervoorzieningen ten behoeve van toeristische overstappunten;

[…] met daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, andere werken en terreinen.

Ingevolge artikel 23, lid 23.1, aanhef, onder a en de laatste regel, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor het wonen al dan niet in combinatie met een aan-huis-verbonden beroep en/of een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit, met daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, andere werken, tuinen en erven.

11.3. Voor zover [appellant sub 10] betoogt dat door het verschuiven van de plandelen met de bestemming "Wonen" richting de weg minder geluidoverlast van de rijksweg A58 en de spoorlijn te verwachten is, wordt overwogen dat niet is betwist dat in de bestemde situatie in de te bouwen woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd biedt dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat daarvan sprake zal zijn.

De raad heeft evenwel ten onrechte niet onderkend dat het plan niet voorziet in de ontsluiting van de twee door [appellant sub 10] bestreden woonpercelen. Hiertoe wordt overwogen dat de ontsluiting van de woningen zal moeten worden aangelegd op de gronden waaraan de bestemming "Natuur - Landschap" is toegekend. Ingevolge artikel 13, lid 13.1, van de planregels zijn deze gronden slechts bestemd voor bestaande wegen, zodat de aanleg van een nieuwe ontsluitingsweg niet is toegestaan. De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat de raad zich in zoverre niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is vastgesteld.

Hierbij komt dat de raad voorts niet heeft onderkend dat de door [appellant sub 10] bedoelde in de nabije omgeving gelegen woningen, feitelijk weliswaar op een afstand van 30 meter van de openbare weg liggen, maar dat de in de verbeelding weergegeven bouwvlakken met de bestemming "Wonen" wel grenzen aan de weg, zodat die woningen, anders dan in dit geval, op een kortere afstand van de weg mogen worden gebouwd. De raad heeft in zoverre niet inzichtelijk gemaakt op grond waarvan hij in dit geval, gelet op de genoemde planologische situatie van de nabijgelegen woningen, een zwaarder gewicht heeft toegekend aan het - op zich genomen naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs te hanteren - uitgangspunt dat de overgang tussen het enkenlandschap ten noorden van de Onder de Bos en het bos ten zuiden van de Onder de Bos niet mag worden aangetast, dan aan het belang van [appellant sub 10] bij het situeren van de bouwvlakken direct aan de weg.

11.4. In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen" betreffende Onder de Bos en de plandelen met de bestemming "Natuur - Landschap" voor zover gelegen tussen de openbare weg en de genoemde plandelen met de bestemming "Wonen", niet berust op een deugdelijke motivering. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, in zoverre, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro en artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 11]

Ontvankelijkheid

12. De raad stelt dat het beroep van [appellant sub 11] niet-ontvankelijk is voor zover hij betoogt, dat door het toekennen van de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 15] te Vierhouten een deel van de bij zijn recreatiewoning behorende bijgebouwen niet als zodanig in het plan is bestemd.

12.1. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.

In de zienswijze heeft [appellant sub 11] bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" betreffende het perceel [locatie 15]. Zijn beroep is eveneens gericht tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" betreffende het perceel [locatie 15]. Nu de bedoelde bijgebouwen zich op het genoemde perceel bevinden, is het betoog dat niet alle bijgebouwen als zodanig zijn bestemd niet gericht tegen een ander plandeel, maar betreft het slechts een nieuwe beroepsgrond. Het beroep van [appellant sub 11] is derhalve ontvankelijk.

Inhoudelijke gronden

13. [appellant sub 11] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" betreffende het perceel [locatie 15]. Hij betoogt dat de raad ten onrechte geen woonbestemming aan dit plandeel heeft toegekend. Daartoe voert hij aan dat de recreatiewoning sinds lange tijd permanent wordt bewoond, zodat de bewoning onder het overgangsrecht van het voorgaande plan "Buitengebied" was toegestaan. Nu niet aannemelijk is dat de permanente bewoning van het gebouw binnen de planperiode zal worden beëindigd had de raad dit gebruik als zodanig dienen te bestemmen, aldus [appellant sub 11]. Verder voert hij aan dat het gebouw in het kader van de gemeentelijke belasting door het gemeentebestuur telkens is aangeduid als vrijstaande woning en voorts dat de recreatiewoning met een bouwvergunning is gebouwd.

Daarnaast betoogt [appellant sub 11] dat door het toekennen van de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" een deel van de bestaande bijgebouwen ten onrechte niet als zodanig in het plan is bestemd.

13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de in het plan aan het plandeel toegekende bestemming passend is aangezien het pand in 1985 is vergund als gastenverblijf. Voorts stelt de raad dat uit de gemeentelijke basisadministratie niet blijkt dat de recreatiewoning voor 14 augustus 2000 - de peildatum voor het van toepassing zijn van het overgangsrecht van het voorgaande plan "Buitengebied" - permanent werd bewoond, waardoor het gebruik niet onder het overgangsrecht is gebracht, zodat het toekennen van een woonbestemming moet worden aangemerkt als het toevoegen van een nieuwe burgerwoning aan het buitengebied. De raad acht het toekennen van een woonbestemming niet wenselijk.

13.2. Aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 15] is blijkens de verbeelding de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" toegekend.

Uit de planregels volgt dat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning niet als zodanig is bestemd.

Ingevolge artikel 45, lid 45.4, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet, […].

Ingevolge artikel 45, lid 45.6, is het bepaalde in lid 45.4 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

13.3. Voor zover [appellant sub 11] stelt dat niet aannemelijk is dat de permanente bewoning binnen de planperiode zal worden beëindigd en dat om die reden een woonbestemming had moeten worden toegekend, overweegt de Afdeling het volgende. Het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning was niet als zodanig toegestaan op grond van het voorgaande plan "Buitengebied". Ingevolge artikel 117, lid 117.1, van de voorschriften van dat plan mocht het gebruik dat op het tijdstip van onherroepelijk worden - 14 augustus 2000 - van dat plan in afwijking daarvan bestond, worden voortgezet. De raad stelt dat de recreatiewoning voor 14 augustus 2000 niet permanent werd bewoond. Om te bepalen of ten tijde van de genoemde peildatum de recreatiewoning permanent werd bewoond, heeft de raad de gegevens zoals opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie als uitgangspunt gehanteerd. In de gemeentelijke basisadministratie stonden vanaf 31 januari 2006 personen ingeschreven op het adres [locatie 15]. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat de recreatiewoning ook voor deze datum permanent werd bewoond. Weliswaar heeft [appellant sub 11] gesteld dat zijn dochter ook voor die datum permanent in de recreatiewoning woonde, maar hij heeft geen verifieerbare gegevens overgelegd om zijn stelling te onderbouwen. Noch heeft hij zijn stelling geadstrueerd dat inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie voor de genoemde datum is geweigerd door het gemeentebestuur. Daarnaast volgt uit de door [appellant sub 11] overgelegde verklaringen niet dat de recreatiewoning in de bedoelde periode als woonhuis in gebruik was, nu deze verklaringen - nog daargelaten of deze voldoende specifiek zijn - niet zien op de relevante periode, zijnde 14 augustus 2000 tot heden. Nu niet aannemelijk is dat de recreatiewoning sinds 14 augustus 2000 zonder onderbreking permanent is bewoond, kon op grond van het voorgaande plan "Buitengebied" geen beroep worden gedaan op het overgangsrecht, zodat dit gebruik, gelet op artikel 45, lid 45.6, van de planregels van het thans voorliggende plan, evenmin beschermd wordt door het overgangsrecht van dit plan. Gelet op het voorgaande heeft de raad het toekennen van een woonbestemming terecht beoordeeld als de toevoeging van een nieuwe burgerwoning in het buitengebied.

13.4. Zoals overwogen in 10.7 heeft de raad bij de vaststelling van het plan als uitgangspunt gehanteerd dat ter voorkoming van verstening in het landschap geen nieuwe burgerwoningen in het buitengebied worden toegestaan. Ter zitting heeft de raad aanvullend hieraan toegelicht dat alleen nieuwe woningen worden toegestaan op de locaties zoals opgenomen in het gemeentelijke woningbouwprogramma. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een woonbestemming, waarmee juridisch-planologisch een nieuwe burgerwoning in het buitengebied mogelijk wordt gemaakt, niet in overeenstemming is met dit uitgangspunt. Aan de omstandigheid dat de recreatiewoning, zoals [appellant sub 11] betoogt, al gedurende lange tijd permanent wordt bewoond, heeft hij niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat de raad in afwijking van het genoemde uitgangspunt in het plan een woonbestemming aan zijn gronden zou toekennen. Ook de omstandigheid dat gemeentelijke belasting is betaald is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan een recht op of een gerechtvaardigde verwachting op een woonbestemming kan worden ontleend. Gelet op het voorgaande biedt hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het genoemde uitgangspunt dan aan de belangen van [appellant sub 11] bij het in het plan toekennen van de bestemming "Wonen" aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 15]. Het betoog faalt.

13.5. Ten aanzien van de bestaande bijgebouwen heeft de raad zich nader op het standpunt gesteld dat met de aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 15] toegekende bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" in het plan ten onrechte niet alle met een bouwvergunning opgerichte bijgebouwen als zodanig zijn bestemd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" betreffende het perceel [locatie 15], niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 11] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 12]

14. Het beroep van [appellant sub 12] richt zich tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" betreffende het perceel [locatie 16] te Hulshorst. Hij betoogt dat de raad ten onrechte niet overeenkomstig het feitelijke gebruik een woonbestemming aan het plandeel heeft toegekend. [appellant sub 12] voert daartoe aan dat de recreatiewoning sinds lange tijd permanent wordt bewoond, zodat het gebruik was toegestaan op grond van het overgangsrecht van het voorgaande plan "Buitengebied". Nu het gebruik niet binnen de planperiode zal worden beëindigd had de raad het als zodanig in het plan moeten bestemmen, aldus [appellant sub 12]. Daarnaast wenst hij een woonbestemming, zodat hij op het perceel een woonunit kan plaatsen in verband met het verlenen van mantelzorg aan zijn moeder.

14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de toegekende bestemming, gelet op een in het verleden gedane schriftelijke toezegging, passend is. De raad stelt dat geen aanleiding bestaat om in het plan een woonbestemming aan het bedoelde plandeel toe te kennen. Daartoe stelt de raad dat, anders dan [appellant sub 12] betoogt, de recreatiewoning niet was toegestaan op grond van het voorgaande plan "Buitengebied" aangezien het zonder een bouwvergunning is gebouwd. Daarnaast merkt de raad op dat uit de gemeentelijke basisadministratie blijkt dat het gebruik meer dan één jaar onderbroken is geweest waardoor het gebruik niet langer onder het overgangsrecht van het voorgaande plan "Buitengebied" was toegestaan, zodat het toekennen van een woonbestemming moet worden aangemerkt als het toevoegen van een nieuwe burgerwoning aan het buitengebied. De raad acht het toevoegen van nieuwe burgerwoningen aan het buitengebied niet wenselijk.

14.2. Aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 16] is blijkens de verbeelding de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" toegekend.

Uit de planregels volgt dat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning niet als zodanig is bestemd.

Ingevolge artikel 45, lid 45.4, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet, […].

Ingevolge artikel 45, lid 45.6, is het bepaalde in lid 45.4 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

14.3. Voor zover [appellant sub 12] stelt dat niet aannemelijk is dat de permanente bewoning binnen de planperiode zal worden beëindigd en dat om die reden een woonbestemming had moeten worden toegekend overweegt de Afdeling het volgende. Het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning was niet als zodanig toegestaan op grond van het voorgaande plan "Buitengebied". Ingevolge artikel 117, lid 117.1, van de voorschriften van dat plan mocht het gebruik dat op het tijdstip van onherroepelijk worden - 14 augustus 2000 - van dat plan in afwijking daarvan bestond, worden voortgezet. De raad stelt dat de recreatiewoning voor 14 augustus 2000 niet permanent werd bewoond. Om te bepalen of ten tijde van de genoemde peildatum de recreatiewoning permanent werd bewoond, heeft de raad de gegevens zoals opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie als uitgangspunt gehanteerd. In de gemeentelijke basisadministratie stonden vanaf 22 augustus 2002 personen ingeschreven op het adres [locatie 16]. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat de recreatiewoning ook voor deze datum permanent werd bewoond. Daartoe wordt overwogen dat in de door [appellant sub 12] overgelegde verklaringen weliswaar is vermeld dat de recreatiewoning sinds juni/juli 2000 permanent wordt bewoond, maar nu [appellant sub 12] daarnaast geen andere verifieerbare gegevens heeft overgelegd, kan naar het oordeel van de Afdeling daaraan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Bovendien blijkt uit een andere door [appellant sub 12] overgelegde verklaring dat de recreatiewoning tot 14 augustus 2000 werd verhuurd als recreatiewoning. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat de recreatiewoning sinds 14 augustus 2000 zonder onderbreking permanent is bewoond, kon op grond van het voorgaande plan "Buitengebied" geen beroep worden gedaan op het overgangsrecht, zodat dit gebruik, gelet op artikel 45, lid 45.6, van de planregels van het thans voorliggende plan, evenmin beschermd wordt door het overgangsrecht van dit plan. Gelet op het voorgaande heeft de raad het toekennen van een woonbestemming terecht beoordeeld als de toevoeging van een nieuwe burgerwoning in het buitengebied.

14.4. Zoals overwogen in 10.7 heeft de raad bij de vaststelling van het plan als uitgangspunt gehanteerd dat ter voorkoming van verstening in het landschap geen nieuwe burgerwoningen in het buitengebied worden toegestaan. Ter zitting heeft de raad aanvullend hieraan toegelicht dat alleen nieuwe woningen worden toegestaan op de locaties zoals opgenomen in het gemeentelijke woningbouwprogramma. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een woonbestemming, waarmee juridisch-planologisch een nieuwe burgerwoning in het buitengebied mogelijk wordt gemaakt, niet in overeenstemming is met dit uitgangspunt. Aan de omstandigheid dat de recreatiewoning, zoals [appellant sub 12] betoogt, al gedurende lange tijd permanent wordt bewoond, heeft hij niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat de raad in afwijking van het genoemde uitgangspunt in het plan een woonbestemming aan zijn gronden zou toekennen. Ook de omstandigheid dat gemeentelijke belasting is betaald is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan een recht op of een gerechtvaardigde verwachting op een woonbestemming kan worden ontleend. Gelet op het voorgaande biedt hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het genoemde uitgangspunt dan aan de belangen van [appellant sub 12] bij het in het plan toekennen van de bestemming "Wonen" aan zijn gronden. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid in het plan de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" aan het plandeel betreffende [locatie 16] heeft kunnen toekennen. Het betoog faalt.

14.5. In hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het plan in zoverre anderszins is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 12] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 13]

15. Het beroep van [appellant sub 13] richt zich tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur - Landschap" betreffende [locatie 17] te Vierhouten. Hij betoogt dat met de toegekende bestemming ten onrechte zijn recreatiewoning niet als zodanig is bestemd, terwijl het gemeentebestuur bij brief van 5 oktober 1999 expliciet toestemming heeft verleend om het aanwezige recreatieverblijf in gebruik te nemen. Voorts voert hij aan dat het gebruik binnen de planperiode niet zal kunnen worden beëindigd door de raad, aangezien het is toegestaan op grond van het overgangsrecht. Bovendien zijn de andere twee op het perceel aanwezige recreatiewoningen wel als zodanig bestemd, zodat het plan in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld, aldus [appellant sub 13]. Daarnaast staat het feit dat de recreatiewoning gering in omvang is, niet aan het toekennen van een recreatieve bestemming in de weg, aldus [appellant sub 13].

15.1. De raad acht het onwenselijk om de recreatiewoning als zodanig in het plan te bestemmen. Daartoe stelt de raad dat het zonder een bouwvergunning is gebouwd zodat geen sprake is van overgangsrecht. Bovendien stond het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied" ter plaatse eveneens geen recreatiewoning toe, aldus de raad. Het als zodanig bestemmen van de recreatiewoning is daarnaast niet wenselijk gelet op de ligging in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS), aldus de raad. Verder betwist de raad dat het gemeentebestuur de recreatiewoning in de door [appellant sub 13] genoemde brief heeft gelegaliseerd, dan wel dat uitdrukkelijk toestemming is verleend om de recreatiewoning in gebruik te nemen.

15.2. Aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 17] zijn blijkens de verbeelding de bestemming "Natuur - Landschap" en de aanduidingen "ehs" en "Natura 2000" toegekend.

Ingevolge artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder a, b, en g, van de planregels zijn de voor "Natuur - Landschap"' aangewezen gronden bestemd voor bos, houtwallen, solitaire bomen, heide, zandverstuivingen, vennen en houtproductie, natuurlijk beheerde graslanden, het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke waarde en de landschappelijke waarde, voorzieningen ten behoeve van extensief recreatief medegebruik, zoals parkeervoorzieningen ten behoeve van toeristische overstappunten, met daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, andere werken en terreinen.

Ingevolge artikel 13, lid 13.2.1, mogen op deze gronden geen gebouwen worden gebouwd, met dien verstande dat bestaande gebouwen mogen worden gehandhaafd met de bestaande omvang.

Ingevolge artikel 1, lid 1.21, wordt onder bestaand verstaan: bestaand en legaal aanwezig op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan.

Ingevolge artikel 45, lid 45.1, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk teniet is gegaan.

Ingevolge artikel 45, lid 45.3, is het eerste lid niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

15.3. Ten aanzien van de recreatiewoning van [appellant sub 13] is geen bouwvergunning bekend, zodat er van moet worden uitgegaan dat het gebouw zonder bouwvergunning is opgericht. De raad heeft dit bouwwerk om die reden niet als zodanig in het plan bestemd. De raad hoeft dit in beginsel ook niet te doen voor bouwwerken die zonder bouwvergunning zijn opgericht.

Over het betoog van [appellant sub 13] dat de raad de recreatiewoning wel als zodanig in het plan had moeten bestemmen nu het vertrouwensbeginsel is geschonden, aangezien expliciet toestemming is verleend om zijn recreatiewoning in gebruik te nemen, wordt overwogen dat [appellant sub 13] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad de verwachting is gewekt dat het plan in het toekennen van de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" aan het plandeel zou voorzien. In de door [appellant sub 13] bedoelde brief is weliswaar opgenomen dat de beheerder van het gebied gebruik mag maken van de op het terrein aanwezig recreatieverblijven, maar daaruit volgt niet dat de raad hiermee tevens doelde op de zonder bouwvergunning gebouwde recreatiewoning van [appellant sub 13] of dat door of namens de raad toestemming is verleend om die recreatiewoning in gebruik te nemen. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

Ten aanzien van de door [appellant sub 13] gemaakte vergelijking met de twee andere op het perceel aanwezige recreatiewoningen stelt de raad zich op het standpunt dat die situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie, omdat de twee andere recreatiewoningen met een bouwvergunning zijn gebouwd. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. De raad heeft het plan in zoverre niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel vastgesteld.

Wat betreft het standpunt van de raad dat het toestaan van een recreatiewoning ter plaatse niet wenselijk is gelet op de ligging in de EHS ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van het in het plan als zodanig bestemmen van de recreatiewoning. Het betoog faalt.

15.4. Voor zover [appellant sub 13] stelt dat niet aannemelijk is dat het gebruik van de recreatiewoning binnen de planperiode zal worden beëindigd, zodat de raad een passende regeling in het plan had moeten opnemen, overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 117, lid 117.1, van de voorschriften van het voorgaande plan "Buitengebied" mocht het gebruik dat op het tijdstip van onherroepelijk worden - 14 augustus 2000 - van dat plan in afwijking daarvan bestond, worden voortgezet. Het gebruik van de recreatiewoning was niet als zodanig toegestaan op grond van het voorgaande plan "Buitengebied".

Voor de vraag of een beroep kan worden gedaan op het gebruiksovergangsrecht, is, anders dan de raad stelt, niet bepalend of eveneens een beroep op het bouwovergangsrecht mogelijk is. De raad had derhalve dienen te onderzoeken of het gebruik was beschermd op grond van het overgangsrecht zoals opgenomen in artikel 117, lid 117.1, van de voorschriften van het voorgaande plan "Buitengebied", waardoor het gebruik, gelet op artikel 45, lid 45.4, van de planregels van het thans voorliggende plan, wederom onder de werking van het overgangsrecht zou zijn gebracht. Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bestaand gebruik kan onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als het onderhavige in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. De raad had hiertoe te meer aanleiding tot onderzoek moeten zien, nu gelet op de door [appellant sub 13] genoemde brief het recreatieve gebruik mogelijk voor de peildatum van het overgangsrecht van het voorgaande plan "Buitengebied" - 14 augustus 2000 - is begonnen. Nu de raad dit niet heeft onderzocht, is het plan in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld. Het betoog slaagt.

15.5. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur - Landschap" betreffende de recreatiewoning op het perceel [locatie 17], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 14]

Ontvankelijkheid

16. Het beroep van [appellant sub 14], voor zover gericht tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende [locatie 18] te Nunspeet, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellant sub 14] is in zoverre niet-ontvankelijk.

Inhoudelijke gronden

17. [appellant sub 14] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" betreffende het perceel [locatie 18] te Nunspeet. Hij betoogt dat de raad aan dit plandeel de bestemming "Wonen" had moeten toekennen, aangezien de op het perceel aanwezige recreatiewoning sinds lange tijd permanent wordt bewoond. Voorts voert [appellant sub 14] aan dat de recreatiewoning met een bouwvergunning is gebouwd, een eigen huisnummer heeft en in het kader van de gemeentelijke belasting is aangemerkt als reguliere vrijstaande woning. Hij betoogt voorts dat aan het naburige perceel Oude Zeeweg 11 wel een woonbestemming is toegekend, zodat het plan in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld. Daarnaast voert [appellant sub 14] aan dat de toegekende bestemming in strijd is met het door de raad aan het plan ten grondslag gelegde uitgangspunt dat recreatiewoningen die met een bouwvergunning zijn gebouwd en waartegen niet meer handhavend kan worden opgetreden, in beginsel in aanmerking komen voor een woonbestemming.

17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de in het plan aan bedoeld plandeel toegekende bestemming passend is. Voorts acht de raad het toekennen van een woonbestemming in dit gebied niet wenselijk.

17.2. Aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 18] is blijkens de verbeelding de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" toegekend.

Uit de planregels volgt dat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning niet als zodanig is bestemd.

Ingevolge artikel 45, lid 45.4, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet, […].

Ingevolge artikel 45, lid 45.6, is het bepaalde in lid 45.4 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

17.3. Voor zover [appellant sub 14] stelt dat niet aannemelijk is dat de permanente bewoning binnen de planperiode zal worden beëindigd en dat om die reden een woonbestemming had moeten worden toegekend overweegt de Afdeling het volgende. Het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning was niet als zodanig toegestaan op grond van het voorgaande plan "Buitengebied". Ingevolge artikel 117, lid 117.1, van de voorschriften van dat plan mocht het gebruik dat op het tijdstip van onherroepelijk worden - 14 augustus 2000 - van dat plan in afwijking daarvan bestond, worden voortgezet. Niet in geschil is dat de recreatiewoning van [appellant sub 14] sinds de genoemde peildatum ononderbroken permanent is bewoond. Ten aanzien van de permanente bewoning kon derhalve een beroep worden gedaan op het overgangsrecht van het voorgaande plan "Buitengebied". Gelet op artikel 45, lid 45.4, van de planregels van het thans voorliggende plan is het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning wederom toegestaan op grond van het overgangsrecht. Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bestaand gebruik kan onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als het onderhavige in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Niet gebleken is dat de raad voornemens is om het gebruik binnen de planperiode te beëindigen en ook anderszins bestaat geen zicht op beëindiging binnen de planperiode. Dat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning binnen de planperiode zal worden beëindigd acht de Afdeling derhalve niet aannemelijk gemaakt. Gelet hierop heeft de raad niet in redelijkheid het gebruik opnieuw onder het overgangsrecht kunnen brengen. Het betoog slaagt.

Het vorenstaande betekent niet dat een positieve bestemming had moeten worden toegekend. Gebruik dat onder het overgangsrecht valt, doet immers geen gerechtvaardigde verwachtingen of rechten op een dergelijke bestemming ontstaan. Het had evenwel op de weg van de raad gelegen in dit geval een passende regeling in het plan te treffen. Het standpunt van de raad dat [appellant sub 14] in de gelegenheid zal worden gesteld om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo aan te vragen, doet aan het voorgaande niet af, aangezien de raad, gelet op de rechtszekerheid, in het plan in dit geval een passende regeling had dienen te treffen.

17.4. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" betreffende het perceel [locatie 18], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 15]

Ontvankelijkheid

18. De raad stelt dat het beroep van [appellant sub 15] niet-ontvankelijk is voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende [locatie 19] te Nunspeet, aangezien hij dit plandeel niet in zijn zienswijze heeft bestreden.

18.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, regels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.

In de zienswijze heeft [appellant sub 15] bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" en het plandeel met de bestemming "Agrarisch" beide betreffende het perceel [locatie 19]. Hieruit volgt dat hij in zijn zienswijze eveneens het plandeel met de bestemming "Agrarisch" heeft bestreden. Het beroep van [appellant sub 15] is derhalve ontvankelijk.

Inhoudelijke gronden

19. Het beroep van [appellant sub 15] richt zich tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" en het plandeel met de bestemming "Agrarisch" beide betreffende het perceel [locatie 19] te Nunspeet. Hij betoogt dat de raad in het plan ten onrechte geen woonbestemming aan zijn gronden heeft toegekend, aangezien de op deze gronden aanwezige recreatiewoning al meer dan 50 jaar permanent wordt bewoond. Voorts voert hij aan dat de toegekende bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" niet passend is in de omgeving aangezien in de directe omgeving slechts sprake is van woningen.
19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de in het plan aan de gronden van [appellant sub 15] toegekende bestemmingen passend zijn. Voorts stelt de raad dat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning langer dan één jaar onderbroken is geweest, waardoor het gebruik niet langer was toegestaan op grond van het overgangsrecht van het voorgaande plan "Buitengebied", zodat het toekennen van een woonbestemming moet worden aangemerkt als het toevoegen van een nieuwe burgerwoning aan het buitengebied. De raad acht het toevoegen van nieuwe burgerwoningen aan het buitengebied niet wenselijk.

19.2. Aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 19] is blijkens de verbeelding de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" en de bestemming "Agrarisch" toegekend.

Uit de planregels volgt dat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning niet als zodanig is bestemd.

Ingevolge artikel 45, lid 45.4, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet, […].

Ingevolge artikel 45, lid 45.6, is het bepaalde in lid 45.4 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

19.3. In het voorgaande plan "Buitengebied" was aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 19] de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend. Voor zover het beroep van [appellant sub 15] gericht is tegen het wederom toekennen van de bestemming "Agrarisch" aan het plandeel betreffende een gedeelte van het perceel, wordt overwogen dat hij zijn betoog in zoverre niet heeft onderbouwd. Hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd biedt dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad in het plan niet in redelijkheid aan het plandeel betreffende een gedeelte van het perceel de bestemming "Agrarisch" heeft kunnen toekennen. Het betoog faalt.

19.4. Voor zover [appellant sub 15] stelt dat niet aannemelijk is dat de permanente bewoning van de op het perceel aanwezige recreatiewoning binnen de planperiode zal worden beëindigd en dat om die reden in het plan aan het perceel een woonbestemming had moeten worden toegekend, overweegt de Afdeling het volgende. Het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning was niet als zodanig toegestaan op grond van het voorgaande plan "Buitengebied". Ingevolge artikel 117, lid 117.1, van de voorschriften van dat plan mocht het gebruik dat op het tijdstip van onherroepelijk worden - 14 augustus 2000 - van dat plan in afwijking daarvan bestond, worden voortgezet. De raad stelt dat de recreatiewoning voor 14 augustus 2000 niet permanent werd bewoond. Om te bepalen of ten tijde van de genoemde peildatum personen permanent in de recreatiewoning woonden, heeft de raad de gegevens zoals opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie als uitgangspunt gehanteerd. In de gemeentelijke basisadministratie is vermeld dat de recreatiewoning van 1981 tot en met 7 oktober 2003 en van 15 februari 2006 tot heden is bewoond. [appellant sub 15] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de recreatiewoning ook in de periode tussen 7 oktober 2003 en 15 februari 2006 werd bewoond. Een onderbreking van het gebruik betekent op zichzelf nog niet dat dit gebruik na de hervatting ervan, voor de toepassing van het overgangsrecht niet langer is aan te merken als voortgezet gebruik. Of daarvan sprake is hangt af van de duur en de oorzaak van de onderbreking en de door de betrokkene getoonde intentie het gebruik voort te zetten. Voor een uitzondering daarop kan slechts aanleiding bestaan indien degene die zich op het overgangsrecht beroept aan de hand van objectieve en concrete gegevens aannemelijk maakt dat de onderbreking verband houdt met zodanige bijzondere omstandigheden dat ondanks de lange duur van die onderbreking moet worden uitgegaan van blijvend voortgezet gebruik. De stelling van [appellant sub 15] dat de bewoning enige tijd onderbroken is geweest aangezien hij de recreatiewoning in die periode heeft verbouwd, acht de Afdeling daartoe onvoldoende, nu hij ter zitting heeft toegelicht dat dit alleen de jaren 2003 en 2004 betrof. Nu evenmin anderszins aannemelijk is gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan ondanks de onderbreking van het gebruik van 28 maanden, uitgegaan moet worden van blijvend voortgezet gebruik, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik onderbroken is geweest. Dit betekent dat niet langer een beroep op het overgangsrecht als opgenomen in artikel 117, lid 117.1, van de voorschriften van het voorgaande plan "Buitengebied" kon worden gedaan. Gelet op het voorgaande heeft de raad het toekennen van een woonbestemming terecht beoordeeld als de toevoeging van een nieuwe burgerwoning in het buitengebied.

19.5. Zoals overwogen in 10.7 heeft de raad bij de vaststelling van het plan als uitgangspunt gehanteerd dat ter voorkoming van verstening in het landschap geen nieuwe burgerwoningen in het buitengebied worden toegestaan. Ter zitting heeft de raad aanvullend hieraan toegelicht dat alleen nieuwe woningen worden toegestaan op de locaties zoals opgenomen in het gemeentelijke woningbouwprogramma. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een woonbestemming, waarmee juridisch-planologisch een nieuwe burgerwoning in het buitengebied mogelijk wordt gemaakt, niet in overeenstemming is met dit uitgangspunt. Aan de enkele omstandigheid dat de recreatiewoning, zoals [appellant sub 15] betoogt, al gedurende lange tijd permanent wordt bewoond, heeft hij niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat de raad in afwijking van het genoemde uitgangspunt in het plan een woonbestemming aan zijn gronden zou toekennen.

Daarnaast heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan toegekende bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" passend is in de omgeving, aangezien, anders dan [appellant sub 15] betoogt, in de omgeving aan meerdere plandelen deze bestemming is toegekend.

Gelet op het voorgaande biedt hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het genoemde uitgangspunt dan aan de belangen van [appellant sub 15] bij het in het plan toekennen van de bestemming "Wonen" aan zijn gronden. De Afdeling is derhalve van oordeel dat de raad in redelijkheid in het plan de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 19] heeft kunnen toekennen. Het betoog faalt.

19.6. In hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het plan in zoverre anderszins is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 15] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 17] en het beroep van [appellant sub 16] en anderen [locatie 20]

20. [appellant sub 17] en [appellant sub 16] en anderen hebben bezwaar tegen de vaststelling van het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende het perceel [locatie 20] te Elspeet. Zij voeren aan dat aan dit plandeel de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" had moeten worden toegekend. Daartoe betogen zij dat in 1984 in overleg met het gemeentebestuur op deze gronden een chalet is gebouwd, die sindsdien in gebruik is als recreatiewoning. Het gemeentebestuur was bovendien volgens [appellant sub 17] en [appellant sub 16] en anderen, gelet op de gemeentelijke belastingen, op de hoogte van dit feitelijke gebruik, zodat de raad dit gebruik thans als zodanig in het plan had moeten bestemmen.

20.1. De raad heeft zich in zijn reactie op het StAB-advies op het standpunt gesteld dat in het plan ten onrechte aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 20] de bestemming "Agrarisch" en niet de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" is toegekend. De raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat na de vaststelling van het plan is gebleken dat voor het als recreatiewoning in gebruik zijnde gebouw op dit perceel zowel een bouwvergunning als een tijdelijke kampeerexploitatievergunning zijn verleend. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende het perceel [locatie 20], niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

[locatie 21]

21. [appellant sub 16] en anderen hebben bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende het perceel [locatie 21] te Elspeet. Zij voeren aan dat aan deze gronden ten onrechte niet de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" is toegekend. Zij voeren aan dat de aanwezige recreatiewoning sinds de bouw in 1968 tot 2009 permanent is bewoond, zodat de raad dit feitelijke gebruik als zodanig had moeten bestemmen. Zij betogen verder dat het gemeentebestuur, gelet op de gemeentelijke belastingen, op de hoogte was van dit feitelijke gebruik, zodat de raad dit gebruik thans als zodanig in het plan had moeten bestemmen.

21.1. In de verbeelding is weergegeven dat aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 21] de bestemming "Agrarisch" is toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a tot en met d, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van het agrarisch bedrijf;

b. het weiden van vee, anders dan in het kader van de uitoefening van het agrarisch bedrijf;

c. bos- en/of natuurelementen met een oppervlakte van minder dan 2 hectare;

d. bestaande wegen, wandel-, fiets- en ruiterpaden, toegangswegen. Ingevolge artikel 3, lid 3.4.1, aanhef en onder a, wordt tot een met het bestemmingsplan strijdig gebruik in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van verblijfsrecreatieve doeleinden.

21.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 16] en anderen dat de raad ten onrechte niet de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" aan het plandeel heeft toegekend, overweegt de Afdeling het volgende. Ten aanzien van het bouwwerk op het perceel [locatie 21] is in het StAB-advies vermeld dat de recreatiewoning met een bouwvergunning met een instandhoudingstermijn van vijf jaar als zodanig is opgericht. Gelet op artikel 5.16, vijfde lid, van het Besluit omgevingsrecht is de vergunninghouder gehouden om na het verstrijken van de in de omgevingsvergunning aangegeven termijn, terstond te zijner keuze hetzij het bouwwerk te slopen, hetzij in overeenstemming te brengen met de van toepassing zijnde voorschriften. Nu deze termijn is verstreken kan thans geen beroep meer op het overgangsrecht worden gedaan. Ook ten aanzien van het gebruik kan geen beroep worden gedaan op het overgangsrecht, aangezien uit het StAB-advies en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de op het perceel [locatie 21] aanwezige recreatiewoning ten tijde van de vaststelling van het plan niet in gebruik was voor recreatieve doeleinden, zodat geen sprake is van bestaand gebruik. Gelet op het voorgaande heeft de raad het aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 21] toekennen van de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" terecht beoordeeld als het toevoegen van een nieuwe recreatiewoning aan het buitengebied.

21.3. Uit de plantoelichting blijkt dat de raad streeft naar verbetering van de kwaliteit van recreatieve voorzieningen. Voorts staat in de plantoelichting vermeld dat de raad als uitgangspunt bij de vaststelling van het plan heeft gehanteerd dat verdere verstening van het buitengebied moet worden tegengegaan. Voor zover [appellant sub 16] en anderen hebben betoogd dat de recreatiewoning als zodanig in het plan had moeten worden opgenomen, aangezien de recreatiewoning reeds in 1969 is gebouwd en de raad op de hoogte was van dit gebruik, wordt overwogen dat dit geen omstandigheden betreffen op grond waarvan zij er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat de recreatiewoning in het plan als zodanig zou worden bestemd. Hetgeen [appellant sub 16] en anderen hebben aangevoerd biedt aldus geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het genoemde belang en uitgangspunt dan aan de belangen van [appellant sub 16] en anderen bij het in het plan toekennen van de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" aan hun gronden. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid in het plan de bestemming "Agrarisch" aan het plandeel betreffende [locatie 21] heeft kunnen toekennen. Het betoog faalt.

[locatie 22] en [locatie 23]

22. [appellant sub 16] en anderen hebben verder bezwaar tegen de vaststelling van het plan, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" betreffende de percelen [locatie 22] en [locatie 23] te Elspeet. Zij betogen dat de raad ten onrechte geen woonbestemming aan deze plandelen heeft toegekend. Zij voeren daartoe aan dat de recreatiewoningen sinds lange tijd permanent worden bewoond, zodat de raad dit feitelijke gebruik als zodanig in het plan had moeten bestemmen. Voorts voeren [appellant sub 16] en anderen aan dat het gemeentebestuur op de hoogte was van het genoemde gebruik. Daarbij wijzen zij op de gemeentelijke belastingen en het feit dat de woningen naar aanleiding van een brief van het gemeentebestuur op de riolering zijn aangesloten.

22.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de in het plan aan de gronden toegekende bestemming passend is. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat het bestaande gebruik van de recreatiewoningen voor permanente bewoning niet onder het overgangsrecht is gebracht aangezien voor de recreatiewoningen geen bouwvergunningen bekend zijn. Het toevoegen van nieuwe burgerwoningen aan het buitengebied acht de raad niet wenselijk. Hierbij wijst de raad tevens op de in 1997 aan de bewoners van de recreatiewoningen verleende persoonsgebonden gedoogbeschikkingen.

22.2. In de verbeelding is weergeven dat aan de plandelen betreffende de percelen [locatie 22] en [locatie 23] de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" is toegekend.

Uit de planregels volgt dat het gebruik van de recreatiewoningen voor permanente bewoning niet als zodanig is toegestaan.

Ingevolge artikel 45, lid 45.4, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet, […].

Ingevolge artikel 45, lid 45.6, is het bepaalde in lid 45.4 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

22.3. In het voorgaande plan "Buitengebied, Agrarische Enclave" was aan deze gronden de bestemming "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" toegekend. Uit de voorschriften bij dat plan volgt dat het gebruik van de recreatiewoningen in dat plan evenmin als zodanig was bestemd.

Ingevolge artikel 32, lid 4, van de voorschriften van het voorgaande plan "Buitengebied, Agrarische Enclave" mag het gebruik, dat op het tijdstip van het onherroepelijk worden van de goedkeuring van het plan begrepen gronden en bouwwerken in afwijking van het plan - behoudens het in dit artikel bepaalde - wordt gemaakt, worden voortgezet en gewijzigd, mits daardoor de afwijkingen van het plan niet worden vergroot. Het bepaalde in de vorige zin geldt niet indien:

- het betreft een gebruik dat reeds in strijd is met het voor het onderhavige plan geldende bestemmingsplan,

- dat strijdig gebruik een aanvang heeft genomen, nadat de goedkeuring van dat vorige bestemmingsplan onherroepelijk was geworden, en

- burgemeester en wethouders voor het in de aanhef van dit lid bedoelde tijdstip een aanvang hebben gemaakt met een procedure ter beëindiging van dat strijdig gebruik en zulks op de gebruikelijke wijze aan de overtreder kenbaar hebben gemaakt.

Het voorgaande plan "Buitengebied, Agrarische Enclave" is op 19 maart 2003 onherroepelijk geworden.

22.4. In het voor het voorgaande plan geldende bestemmingsplan "Buitengebied" was het gebruik van de recreatiewoningen voor permanente bewoning evenmin als zodanig bestemd.

Ingevolge artikel 117, lid 117.1, van de voorschriften van het voorgaande plan "Buitengebied" mag het gebruik, dat op het tijdstip van onherroepelijk worden van het plan van in het plan begrepen gronden en bouwwerken in afwijking van het plan wordt gemaakt, worden voortgezet.

Het voorgaande plan "Buitengebied" is op 14 augustus 2000 onherroepelijk geworden.

22.5. Zoals overwogen in 10.7 heeft de raad bij de vaststelling van het plan als uitgangspunt gehanteerd dat ter voorkoming van verstening in het landschap geen nieuwe burgerwoningen in het buitengebied worden toegestaan. Ter zitting heeft de raad aanvullend hieraan toegelicht dat alleen nieuwe woningen worden toegestaan op de locaties zoals opgenomen in het gemeentelijke woningbouwprogramma. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een woonbestemming, waarmee juridisch-planologisch nieuwe burgerwoningen in het buitengebied mogelijk worden gemaakt, niet in overeenstemming is met dit uitgangspunt. Aan de omstandigheid dat de gronden geruime tijd in afwijking van de aan de gronden toegekende bestemming voor permanente bewoning zijn gebruikt, hebben [appellant sub 16] en anderen niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat de raad in afwijking van het genoemde uitgangspunt in het plan een woonbestemming aan hun gronden zou toekennen. Ook hetgeen zij hebben aangevoerd ten aanzien van de gemeentelijke belastingen en de aansluiting van de recreatiewoningen op het riool betreffen geen omstandigheden op grond waarvan zij er van uit mochten gaan dat het gebruik van de recreatiewoningen voor permanente bewoning door middel van de bestemming "Wonen" als zodanig zou worden bestemd. Hierbij is tevens van belang dat in 1997 aan de bewoners van de recreatiewoningen persoonsgebonden gedoogbeschikkingen zijn verleend, waarin het college heeft aangegeven dat alleen de bestaande bewoners permanent in de recreatiewoningen mogen wonen. Gelet op het voorgaande biedt hetgeen [appellant sub 16] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het genoemde uitgangspunt om verstening in het buitengebied tegen te gaan, dan aan de belangen van [appellant sub 16] en anderen bij het in het plan toekennen van de bestemming "Wonen". Het betoog faalt.

22.6. Ten aanzien van het bestaande gebruik van de recreatiewoningen voor permanente bewoning stelt de raad dat dit gebruik niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht is gebracht aangezien de recreatiewoningen niet met een bouwvergunning zijn opgericht. Voor de vraag of een beroep op het gebruiksovergangsrecht kan worden gedaan is niet bepalend of sprake is van legale bebouwing. De raad had derhalve dienen te onderzoeken of het gebruik was beschermd op grond van het overgangsrecht zoals opgenomen in artikel 117, lid 117.1, van de voorschriften van het voorgaande plan "Buitengebied" waardoor het gebruik, gelet op artikel 32, lid 4, van de voorschriften van het voorgaande plan "Buitengebied, Agrarische Enclave" eveneens zou zijn toegestaan. In dat geval zou het gebruik immers, gelet op artikel 45, lid 45.4, van de planregels van het thans voorliggende plan wederom onder de werking van het overgangsrecht zijn gebracht. Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bestaand gebruik kan onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als het onderhavige in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. De raad had te meer aanleiding moeten zien nader onderzoek te verrichten nu uit de in 1997 verleende persoonsgebonden gedoogbeschikkingen volgt dat het gebruik van de recreatiewoningen voor permanente bewoning reeds voor 16 mei 1996 is aangevangen, zodat niet is uitgesloten dat het gebruik op grond van het overgangsrecht van het destijds geldende bestemmingsplan was toegestaan, waardoor niet vaststaat of betekenis toekomt aan de in 1997 verleende gedoogbeschikkingen. Nu de raad niet heeft onderzocht of het bestaande gebruik was toegestaan op grond van het overgangsrecht, heeft de raad in zoverre bij de voorbereiding van het plan niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre niet voldoende zorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.

[locatie 24]

23. [appellant sub 16] en anderen hebben bezwaar tegen de vaststelling van het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende het perceel [locatie 24] te Elspeet. Zij betogen dat de raad ten onrechte geen woonbestemming aan dit plandeel heeft toegekend. Zij voeren daartoe aan dat de recreatiewoning sinds lange tijd permanent wordt bewoond, zodat de raad dit feitelijke gebruik als zodanig in het plan had moeten bestemmen. Voorts voeren [appellant sub 16] en anderen aan dat het gemeentebestuur op de hoogte was van het genoemde feitelijke gebruik. Daarbij wijzen zij op de gemeentelijke belastingen en het feit dat de woning naar aanleiding van een brief van het gemeentebestuur op de riolering is aangesloten. Daarnaast voeren zij aan dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel het gebouw op het perceel [locatie 22] wel als zodanig is bestemd, maar het gebouw op het perceel [locatie 24] niet.

23.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de in het plan aan de gronden toegekende bestemming passend is. Voorts acht de raad het toevoegen van nieuwe burgerwoningen aan het buitengebied niet wenselijk.

23.2. In de verbeelding is weergegeven dat aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 24] de bestemming "Agrarisch" is toegekend.

Uit de planregels volgt dat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning niet als zodanig is bestemd.

Ingevolge artikel 45, lid 45.3, is het eerste lid niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

Ingevolge artikel 45, lid 45.4, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet, […].

Ingevolge artikel 45, lid 45.6, is het bepaalde in lid 45.4 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

23.3. In het voorgaande plan "Buitengebied, Agrarische Enclave" was aan deze gronden de bestemming "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" toegekend. Uit de voorschriften bij dat plan volgt dat het gebruik van de recreatiewoningen in dat plan evenmin als zodanig was bestemd.

Ingevolge artikel 32, lid 4, van de voorschriften van het voorgaande plan "Buitengebied, Agrarische Enclave" mag het gebruik, dat op het tijdstip van het onherroepelijk worden van de goedkeuring van het plan begrepen gronden en bouwwerken in afwijking van het plan - behoudens het in dit artikel bepaalde - wordt gemaakt, worden voortgezet en gewijzigd, mits daardoor de afwijkingen van het plan niet worden vergroot. Het bepaalde in de vorige zin geldt niet indien:

- het betreft een gebruik dat reeds in strijd is met het voor het onderhavige plan geldende bestemmingsplan,

- dat strijdig gebruik een aanvang heeft genomen, nadat de goedkeuring van dat vorige bestemmingsplan onherroepelijk was geworden, en

- burgemeester en wethouders voor het in de aanhef van dit lid bedoelde tijdstip een aanvang hebben gemaakt met een procedure ter beëindiging van dat strijdig gebruik en zulks op de gebruikelijke wijze aan de overtreder kenbaar hebben gemaakt.

Het voorgaande plan "Buitengebied, Agrarische Enclave" is op 19 maart 2003 onherroepelijk geworden.

23.4. In het voor het voorgaande plan geldende bestemmingsplan "Buitengebied" was het gebruik van de recreatiewoningen voor permanente bewoning evenmin als zodanig bestemd.

Ingevolge artikel 117, lid 117.1, van de voorschriften van het voorgaande plan "Buitengebied" mag het gebruik, dat op het tijdstip van onherroepelijk worden van het plan van in het plan begrepen gronden en bouwwerken in afwijking van het plan wordt gemaakt, worden voortgezet.

Het voorgaande plan "Buitengebied" is op 14 augustus 2000 onherroepelijk geworden.

23.5. Zoals overwogen in 10.7 heeft de raad bij de vaststelling van het plan als uitgangspunt gehanteerd dat ter voorkoming van verstening in het landschap geen nieuwe burgerwoningen in het buitengebied worden toegestaan. Ter zitting heeft de raad aanvullend hieraan toegelicht dat alleen nieuwe woningen worden toegestaan op de locaties zoals opgenomen in het gemeentelijke woningbouwprogramma. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een woonbestemming, waarmee juridisch-planologisch een nieuwe burgerwoning in het buitengebied mogelijk wordt gemaakt, niet in overeenstemming is met dit uitgangspunt. [appellant sub 16] en anderen hebben aan het geruime tijd in afwijking van de aan de gronden toegekende bestemming durende gebruik niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat de recreatiewoning en het gebruik daarvan voor permanente bewoning in afwijking van het genoemde uitgangspunt in het plan als zodanig zou worden bestemd. Ook hetgeen zij hebben aangevoerd ten aanzien van de gemeentelijke belastingen en de aansluiting van de recreatiewoning op het riool betreffen geen omstandigheden op grond waarvan zij er van uit mochten gaan dat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning door middel van de bestemming "Wonen" als zodanig zou worden bestemd. Gelet op het voorgaande biedt hetgeen [appellant sub 16] en anderen hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het genoemde uitgangspunt om verstening in het buitengebied tegen te gaan, dan aan de belangen van [appellant sub 16] en anderen bij het in het plan toekennen van de bestemming "Wonen". Het betoog faalt.

23.6. Binnen de bestemming "Agrarisch" is de recreatiewoning niet als zodanig bestemd. In het voorgaande plan "Buitengebied, Agrarische Enclave" was aan deze gronden de bestemming "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" toegekend. Uit de voorschriften bij dat plan volgt dat de recreatiewoning en het gebruik van de recreatiewoning evenmin op grond van dat plan als zodanig was toegestaan.

Voor de vraag of een beroep kan worden gedaan op het gebruiksovergangsrecht is niet bepalend of eveneens een beroep op het bouwovergangsrecht mogelijk is. De raad had derhalve, evenals ten aanzien van de percelen [locatie 22] en [locatie 23], dienen te onderzoeken of het gebruik was beschermd op grond van het overgangsrecht zoals opgenomen in artikel 32, lid 4, van de voorschriften van het voorgaande plan "Buitengebied, Agrarische Enclave", waardoor het gebruik, gelet op artikel 45, lid 45.4, van de planregels van het thans voorliggende plan, wederom onder de werking van het overgangsrecht zou zijn gebracht. Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bestaand gebruik kan onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als het onderhavige in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. De raad had te meer aanleiding moeten zien nader onderzoek te verrichten nu uit de gemeentelijke basisadministratie, dat de raad als uitgangspunt heeft gehanteerd voor het bepalen of sprake is van gebruik dat is toegestaan op grond van het overgangsrecht, blijkt dat sinds 8 oktober 1999 personen staan ingeschreven op het adres [locatie 24]. Niet gebleken is dat in de periode van 8 oktober 1999 tot 11 oktober 2007 - de datum waarop volgens de raad het gebruik is begonnen - de recreatiewoning niet in gebruik was voor permanente bewoning. Nu de raad niet heeft onderzocht of het bestaande gebruik was toegestaan op grond van het overgangsrecht, heeft de raad in zoverre bij de voorbereiding van plan niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre niet voldoende zorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.

Hierbij merkt de Afdeling tevens op dat nu, zoals overwogen in 22.6, niet vaststaat welke betekenis toekomt aan de aan de bewoners van de recreatiewoningen aan de [locatie 22] en [locatie 23] verleende gedoogbeschikkingen, de raad onvoldoende heeft gemotiveerd wat het relevante verschil is tussen de recreatiewoning op het perceel [locatie 24] en de recreatiewoning op het perceel [locatie 22], welk gebouw wel als zodanig in het plan is bestemd.

Toegangsweg

24. Het beroep van [appellant sub 16] en anderen richt zich voorts tegen de vaststelling van het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende een ander gedeelte van de percelen [locatie 20], [locatie 24] en [locatie 21]. Zij betogen dat hiermee de bestaande toegangsweg niet als zodanig is bestemd, waardoor de recreatiewoningen aan de [locatie 22] en [locatie 21] niet bereikbaar zijn.

24.1. Uit artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder d, van de planregels volgt dat de gronden bestemd voor "Agrarisch" tevens bestemd zijn voor bestaande toegangswegen. Het betoog van [appellant sub 16] en anderen dat de bestaande toegangsweg niet als zodanig is bestemd aangezien daaraan de bestemming "Agrarisch" is toegekend, mist, nu het gaat om een bestaande toegangsweg, gelet op deze planregel feitelijke grondslag.

Agrarisch gebruik

25. [appellant sub 16] en anderen betogen voorts dat de raad ten onrechte de bestemming "Natuur - Landschap" aan het plandeel betreffende de gronden gelegen aan de noordoostzijde van de percelen [locatie 24] en [locatie 21] heeft toegekend. Zij betogen dat deze gronden voor agrarische doeleinden in gebruik zijn, zodat met de aan het plandeel toegekende bestemming het bestaande gebruik niet als zodanig is bestemd.

25.1. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat ten onrechte aan het door [appellant sub 16] en anderen bestreden plandeel de bestemming "Natuur - Landschap" is toegekend, aangezien ter plaatse geen randbeplanting aanwezig is. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel betreffende de gronden gelegen aan de noordoostzijde van de percelen [locatie 24] en [locatie 21], niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

Conclusie

26. In hetgeen [appellant sub 17] en [appellant sub 16] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende het perceel [locatie 20], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 17] is gegrond en het beroep van [appellant sub 16] en anderen is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

In hetgeen [appellant sub 16] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling voorts aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming

"Recreatie - Recreatiewoning" betreffende de percelen [locatie 22] en [locatie 23] en het plandeel met de bestemming "Natuur - Landschap" betreffende de gronden gelegen aan de noordoostzijde van de percelen [locatie 24] en [locatie 21], eveneens is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 16] en anderen is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

In hetgeen [appellant sub 16] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling verder aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende het perceel [locatie 24], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en dat het besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 16] en anderen is in zoverre eveneens gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

In hetgeen [appellant sub 16] en anderen voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het plan in zoverre anderszins is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 16] en anderen is voor het overige ongegrond.

Conclusie ten aanzien van het verwerken in het elektronisch vastgestelde plan

27. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

28. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 13], [appellant sub 14] en [appellant sub 16] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 17] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Over het verzoek van [appellant sub 17] om vergoeding van de kosten van getuigen en deskundigen wordt het volgende overwogen. De kosten verbonden aan het oproepen en meebrengen van een deskundige en een getuige komen slechts voor vergoeding in aanmerking, indien overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Awb daarvan mededeling is gedaan. Nu daarvan geen sprake is, komen deze kosten reeds daarom niet voor vergoeding is aanmerking.

Voor zover [appellant sub 17] heeft verzocht om vergoeding van de kosten voor het opstellen van een deskundigenrapport overweegt de Afdeling dat nu geen deskundigenrapport is overgelegd, er in zoverre geen sprake is van kosten die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Bovendien is geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zodat de kosten voor het opstellen van het beroepschrift en de gestelde hiermee verband houdende kosten eveneens niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], BB Grondwerken B.V., [appellanten sub 8], [appellant sub 12] en [appellant sub 15] bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 14] niet-ontvankelijk, voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende het perceel [locatie 18] te Nunspeet;

II. verklaart geheel gegrond de beroepen van [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B], [appellant sub 11], [appellant sub 13], [appellante sub 17A] en [appellant sub 17B];

gedeeltelijk gegrond de beroepen van [appellant sub 14] en [appellant sub 16] en anderen;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Nunspeet van 31 mei 2012,

a. voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij" ter plaatse van de noodwoning met huisnummer [locatie 11] op het perceel [locatie 9] te Hulshorst;

b. voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende het perceel [locatie 14] te Vierhouten;

c. voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen" betreffende Onder de Bos te Hulshorst en de plandelen met de bestemming "Natuur - Landschap" voor zover gelegen tussen de openbare weg en de genoemde plandelen met de bestemming "Wonen";

d. voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" betreffende het perceel [locatie 15] te Vierhouten;

e. voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur - Landschap" betreffende de recreatiewoning op het perceel [locatie 17] te Vierhouten;

f. voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" betreffende het perceel [locatie 18] te Nunspeet;

g. voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende het perceel [locatie 20] te Elspeet;

h. de plandelen met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" betreffende de percelen [locatie 22] en [locatie 23] te Elspeet;

i. voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende het perceel [locatie 24] te Elspeet;

j. voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur - Landschap" betreffende de gronden gelegen aan de noordoostzijde van de percelen [locatie 24] en [locatie 21] te Elspeet;

IV. verklaard geheel ongegrond de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BB Grondwerken B.V., [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], [appellant sub 12] en [appellant sub 15]; en voor het overige ongegrond het beroep van [appellant sub 16] en anderen;

V. draagt de raad van de gemeente Nunspeet op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen III a tot en met j worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VI. veroordeelt de raad van de gemeente Nunspeet tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten:

a. aan [appellant sub 7] tot een bedrag van € 988,68 (zegge: negenhonderdachtentachtig euro en achtenzestig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

b. aan [appellant sub 9] tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. aan [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B] tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

d. aan [appellant sub 11] tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

e. aan [appellant sub 13] tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

f. aan [appellant sub 14] tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

g. aan [appellant sub 16] en anderen tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VII. gelast dat de raad van de gemeente Nunspeet vergoedt aan:

a. [appellant sub 7],

b. [appellant sub 9],

c. [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander,

d. [appellant sub 11],

e. [appellant sub 13],

f. [appellant sub 14],

g. [appellante sub 17A] en [appellant sub 17B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander,

h. [appellant sub 16] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen,

het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) elk.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013

159-694-674