Uitspraak ​201203926/1/R4


Volledige tekst

​201203926/1/R4.
Datum uitspraak: 17 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
2. [appellant sub 2], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
3. [appellant sub 3], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
8. [appellante sub 8A] en [appellant sub 8B] (hierna gezamenlijk in enkelvoud: [appellant sub 8]), gevestigd te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
9. [appellant sub 9], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
10. [appellante sub 10], gevestigd te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
11. [appellante sub 11], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
12. [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] (hierna gezamenlijk in enkelvoud: [appellant sub 12]), wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
13. [appellant sub 13], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
14. [appellant sub 14], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
15. [appellant sub 15], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
16. [appellante sub 16], gevestigd te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg, en anderen (hierna gezamenlijk in enkelvoud: [appellante sub 16]),
17. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recreatiecentrum Vlietland B.V. (hierna: RCV), gevestigd te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,

en

de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellanten sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellante sub 10], [appellante sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellante sub 16] en RCV beroep ingesteld.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellanten sub 1], [appellanten sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 12] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellanten sub 4], [appellant sub 9], [appellant sub 12], RCV, de raad en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2012, waar een aantal partijen is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen.

Buiten bezwaren van partijen hebben [appellant sub 14] en de raad ter zitting nadere stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

Het plan

1. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor een groot deel van het buitengebied van de gemeente Leidschendam-Voorburg. Het bestemmingsplan is overwegend conserverend van aard.

Ontvankelijkheid

Wettelijk kader

2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dat luidde ten tijde van belang, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, regels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.

[appellanten sub 4]

3. Het beroep van [appellanten sub 4] is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 11" wat betreft het perceel van [belanghebbende] aan de [locatie 1] te Leidschendam en steunt in zoverre niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

[appellanten sub 4] wijzen erop dat zij zienswijzen hebben ingediend tegen voornoemd plandeel in het voorontwerp van het plan. Tevens hebben zij in januari 2012 ingesproken over het ontwerp van het plan, waarbij zij hun bezwaren tegen de bestemming van het perceel van [belanghebbende] hebben geuit. In deze omstandigheden is evenwel geen rechtvaardiging gelegen voor het niet naar voren brengen van een zienswijze tegen voornoemd plandeel tijdens de terinzagelegging van het ontwerp van het plan.

Het beroep van [appellanten sub 4] is niet-ontvankelijk.

[appellant sub 6]

4. Het beroep van [appellant sub 6] steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

[appellant sub 6] stelt dat zij geen zienswijze heeft ingediend, omdat zij niet in de gemeente Leidschendam-Voorburg woont en daarom niet van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan op de hoogte was. Wat hiervan zij, dit neemt niet weg dat zij zich had kunnen inspannen om met behulp van daartoe geëigende middelen, zoals ook het internet, op de hoogte te geraken van de voor haar van belang zijnde ontwikkelingen op het gebied van de ruimtelijke ordening. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat [appellant sub 6] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen zienswijze naar voren heeft gebracht.

Het beroep van [appellant sub 6] is niet-ontvankelijk.

Toetsingskader

Algemeen

5. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Legale bouwwerken en legaal gebruik

6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling staat met betrekking tot legale bouwwerken en legaal gebruik voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. In een dergelijk geval moet in beginsel aannemelijk zijn dat concreet zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk of beëindiging van het gebruik, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. In het geval de raad bestaand gebruik niet als zodanig bestemt, dient hij te kiezen voor een bestemming waarvan aannemelijk is dat deze binnen de planperiode van in beginsel tien jaar wordt gerealiseerd. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan het bouwwerk of het gebruik onder het overgangsrecht worden gebracht.

Het beroep van [appellanten sub 1]

7. [appellanten sub 1] kunnen zich niet verenigen met de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduiding "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting", "Waarde - Archeologie lage verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft hun perceel [locatie 2] te Leidschendam. Zij betogen dat het perceel vanwege de omvang van 0,8 ha en het ontbreken van aangrenzende agrarische percelen niet geschikt is voor een agrarisch bedrijf. Ook heeft het perceel volgens hen geen ecologische en landschappelijke waarden die voor bescherming in aanmerking komen, mede gelet op de nabijheid van de Rijksweg A4 en de Stompwijkseweg met de daaraan gelegen (woon)bebouwing en moestuinen. Volgens hen is de bestemming "Wonen", met bijbehorende bouwmogelijkheden, een betere bestemming voor het perceel, mede gelet op de omgeving waarin het is gelegen.

[appellanten sub 1] betogen verder dat de berging, de kantine, de kapschuur, het schapenhok, het kippenhok en de paardenbak die op het perceel aanwezig zijn ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. Het schapenhok en het kippenhok hadden, net als de paardenstal, dienen te worden aangemerkt als schuilgelegenheden voor vee, die volgens het plan op het perceel zijn toegestaan. Een bouwvergunning voor de kapschuur was volgens een gemeenteambtenaar destijds niet nodig. Ter zitting hebben [appellanten sub 1] erop gewezen dat toen zij het perceel in 1978 kochten daar zowel een paardenstal als een paardenbak aanwezig waren, maar dat beide kort daarna zijn verplaatst vanwege de aanleg van de Rijksweg A4. Zij zijn ervan uitgegaan dat voor het verplaatsen van de paardenbak geen bouwvergunning was vereist. Nu de gemeente bekend was met de verplaatsing en vanwege het lange tijdsverloop sindsdien zijn zij van mening dat tegen de aanwezigheid van de paardenbak niet meer handhavend kan worden opgetreden. Zij wijzen er tevens op dat het houden van paarden op het perceel is toegestaan.

7.1. De raad stelt dat het perceel [locatie 2] in het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 2001" reeds was bestemd voor agrarische doeleinden en de bescherming van landschappelijke waarden en dat het voorliggende plan in zoverre geen wijzigingen met zich brengt. Het perceel mocht en mag worden gebruikt voor het beweiden van vee, maar verder is een agrarisch bedrijf ter plaatse niet toegestaan. Wat de landschappelijke waarden betreft, dient het perceel in samenhang met de rest van de omgeving rondom de Stompwijkseweg te worden gezien. De lintbebouwing aan de Stompwijkseweg is onderdeel van een karakteristiek en waardevol veenweidelandschap. De Rijksweg A4 die grenst aan de noordwestelijke zijde van het perceel is hierin het enige gebiedsvreemde element.

Een woonbestemming voor het perceel acht de raad in strijd met het gemeentelijk en provinciaal beleid, omdat er geen (voormalige) bedrijfswoning is die kan worden omgezet naar een burgerwoning en niet wordt voldaan aan de voorwaarden van de Ruimte voor ruimte-regeling. Vanwege de ligging van het perceel naast de Rijksweg A4 bestaan bovendien milieuhygiënische bezwaren tegen een woonbestemming ter plaatse.

Van de bouwwerken die op het perceel staan, is volgens de raad alleen de paardenstal met bouwvergunning gebouwd, waarvoor het plan dan ook een regeling bevat. Het treffen van een regeling in het plan voor de andere bouwwerken acht de raad niet gewenst, omdat het toestaan van meer bebouwing op het perceel in strijd is met het beleid dat erop is gericht de karakteristieke waarden van het gebied, waaronder de openheid en de aanwezige graslandvegetatie, te behouden. Ten slotte betwist de raad dat toezeggingen zijn gedaan over de bouw of aanwezigheid van de kapschuur.

7.2. Aan het perceel [locatie 2] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend. Aan het zuidelijke deel van het perceel, dat grenst aan de Stompwijkseweg, is de aanduiding "paardenbeleid randgebieden" toegekend. Aan een vlak daarbinnen is de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - agrarische bebouwing" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1.1, van de regels van het plan zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de instandhouding en ontwikkeling van agrarische gronden ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van de grondgebonden agrarische bedrijven, gevestigd op de voor "Agrarisch" aangewezen gronden met bijbehorende bouwpercelen;

b. de bedrijfsuitoefening (extensieve weidegang door paarden) van de paardenhouderijen, gevestigd op de voor "Agrarisch - Paardenhouderij" aangewezen gronden met bijbehorende bouwpercelen, voor zover de bedrijfsuitoefening wordt afgestemd op de onder c. en d. genoemde waarden en aan deze waarden geen onevenredige afbreuk wordt gedaan;

c. de instandhouding, versterking en/of het herstel van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, bestaande uit de openheid, het verkavelings-/slotenpatroon en landschapselementen;

d. het behoud van graslandvegetaties en de daarmee samenhangende vogelkundige en cultuurhistorische waarden van het gebied;

en mede bestemd voor:

(…)

g. bestaande schuilgelegenheden voor vee, met daarbij behorende voorzieningen, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - agrarische bebouwing";

(…)

met daaraan ondergeschikt:

(…)

k. het gebruik van de gronden voor extensieve weidegang door paarden, behorende bij de ondergeschikte deeltijdactiviteiten bij de grondgebonden agrarische bedrijven, geen paardenfokkerij zijnde, gevestigd op de voor "Agrarisch" aangewezen gronden met bijbehorende bouwpercelen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, lid 3.1.1, onder h en i;

l. het hobbymatig houden van paarden van/door particulieren, die op de aan deze gronden grenzende woonbestemmingen woonachtig zijn, met dien verstande dat: per woning of woonerf maximaal 4 paarden mogen worden gehouden en dit gebruik geen onevenredige afbreuk mag doen aan de onder c. en d. genoemde waarden;

(…).

Ingevolge lid 6.2.1, voor zover hier van belang, mogen onder bepaalde voorwaarden op deze gronden, met in achtneming van het bepaalde in lid 6.2.2 tot en met lid 6.2.4, uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van en noodzakelijk voor de bestemming dan wel (agrarische) bedrijfsvoering worden gebouwd.

Ingevolge lid 6.2.3 zijn op de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - agrarische bebouwing" uitsluitend gebouwen toegestaan, die als schuilgelegenheid dienen voor vee ter plaatse dan wel in de nabijheid van de betreffende gronden, al dan niet in het kader van een agrarische bedrijfsvoering, met de daarbij bijbehorende voorzieningen, zoals omheiningen en voedervoorzieningen.

Ingevolge lid 6.2.4, onder b, kort weergegeven en voor zover hier van belang, mogen van een schuilgelegenheid voor vee de afmetingen niet meer bedragen dan de bestaande afmetingen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - agrarische bebouwing" op het perceel "Stompwijkseweg naast 5a" de maximale gezamenlijke oppervlakte 90 m2 is.

Ingevolge artikel 33, lid 33.3, zijn de als "paardenbeleid agrarische gebieden" aangeduide gronden mede bestemd voor deeltijd paardenpensions als ondergeschikte deeltijdactiviteit bij volwaardige grondgebonden agrarische bedrijven, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.

Ingevolge lid 33.4 zijn de als "paardenbeleid randgebieden" aangeduide gronden mede bestemd voor:

a. deeltijd paardenpensions als ondergeschikte deeltijdactiviteit bij volwaardige grondgebonden agrarische bedrijven, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3;

b. de vestiging van (nieuwe) paardenhouderijen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, lid 3.7.13, en artikel 5, lid 5.6.1 en lid 5.6.5.

7.3. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 2001" was aan het perceel [locatie 2] de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" toegekend.

Ingevolge artikel 9, lid A, onder I, ten eerste, van de voorschriften van dat plan, voor zover hier van belang, zijn de voor "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering op bestaande, op de plankaart aangegeven agrarische bedrijfscentra, het behoud van landschappelijke en cultuurhistorische waarden, bestaande uit de openheid en het verkavelings-/slotenpatroon, en het behoud van de graslandvegetaties.

Op de plankaart is op het perceel [locatie 2] geen agrarisch bedrijfscentrum aangegeven.

7.4. Gelet op de bestemmingsregeling van het perceel [locatie 2] in het voorheen geldende plan "Landelijk gebied 2001" en de bestemmingsregeling van het perceel in het voorliggende plan, is het perceel wat betreft de agrarische gebruiksmogelijkheden en de bescherming van landschappelijke waarden conserverend bestemd. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat agrarisch gebruik van het perceel niet (meer) mogelijk is. Hierbij is van belang dat, zoals de raad heeft gesteld, het beweiden van vee op het perceel zowel onder het voorheen geldende als het voorliggende plan is toegestaan. Voorts heeft de raad, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, aannemelijk gemaakt dat de waarden openheid en graslandvegetaties op het perceel van toepassing zijn.

[appellanten sub 1] hebben niet gemotiveerd weersproken dat de door hen gewenste bestemming "Wonen" ter plaatse in strijd is met het gemeentelijk en provinciaal beleid voor het toelaten van woningbouw in landelijk gebied. Zij hebben voorts niet gemotiveerd weersproken dat een dergelijke bestemming voor het perceel op milieuhygiënische bezwaren stuit vanwege de naastgelegen Rijksweg A4.

Gelet op het voorgaande biedt hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aan het perceel heeft kunnen toekennen. In zoverre faalt het betoog.

7.5. Niet in geschil is dat voor de berging, de kantine, de kapschuur, het schapenhok en het kippenhok die op het perceel staan geen bouw- of omgevingsvergunningen zijn verleend.

[appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de kapschuur door of namens de raad zodanige toezeggingen zijn gedaan dat het vertrouwensbeginsel in zoverre aan de vaststelling van het plan in de weg staat. Uit de door [appellanten sub 1] overgelegde e-mail van een gemeenteambtenaar blijkt niet dat een toezegging over de kapschuur is gedaan, nog daargelaten dat deze e-mail niet namens de raad is verstuurd.

De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanwezigheid van de berging, de kantine, de kapschuur, het schapenhok en het kippenhok zich niet verdraagt met het beleid dat erop is gericht de karakteristieke waarden van het gebied te behouden. Voorts is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan dit beleid dan aan het belang van [appellanten sub 1] bij een regeling in het plan voor deze bouwwerken. Derhalve faalt het betoog ook in zoverre.

7.6. Niet in geschil is dat voor de paardenbak op het perceel evenmin een bouw- of omgevingsvergunning is verleend. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat tegen de aanwezigheid van de paardenbak niet meer handhavend kan worden opgetreden. Hiervoor is onvoldoende dat, zoals [appellanten sub 1] hebben gesteld en wat hiervan ook zij, de gemeente reeds lange tijd op de hoogte is van de aanwezigheid van dit bouwwerk.

Het voorgaande neemt niet weg dat de raad bij de vaststelling van het plan, gelet op de zienswijze van [appellanten sub 1], diende te beoordelen of de aanwezigheid van de paardenbak vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niettemin aanvaardbaar is. Naar het oordeel van de Afdeling is het bestreden besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Hiertoe is het volgende van belang. Gelet op de foto’s in het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting, heeft de raad onvoldoende onderbouwd waarom de paardenbak niet verenigbaar is met de landschappelijke waarde openheid. Wat de waarde graslandvegetaties betreft, is van belang dat de raad onvoldoende weersproken heeft dat ter plaatse van de paardenbak al meer dan twintig jaar geen grasland aanwezig is. Bovendien is de oppervlakte van de paardenbak beperkt ten opzichte van de totale oppervlakte van het perceel van 0,8 ha, dat grotendeels uit grasland bestaat. Voorts is van belang dat de raad het hobbymatig houden van paarden door [appellanten sub 1] op het perceel op zichzelf aanvaardbaar acht. Ook staat op het perceel een paardenstal die met bouwvergunning is gebouwd en door de raad als zodanig is bestemd. Onder deze omstandigheden heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom een regeling in het plan voor de paardenbak vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar is. In zoverre slaagt het betoog.

7.7. In hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduiding "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting", "Waarde - Archeologie lage verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft het perceel [locatie 2] te Leidschendam, niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellanten sub 1] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 2]

8. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Natuur" en de aanduidingen "agrarisch" en "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting", "Waarde - Archeologie lage verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft het deel van zijn perceel aan de [locatie 3] te Leidschendam ten noorden van de Ondermeerweg en ten westen van de gronden met de bestemming "Agrarisch", alsmede het deel van voornoemd perceel ten noorden van de Ondermeerweg en tot ongeveer 60 m ten oosten van de gronden met de bestemming "Agrarisch". Tevens is het beroep gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" en de aanduiding "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting", "Waarde - Archeologie lage verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft het deel van voornoemd perceel ten noorden van de Ondermeerweg. [appellant sub 2] voert aan dat de raad heeft beoogd gevolg te geven aan het verzoek in zijn zienswijze om aan een deel van zijn perceel de bestemming "Natuur" met de aanduiding "agrarisch" toe te kennen, maar dat hierbij kennelijk fouten zijn gemaakt en de hiervoor genoemde perceelsdelen onjuist zijn bestemd.

8.1. De raad erkent dat het plan bij vergissing niet overeenkomstig de zienswijze van [appellant sub 2] is vastgesteld. De raad is van mening dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" wat betreft het perceel van [appellant sub 2] ten noorden van de Ondermeerweg niet vernietigd hoeft te worden, omdat deze bestemming het gebruik van de betrokken gronden niet belemmert. Bij de eerstvolgende herziening van het plan zal de bestemming van dit perceelsdeel alsnog worden hersteld, aldus de raad.

8.2. Nu de raad heeft erkend dat hij het perceel van [appellant sub 2] anders heeft bestemd dan was beoogd, staat vast dat het plan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Voor zover de raad heeft bedoeld te betogen dat het gebrek in het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, overweegt de Afdeling dat hiertoe geen aanleiding bestaat, reeds omdat niet is gebleken dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. [appellant sub 2] heeft immers onweersproken uiteengezet dat de door hem verzochte bestemmingswijziging van belang is voor de waardering van zijn gronden in het kader van de provinciale Subsidieregeling Kwaliteitsimpuls Natuur en Landschap.

8.3. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur" en de aanduidingen "agrarisch" en "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting", "Waarde - Archeologie lage verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft het deel van het perceel aan de [locatie 3] te Leidschendam ten noorden van de Ondermeerweg en ten westen van de gronden met de bestemming "Agrarisch", alsmede het deel van voornoemd perceel ten noorden van de Ondermeerweg en tot ongeveer 60 m ten oosten van de gronden met de bestemming "Agrarisch", voor zover aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart. Daarnaast is het bestreden besluit genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" en de aanduiding "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting", "Waarde - Archeologie lage verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft het deel van voornoemd perceel ten noorden van de Ondermeerweg, voor zover aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 3]

9. [appellant sub 3] komt in beroep op tegen de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduiding "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft zijn perceel [locatie 4] te Leidschendam. Hij betoogt dat het perceel overeenkomstig de feitelijk bestaande situatie bestemd had moeten worden, waarin het wordt gebruikt voor zijn handels- en opslagbedrijf in metaal en bouwmaterialen. Dit gebruik werd reeds door het overgangsrecht van het voorheen geldende plan beschermd en is thans ten onrechte opnieuw onder het overgangsrecht gebracht. Daarnaast acht [appellant sub 3] een doelmatige agrarische bedrijfsvoering op het perceel niet mogelijk, omdat het een oppervlakte heeft van 5.000 m2, waarvan ongeveer de helft reeds bebouwd is. Verder stelt hij dat zijn bedrijf moet worden aangemerkt als een bedrijf van categorie 2 als bedoeld in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en niet als een bedrijf van categorie 3, zoals de raad veronderstelt. Volgens [appellant sub 3] staan het gemeentelijk en provinciaal beleid in zoverre niet in de weg aan een regeling voor zijn bedrijf in het plan.

9.1. De raad stelt dat het perceel van [appellant sub 3] overeenkomstig het voorheen geldende bestemmingsplan is bestemd. De raad erkent dat het gebruik van een deel van het perceel voor het handels- en transportbedrijf van [appellant sub 3] onder het overgangsrecht valt. Daartegen kan dan ook niet handhavend worden opgetreden. Dat kan wel tegen het gebruik van het overige deel van het perceel voor het bedrijf. De raad acht het niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening om slechts een deel van het perceel voor het bedrijf te bestemmen. Het volledige perceel voor bedrijfsdoeleinden bestemmen is in strijd met gemeentelijk, provinciaal en rijksbeleid, omdat daarmee afbreuk zou worden gedaan aan de cultuurhistorische, natuur- en landschappelijke waarden van het betrokken gebied. De raad is van mening dat het perceel ondanks zijn relatief kleine omvang voor een agrarisch bedrijf kan worden gebruikt.

9.2. Niet in geschil is dat het gebruik van een deel van het perceel van [appellant sub 3] voor diens handels- en opslagbedrijf opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht en dat tegen dit gebruik in zoverre niet handhavend kan worden opgetreden. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat concreet zicht bestaat op beëindiging van het gebruik binnen de planperiode. De raad heeft dan ook niet in redelijkheid het gebruik opnieuw onder het overgangsrecht kunnen brengen. Hier doet niet aan af dat de raad het bestaande gebruik van het perceel uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening ongewenst acht. Gelet hierop had het immers op de weg van de raad gelegen te bezien of voor het bestaande gebruik een uitsterfregeling in het plan had kunnen worden opgenomen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 26 september 2012 in zaken nrs. 201110268/1/R1 en 201105898/1/R1). De raad heeft dit evenwel nagelaten.

Nu de raad niet in redelijkheid het gebruik van een deel van het perceel van [appellant sub 3] voor diens handels- en opslagbedrijf opnieuw onder het overgangsrecht heeft kunnen brengen en de raad evenmin inzichtelijk heeft gemaakt of voor het perceel in het plan een andere regeling had kunnen worden opgenomen, is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen. Reeds hierom slaagt het betoog, zodat hetgeen [appellant sub 3] voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking meer behoeft.

9.3. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduiding "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft zijn perceel [locatie 4] te Leidschendam zijn vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 3] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellanten sub 5] en het beroep van [appellant sub 7]

10. [appellanten sub 5] richten zich in beroep tegen de vaststelling van artikel 22, lid 22.5.1, onder f, van de regels van het plan. Zij betogen dat dit artikelonderdeel de parkeermogelijkheden op hun perceel [locatie 5] te Leidschendam te zeer beperkt. Het artikelonderdeel staat het parkeren van maximaal twee voertuigen op het perceel toe, terwijl het plan hier voorziet in vier woningen. Het gevolg is dat zowel de bewoners als hun bezoekers te weinig parkeermogelijkheden hebben, aldus [appellanten sub 5].

[appellant sub 7] richt zich in beroep tegen de vaststelling van artikel 21, lid 21.5.1, onder f, van de regels van het plan, voor zover deze bepaling van toepassing is op zijn perceel [locatie 6] te Leidschendam. Hij betoogt dat dit artikelonderdeel tot gevolg heeft dat het gebruik van zijn perceel voor zijn hobbymatige verzameling oldtimers niet langer is toegestaan, terwijl hier geen ruimtelijk relevante redenen voor bestaan. Volgens [appellant sub 7] is zijn perceel met 2.700 m2 groot genoeg om zijn oldtimers te kunnen stallen zonder uitstraling op de omgeving. Daarnaast stelt [appellant sub 7] dat het gebruik niet binnen de planperiode zal worden beëindigd. Ook is hij van mening dat de raad zijn belangen onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken. Voor zover de raad veronderstelt dat het bestaande gebruik van het perceel voor de verzameling oldtimers nog steeds is toegestaan, berust dit volgens [appellant sub 7] op een onjuiste lezing van voornoemd artikelonderdeel.

10.1. De raad is bij nader inzien van mening dat het doel van de bestreden planregels, het tegengaan van negatieve ruimtelijke uitstraling van grootschalige vormen van stalling, niet op de juiste wijze in de formulering daarvan is neergelegd. De raad heeft niet beoogd een beperking aan te brengen in de parkeermogelijkheden op het perceel van [appellanten sub 5]. Ook heeft hij niet beoogd het gebruik van het perceel van [appellant sub 7] voor diens hobbymatige oldtimerverzameling in te perken, nu daartegen geen ruimtelijke bezwaren bestaan.

10.2. Aan een deel van het perceel [locatie 5] is de bestemming "Wonen - Boerderij met appartementen" toegekend.

Ingevolge artikel 22, lid 22.1.1, van de regels van het plan, voor zover hier van belang, zijn de voor "Wonen - Boerderij met appartementen" aangewezen gronden bestemd voor wonen in een bestaande woonboerderij aan de [locatie 5] door maximaal vier huishoudens.

Ingevolge artikel 22, lid 22.5.1, wordt tot een strijdig gebruik van gronden en/of bouwwerken met deze bestemming in ieder geval gerekend:

(…)

f. het plaatsen en geplaatst houden van kampeermiddelen, aanhangers, voertuigen, paardentrailers en daarmee vergelijkbare objecten op een perceel, in bouwwerken en/of onder overkappingen, behoudens de stalling van maximaal twee auto's, een aanhanger en/of het inpandig stallen van een caravan voor eigen gebruik.

Ingevolge artikel 1, lid 1.88, wordt onder perceel verstaan een aaneengesloten stuk grond, al dan niet voorzien van bebouwing; een perceel kan samenvallen met een erf, maar kan ook meer omvatten.

10.3. Gelet op artikel 22, lid 22.5.1, onder f, van de planregels is het niet toegestaan op het perceel van [appellanten sub 5] meer dan twee voertuigen te plaatsen en geplaatst te houden. Niet in geschil is dat het plan de gebruiksmogelijkheden van het perceel in zoverre heeft beperkt. Nu de raad te kennen heeft gegeven dat hij dit niet heeft beoogd, is het plan wat betreft artikel 22, lid 22.5.1, onder f, van de regels niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

10.4. Aan het perceel [locatie 6] is de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 21, lid 21.5.1, van de regels van het plan wordt tot een strijdig gebruik van gronden en/of bouwwerken met deze bestemming in ieder geval gerekend:

(…)

f. het plaatsen en geplaatst houden van kampeermiddelen, aanhangers, voertuigen, paardentrailers en daarmee vergelijkbare objecten op een perceel, in bouwwerken en/of onder overkappingen, behoudens de stalling van maximaal twee auto's, een aanhanger en/of het inpandig stallen van een caravan voor eigen gebruik.

10.5. In hetgeen [appellanten sub 5] en [appellant sub 7] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat artikel 22, lid 22.5.1, onder f, van de planregels onderscheidenlijk artikel 21, lid 21.5.1, onder f, van de planregels, voor zover dit van toepassing is op het perceel [locatie 6], zijn vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen van [appellanten sub 5] en [appellant sub 7] zijn gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 8]

11. Ter zitting heeft [appellant sub 8] de beroepsgronden over artikel 8, lid 8.2.5, onder g en onder h, van de planregels ingetrokken.

12. [appellant sub 8] richt zich in beroep tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - 10" en "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting", "Waarde - Archeologie lage verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft zijn perceel [locatie 7] te Leidschendam, waar hij een loonbedrijf exploiteert. Hij betoogt dat het plan hier slechts 985 m2 bebouwing toelaat, terwijl feitelijk 1313,25 m2 bebouwing aanwezig is. Ter zitting heeft hij erop gewezen dat het plan niet voorziet in bouwvlakken voor het tuinhuis, een voormalige stal, een schuur, een tussenstuk van het kantoor en de schapenstal. Voorts betoogt [appellant sub 8] dat het plan hem enige ontwikkelingsruimte had dienen te bieden.

[appellant sub 8] betoogt voorts dat artikel 8, lid 8.5.1, onder i van de planregels, voor zover dit van toepassing is op zijn perceel, leidt tot rechtsonzekerheid. Volgens hem kan dit onderdeel zodanig worden uitgelegd dat het de opslagactiviteiten van zijn loonbedrijf op zijn perceel verbiedt, aangezien het bepaalt dat opslag op een bedrijfsperceel niet mag leiden tot een aantasting van de ruimtelijke kwaliteit of van landschappelijke waarden, terwijl de opslag bij een loonbedrijf, althans volgens sommigen, zo'n aantasting is.

12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 8], voor zover dat is gericht tegen de wijze waarop de bestaande bebouwing is bestemd, niet steunt op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. Volgens de raad slaagt het betoog bovendien niet, omdat met de 985 m2 aan toegelaten gebouwen op het perceel voor alle gebouwen die met bouwvergunning zijn opgericht en ten behoeve van het loonbedrijf worden gebruikt in een regeling in het plan is voorzien. Ter zitting heeft de raad voorts gesteld dat niet voor alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel in een regeling in het plan is voorzien en dat deze gebouwen onder het overgangsrecht zijn gebracht. Wat de door [appellant sub 8] gewenste uitbreidingsmogelijkheid betreft, stelt de raad dat het gemeentelijk beleid inhoudt dat niet-agrarische bedrijven, zoals het bedrijf van [appellant sub 8], niet gewenst zijn in het landelijk gebied, zodat aan deze bedrijven geen uitbreidingsmogelijkheden worden geboden.

De raad stelt voorts dat artikel 8, lid 8.5.1, onder i, van de planregels is bedoeld om uitwassen die door vrijwel iedereen als onacceptabel worden gezien tegen te gaan en niet rechtsonzeker is.

12.2. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende planonderdeel naar voren zijn gebracht.

De zienswijze van [appellant sub 8] is onder meer gericht tegen de omvang van het bouwvlak van het perceel [locatie 7]. Tevens wordt daarin verzocht om een uitbreidingsmogelijkheid voor de bedrijfsbebouwing. Gelet hierop moet de zienswijze geacht worden te zijn gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" wat betreft het perceel van [appellant sub 8] in zijn geheel. Derhalve bestaat geen aanleiding het beroep van [appellant sub 8] niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het is gericht tegen dit plandeel.

12.3. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat niet voor alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel van [appellant sub 8] in een regeling in het plan is voorzien en dat enkele van deze gebouwen onder het overgangsrecht zijn gebracht. De raad heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat concreet zicht bestaat op verwijdering van deze gebouwen binnen de planperiode. Derhalve is het plan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid. Reeds om deze reden slaagt het betoog, zodat hetgeen [appellant sub 8] voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking meer behoeft.

12.4. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - 10" en "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting", "Waarde - Archeologie lage verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft het perceel [locatie 7] te Leidschendam is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep van [appellant sub 8] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 9]

13. Het beroep van [appellant sub 9] is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - 13" en "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft het perceel [locatie 8] te Leidschendam. [appellant sub 9] betoogt dat aan het perceel, althans aan het deel waar zijn woning en tuin zijn gelegen, de bestemming "Wonen" toegekend had moeten worden. Hij stelt dat de bewoning op het perceel in 1979 is begonnen en derhalve onder de beschermende werking van het overgangsrecht van voorheen geldende bestemmingsplannen viel. Dit gebruik mag volgens hem niet nogmaals onder het overgangsrecht gebracht worden. Ter onderbouwing van de aanvang en duur van de bewoning heeft [appellant sub 9] onder meer een aantal verklaringen overgelegd.

13.1. De raad stelt dat het gebouw dat als woning wordt gebruikt zonder bouw- of omgevingsvergunning is gebouwd. Niettemin zal tegen de aanwezigheid van het gebouw niet meer handhavend opgetreden worden, omdat het reeds op een luchtfoto uit 1988 is te zien en handhavend optreden daarom niet meer proportioneel is. [appellant sub 9] heeft volgens de raad niet aannemelijk gemaakt dat het gebouw vanaf de peildatum voor overgangsrechtelijke bescherming van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1978", 17 februari 1984, permanent en ononderbroken is bewoond. De verklaringen die [appellant sub 9] heeft overgelegd acht de raad niet overtuigend. De raad stelt dat een woonbestemming voor het gebouw in strijd zou zijn met het restrictieve beleid voor het buitengebied. De raad acht een bedrijfsbestemming voor het gebouw het meest doelmatig.

13.2. Nu de raad te kennen heeft gegeven dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen de aanwezigheid van het bouwwerk dat [appellant sub 9] als woning gebruikt, dient te worden beoordeeld of de raad aan dit bouwwerk in redelijkheid de bestemming "Bedrijf" heeft kunnen toekennen.

13.3. Niet in geschil is dat voor overgangsrechtelijke bescherming van het gebruik als woning van het bouwwerk is vereist dat het gebruik vóór 17 februari 1984 is aangevangen en daarna niet is onderbroken of beëindigd.

[appellant sub 9] heeft verklaringen van twaalf personen overgelegd die ertoe strekken dat de familie [appellant sub 9] sinds 1979 woont aan de [locatie 8] te Leidschendam. Daarnaast heeft hij verklaringen overgelegd van twee personen die ertoe strekken dat de familie [appellant sub 9] in ieder geval sinds 1981 op dat adres woont. Voorts heeft hij verklaringen overgelegd van zeven personen die ertoe dat strekken dat vanaf verschillende momenten na 17 februari 1984 is waargenomen dat de familie [appellant sub 9] tot op heden woont aan de [locatie 8].

In een bijlage bij het verweerschrift heeft de raad op deze verklaringen gereageerd. Over twee verklaringen waarin de betrokkenen hebben aangegeven dat de familie [appellant sub 9] sinds 1979 aan de [locatie 8] woont, heeft de raad te kennen gegeven daarin geen gebreken te kunnen vinden. Tevens heeft de raad niet gesteld dat de twee verklaringen die ertoe strekken dat de familie [appellant sub 9] in ieder geval sinds 1981 op voormeld adres woont gebrekkig zijn. Nu de raad de juistheid van deze vier verklaringen niet heeft bestreden, moet worden geconcludeerd dat [appellant sub 9] aannemelijk heeft gemaakt dat het perceel [locatie 8] van vóór 17 februari 1984 tot heden onafgebroken is bewoond. De bezwaren die de raad heeft geuit tegen de overige verklaringen over de bewoning sinds 1979 kunnen hier niet aan afdoen. Bovendien raken deze bezwaren, die zien op de omstandigheid dat zij deels van familie afkomstig zijn, onvoldoende objectief of onduidelijk zijn, niet aan de strekking van de verklaringen dat de betrokkenen hebben waargenomen dat de familie [appellant sub 9] sinds 1979 aan de [locatie 8] woont. Voor zover de raad erop wijst dat tijdens een onderzoek in 2008 in het kader van een mogelijke handhavingsprocedure door de moeder van [appellant sub 9] tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd tegenover ambtenaren van de gemeente, is van belang dat het gemeentebestuur haar daarna in de gelegenheid heeft gesteld de bewoning aannemelijk te maken en dat zij hiertoe acht verklaringen heeft overgelegd, waarna kennelijk van handhavend optreden is afgezien. Voor zover de raad stelt dat uit de door [appellant sub 9] overgelegde stukken blijkt dat [appellant sub 9], of zijn familie, beschikt over een woning in Voorburg, volgt hieruit niet zonder meer dat op het perceel [locatie 8] niet onafgebroken is gewoond sinds 1979.

Gelet op het voorgaande is de conclusie dat het gebruik van het perceel van [appellant sub 9] voor bewoning onder het overgangsrecht van het voorheen geldende plan viel. De raad heeft dit gebruik in het voorliggende plan wederom onder het overgangsrecht gebracht. De raad heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat concreet zicht bestaat op beëindiging van het gebruik binnen de planperiode. De raad heeft dan ook niet in redelijkheid het gebruik opnieuw onder het overgangsrecht kunnen brengen. Het bestreden besluit is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

13.4. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - 13" en "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft het perceel [locatie 8] te Leidschendam is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 9] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellante sub 10]

14. [appellante sub 10] komt in beroep op tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - 15" en "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting", "Waarde - Archeologie lage verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft het perceel [locatie 9] te Leidschendam, waar zij onder meer een groothandelsbedrijf in pluimvee- en vleesproducten exploiteert. Zij voert aan dat het bestaande en legale gebruik van het perceel voor opslag ten behoeve van de detail- en groothandel en voor groothandel in zuivelproducten en slagersbenodigdheden ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Daarnaast voorziet het plan ten onrechte niet in de mogelijkheid de bedrijfsbebouwing met 1.000 m2 uit te breiden. Een dergelijke uitbreiding is volgens [appellante sub 10] noodzakelijk voor een toekomstbestendige bedrijfsvoering. Verder voert [appellante sub 10] aan dat het plan ten onrechte niet meer voorziet in de bouw van een bedrijfswoning. Zij acht een bedrijfswoning noodzakelijk vanwege de toename van vandalisme in het plangebied. [appellante sub 10] wijst erop dat het plan bij agrarische bestemmingen wel een bedrijfswoning toestaat.

14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het voorliggende plan de bestaande bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 10] toestaat. Het plan biedt [appellante sub 10] nog enige uitbreidingsruimte, maar een verdergaande uitbreiding is niet mogelijk. [appellante sub 10] is namelijk een niet-agrarisch bedrijf in het buitengebied, hetgeen volgens het gemeentelijk beleid een ongewenste situatie is. Om deze reden wordt ook geen bedrijfswoning toegestaan. Een bedrijfswoning was op grond van het voorheen geldende plan "Landelijk Gebied Leidschendam. Gedeeltelijke herziening 1987" op het perceel van [appellante sub 10] ook niet toegestaan, aldus de raad.

14.2. Aan het perceel [locatie 9] is de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 15" toegekend.

Ingevolge artikel 8, lid 8.1.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 15" uitsluitend bestemd voor een pluimvee- en vleesverwerkingsbedrijf annex opslag en groothandel in pluimvee- en vleesproducten.

Ingevolge lid 8.5.1, onder g, van de planregels wordt tot een strijdig gebruik van gronden en/of bouwwerken met deze bestemming, onverminderd het bepaalde in artikel 32, in ieder geval gerekend het plaatsen, geplaatst houden en/of het opslaan van containers, andere objecten, goederen, materialen e.d. op een bedrijfsperceel, anders dan overeenkomstig de bestemming.

14.3. Aan het perceel van [appellante sub 10] is in het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Leidschendam. Gedeeltelijke herziening 1987" de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de aanduiding "11" toegekend.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de voorschriften van dat bestemmingsplan, zijn de op de kaart voor "Niet-agrarische bedrijven" aangewezen gronden bestemd voor:

(…)

11. Opslag ten behoeve van detail- en groothandel,

(…).

Ingevolge het tweede lid, onder b, mag op de in het eerste lid bedoeld gronden één bedrijfswoning per bedrijf worden gebouwd met daarbij behorende bijgebouwen, tenzij in deel D van het plan bepaald is dat een bedrijfswoning niet toegestaan is, dan wel twee bedrijfswoningen toegestaan zijn.

14.4. [appellante sub 10] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar perceel gebruikt voor opslagactiviteiten die niet verenigbaar zijn met artikel 8, lid 8.1.1, onder a, en lid 8.5.1, onder g, van de planregels. In zoverre is geen sprake van bestaand legaal gebruik dat niet als zodanig is bestemd.

14.5. In het voorliggende plan is op het perceel van [appellante sub 10] groothandel in pluimvee- en vleesproducten toegestaan. Gelet op artikel 15, eerste lid, onder 11, van de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan was op het perceel van [appellante sub 10] opslag ten behoeve van groothandel, maar niet groothandel als zodanig toegestaan. Derhalve is ook in zoverre geen sprake van bestaand legaal gebruik dat niet als zodanig is bestemd.

14.6. Niet in geschil is dat het plan [appellante sub 10] de mogelijkheid biedt de bedrijfsbebouwing op het perceel met 400 m2 uit te breiden. Evenmin is in geschil dat [appellante sub 10] een niet-agrarisch bedrijf is dat volgens het gemeentelijk beleid niet gewenst is in het buitengebied. Gelet op dit restrictieve beleid heeft de raad in redelijkheid niet hoeven te voorzien in de door [appellante sub 10] gewenste uitbreidingsruimte van 1.000 m2.

14.7. Niet in geschil is dat op het perceel van [appellante sub 10] thans geen bedrijfswoning staat. Gelet op artikel 15, tweede lid, onder b, van de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan mocht op het perceel van [appellante sub 10] één bedrijfswoning worden gebouwd, aangezien in deel D van dat plan niet is bepaald dat een bedrijfswoning daar niet is toegestaan. De raad heeft dit niet onderkend. Dit neemt evenwel niet weg dat op grond van het beleid van de raad bedrijfswoningen bij niet-agrarische bedrijven in het buitengebied niet worden toegestaan. Om deze reden heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten in het plan niet te voorzien in de door [appellante sub 10] gewenste bedrijfswoning.

14.8. Het beroep van [appellante sub 10] is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 11]

15. Het beroep van [appellante sub 11] is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "vrijwaringszone - molenbiotoop" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting", "Waarde - Archeologie lage verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft zijn perceel kadastraal bekend gemeente Stompwijk, sectie A, nummer 1124. [appellante sub 11] betoogt dat de schuren die op dit perceel staan ten onrechte onder het overgangsrecht zijn gebracht, nu deze niet binnen de planperiode verwijderd zullen worden. Daarnaast voert hij aan dat het gebruik van de schuren en de rest van het perceel als stallingsruimte voor auto's, caravans en andere materialen ten onrechte niet is toegestaan. Hij wijst erop dat dit gebruik reeds sinds 1986 plaatsvindt.

15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geen andere mogelijkheid ziet dan de schuren op het perceel van [appellante sub 11] onder het overgangsrecht te brengen. De schuren zijn voormalige agrarische bedrijfsgebouwen met een grote verscheidenheid aan vormgeving, materiaal- en kleurgebruik. De kwaliteit van de meeste gebouwen is onvoldoende voor behoud op langere termijn. Het gebruik van het perceel en de schuren voor de stalling van auto's, caravans en andere materialen is volgens de raad niet alleen in het voorliggende plan niet toegestaan, maar was dat ook niet in eerdere bestemmingsplannen. De schuren mogen als bergruimte in de privésfeer worden gebruikt, maar niet voor bedrijfsmatige opslag, aldus de raad.

15.2. Aan het perceel van [appellante sub 11] is de bestemming "Natuur" toegekend.

Ingevolge artikel 11, lid 11.1.1, van de regels van het plan zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor:

a. instandhouding, versterking en/of ontwikkeling van ter plaatse voorkomende natuurwaarden, bestaande uit onder meer graslandvegetaties, vegetatie van slootoevers en vogelkundige waarden;

b. instandhouding, versterking en/of herstel van ter plaatse voorkomende cultuurhistorische waarden en landschapswaarden, bestaande uit onder meer de openheid, het verkavelings-/slotenpatroon en landschapselementen;

(…).

Ingevolge lid 11.2.1 mogen op deze gronden onder bepaalde voorwaarden uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

15.3. Ter zitting heeft de raad erkend dat de schuren op het perceel van [appellante sub 11] legaal zijn opgericht. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schuren binnen de planperiode zullen worden verwijderd. De raad heeft de schuren dan ook niet in redelijkheid onder het overgangsrecht kunnen brengen. In zoverre is het plan in strijd met de rechtszekerheid. Bovendien valt niet in te zien waarom, nu de raad van mening is dat het gebruik van de voormalige bedrijfsbebouwing als bergruimte in de privésfeer aanvaardbaar is, aan de schuren de bestemming "Natuur" is toegekend, nu deze bestemming dat gebruik niet toestaat. In zoverre is het bestreden besluit niet toereikend gemotiveerd. Reeds om deze redenen slaagt het betoog, zodat hetgeen [appellante sub 11] voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking meer behoeft.

15.4. In hetgeen [appellante sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "vrijwaringszone - molenbiotoop" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting", "Waarde - Archeologie lage verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft het perceel kadastraal bekend gemeente Stompwijk, sectie A, nummer 1124, is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en artikel 3:46 van de Awb. Het beroep van [appellante sub 11] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 12]

16. Het beroep van [appellant sub 12] is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - 15" en "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft zijn perceel [locatie 10] te Leidschendam. Hij betoogt dat voor een levensvatbaar vleesverwerkingsbedrijf ter plaatse een uitbreiding van de bestaande bebouwing noodzakelijk is, terwijl het plan niet meer bedrijfsbebouwing toestaat dan de reeds aanwezige 195 m2. De gewenste uitbreiding zal bovendien met een gewijzigde situering van de bebouwing gepaard gaan, die tot gevolg zal hebben dat de verkeersveiligheid verbetert doordat vertrekkend verkeer niet meer achteruit de openbare weg op hoeft te rijden, aldus [appellant sub 12].

16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 12] ten aanzien van het maximale bebouwingsoppervlak niet steunt op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze en derhalve in zoverre niet-ontvankelijk is. Daarnaast stelt de raad dat niet-agrarische bedrijven, zoals het bedrijf van [appellant sub 12], niet gewenst zijn in het buitengebied, zodat aan deze bedrijven geen uitbreidingsmogelijkheden worden geboden. Bovendien is het bedrijf al jaren niet meer actief. Ten slotte biedt het perceel van [appellant sub 12] volgens de raad voldoende ruimte voor het keren en parkeren.

16.2. In zijn zienswijze heeft [appellant sub 12] verzocht om verplaatsing van het bouwvlak van zijn perceel. Gelet op de onder 2. aangehaalde wetsbepalingen en op hetgeen hiervoor onder 12.2. is overwogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep van [appellant sub 12] niet-ontvankelijk is voor zover het is gericht tegen de maximale bebouwingsoppervlakte voor zijn perceel.

16.3. Niet in geschil is dat op het perceel van [appellant sub 12] thans geen bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Door de raad is onweersproken gesteld dat geen sprake is van een concreet bedrijfsplan, waaruit de aard en omvang van de gewenste bedrijfsactiviteiten blijken. Evenmin is in geschil dat het bedrijf een niet-agrarisch bedrijf is dat op grond van gemeentelijk beleid in het buitengebied ongewenst is. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten niet te voorzien in de door [appellant sub 12] gewenste uitbreidingsmogelijkheden.

16.4. Het beroep van [appellant sub 12] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 13]

17. [appellant sub 13] komt in beroep op tegen de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" en de aanduiding "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie hoge verwachting" wat betreft zijn perceel [locatie 11] te Leidschendam. Hij voert aan dat het huidige gebruik van het perceel voor de opslag van goederen en caravans ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Dit gebruik betreft volgens hem een vervolgfunctie in voormalige agrarische bebouwing, waaraan de raad volgens het gemeentelijk beleid medewerking kan verlenen. Bovendien is het gebruik jarenlang gedoogd. Verder stelt hij dat het exploiteren van een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf ter plaatse niet mogelijk is vanwege de geringe omvang van het perceel.

17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het perceel van [appellant sub 13] met een omvang van ongeveer 3 ha groot genoeg is voor een kleinschalig agrarisch bedrijf. De raad erkent dat het gebruik van één van de schuren op het perceel, nummer 6 in het deskundigenbericht, voor de stalling van caravans reeds door het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan werd beschermd. Daartegen wordt dan ook niet handhavend opgetreden. Niettemin acht de raad een bedrijfsbestemming voor het perceel die de opslag van goederen en caravans toestaat in strijd met het beleid voor het buitengebied.

17.2. De raad heeft erkend dat het gebruik van één van de schuren op het perceel voor de stalling van caravans door het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan werd beschermd, maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. De raad heeft dan ook niet in redelijkheid het gebruik opnieuw onder het overgangsrecht kunnen brengen. Hier doet niet aan af dat de raad dit gebruik uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening ongewenst acht. Gelet hierop had het immers op de weg van de raad gelegen te bezien of voor het bestaande gebruik een uitsterfregeling in het plan had kunnen worden opgenomen. De raad heeft dit evenwel nagelaten.

Nu de raad niet in redelijkheid het gebruik van een deel van het perceel van [appellant sub 13] voor het stallen van caravans opnieuw onder het overgangsrecht heeft kunnen brengen en de raad evenmin inzichtelijk heeft gemaakt of voor het perceel in het plan een andere regeling had kunnen worden opgenomen, is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen. Reeds hierom slaagt het betoog, zodat hetgeen [appellant sub 13] voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking meer behoeft.

17.3. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" en de aanduiding "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie hoge verwachting" wat betreft het perceel [locatie 11] te Leidschendam zijn vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 13] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 14]

18. [appellant sub 14] kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduiding "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting", "Waarde - Archeologie lage verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft zijn perceel [locatie 12] te Leidschendam. Hij voert aan dat het bouwvlak voor zijn perceel ten onrechte één van de daar aanwezige schuren niet omvat. Weliswaar is de schuur in 1955 zonder bouwvergunning gebouwd, maar op grond van het overgangsrecht is de aanwezigheid van de schuur toegestaan, aldus [appellant sub 14].

18.1. De raad wenst de schuur niet als zodanig te bestemmen, omdat de schuur de openheid en het doorzicht vanaf het lint beperkt en niet voldoet aan het uitgangspunt dat agrarische bebouwing op een perceel geconcentreerd dient te worden gesitueerd. De raad onderschrijft echter het standpunt van het college van burgemeester en wethouders in de brief van 26 juli 2012 dat handhavend optreden in dit geval niet proportioneel is vanwege de lange tijd die de schuur reeds op het perceel staat.

18.2. Nu de raad te kennen heeft gegeven dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen de aanwezigheid van de schuur, moet ervan worden uitgegaan dat de schuur niet binnen de planperiode zal worden verwijderd. Gelet hierop valt niet in te zien dat, zoals de raad stelt, het als zodanig bestemmen van de schuur ongewenst is omdat de schuur de openheid en het doorzicht vanaf het lint beperkt en niet voldoet aan het uitgangspunt dat agrarische bebouwing op een perceel geconcentreerd dient te worden gesitueerd. Immers, nu de schuur niet zal worden verwijderd, zal de beperking van de openheid en het doorzicht vanaf het lint niet worden opgeheven en zal ook de door de raad gewenste concentratie van de bebouwing niet worden gerealiseerd. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre niet toereikend gemotiveerd.

18.3. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduiding "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting", "Waarde - Archeologie lage verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft zijn perceel [locatie 12] te Leidschendam is vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb voor zover niet voorzien is in een regeling voor de schuur op het perceel. Het beroep van [appellant sub 14] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 15]

19. [appellant sub 15] komt in beroep op tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduidingen "veiligheidszone - leiding" en "vrijwaringszone - straalpad" alsmede de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie hoge verwachting" wat betreft het perceel [locatie 13] te Leidschendam. Hij voert aan dat de schuren op dit deel van het perceel ten onrechte niet als bijgebouwen bij de woning zijn bestemd. Hij wijst erop dat de schuren met bouwvergunning zijn gebouwd en niet binnen de planperiode zullen worden verwijderd. Daarnaast stelt hij dat uit ruimtelijk oogpunt geen bezwaren tegen de schuren kunnen bestaan, omdat zij passen in de landelijke omgeving. Voor zover de raad van mening is dat het treffen van een regeling in het plan voor de schuren ten koste gaat van de bestaande doorzichten naar en het groene karakter van het omliggende gebied, wijst [appellant sub 15] erop dat de schuren reeds veertig jaar aanwezig zijn en het perceel bovendien grenst aan de Rijksweg A4.

19.1. De raad stelt dat de schuren ten behoeve van een agrarisch bedrijf zijn gebouwd dat meer dan 25 jaar geleden is beëindigd. Het perceel wordt nu gebruikt voor een burgerwoning en is als zodanig bestemd. De schuren zijn te groot om als bijgebouwen bij een woning bestemd te worden. Ook vormen ze een inbreuk op de landschappelijke kwaliteit van het buitengebied. De raad stelt dat hij een consistent beleid hanteert bij wijziging van agrarische functies in een woonfunctie waarbij de overtollige bedrijfsbebouwing onder het overgangsrecht wordt gebracht. Dit beleid is gericht op het behouden en versterken van de waarden van het buitengebied en beoogt de bestemming van percelen enerzijds en de omvang en ruimtelijke uitstraling van bebouwing anderzijds op elkaar af te stemmen, aldus de raad.

19.2. Niet in geschil is dat op het perceel van [appellant sub 15] meer bebouwing staat dan is toegelaten op grond van de bestemming "Wonen". Evenmin is in geschil dat dit voormalige agrarische bedrijfsbebouwing betreft die met bouwvergunning is opgericht. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze bebouwing binnen de planperiode zal worden verwijderd. In de omstandigheden van dit geval bestaat echter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bebouwing onder het overgangsrecht mocht brengen. Hiertoe wordt als volgt overwogen. De raad heeft onbestreden uiteengezet dat hij een consistent beleid hanteert bij wijziging van agrarische functies in een woonfunctie waarbij de overtollige bedrijfsbebouwing onder het overgangsrecht wordt gebracht. Dit beleid is gericht op het behouden en versterken van de waarden van het buitengebied en beoogt de bestemming van percelen enerzijds en de omvang en ruimtelijke uitstraling van bebouwing anderzijds op elkaar af te stemmen. Het gevolg van dit beleid is dat bestaande legaal opgerichte grootschalige complexen van voormalige agrarische bebouwing mogen blijven staan totdat ze worden gesloopt. Eerst na sloop worden de gevolgen van dit beleid merkbaar omdat nieuwe bouwwerken alleen zijn toegestaan in een beperkte omvang passend bij de nieuwe woonfunctie die in dit plan als zodanig is bestemd. Dit beleid is niet onredelijk (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2008 in zaak nr. 200703818/1).

In de onderhavige omstandigheid van functieverandering van vrijkomende agrarische bebouwing waarbij de voormalige agrarische bedrijfswoning als burgerwoning is bestemd en de bedrijfsgebouwen eveneens een woonbestemming hebben gekregen en zijn gaan functioneren als bijgebouwen bij de burgerwoning, kan derhalve een uitzondering worden aanvaard op de hoofdregel dat het niet als zodanig bestemmen van bouwwerken, waarbij deze onder het bouwovergangsrecht worden gebracht, alleen is toegestaan indien concreet zicht op verwijdering binnen de planperiode bestaat.

Gelet op het vorenstaande kan in dit geval worden aanvaard dat de legaal opgerichte voormalige agrarische bedrijfsbebouwing niet als zodanig is bestemd, maar onder het overgangsrecht is gebracht.

19.3. Het beroep van [appellant sub 15] is ongegrond voor zover het is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduidingen "veiligheidszone - leiding" en "vrijwaringszone - straalpad" alsmede de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie hoge verwachting" wat betreft het perceel [locatie 13] te Leidschendam.

20. [appellant sub 15] kan zich evenmin verenigen met de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduidingen "veiligheidszone - leiding" en "vrijwaringszone - straalpad" alsmede de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie hoge verwachting" wat betreft zijn perceel. Hij betoogt dat aan dit deel van het perceel de bestemming "Wonen" toegekend had moeten worden, omdat het voor woondoeleinden wordt gebruikt en te klein is voor de exploitatie van een agrarisch bedrijf. Verder wijst hij erop dat dit perceelsdeel vanaf 1970 voor recreatieve doeleinden bestemd is geweest en dat het onduidelijk is waarom het nu voor agrarische doeleinden is bestemd.

20.1. De raad acht het vergroten van het bestemmingsvlak "Wonen" voor het perceel van [appellant sub 15] ongewenst, omdat het bestaande doorzicht naar het omliggende gebied en het groene karakter van de grond daardoor verloren dreigen te gaan.

20.2. Niet in geschil is dat het deel van het perceel van [appellant sub 15] dat thans voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" is bestemd in het voorheen geldende plan voor recreatieve doeleinden was bestemd. Evenmin is in geschil dat [appellant sub 15] hier geen agrarisch bedrijf uitoefent of zal gaan uitoefenen. Derhalve heeft de raad niet toereikend gemotiveerd waarom de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" voor dit perceelsdeel in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Voor zover de raad van mening is dat het perceelsdeel landschappelijke waarden bevat die beschermenswaardig zijn, heeft hij onvoldoende gemotiveerd waarom deze waarden niet beschermd kunnen worden onder de door [appellant sub 15] gewenste bestemming "Wonen".

20.3. In hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduidingen "veiligheidszone - leiding" en "vrijwaringszone - straalpad" alsmede de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie hoge verwachting" wat betreft het perceel [locatie 13] te Leidschendam is vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 15] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellante sub 16]

21. Het beroep van [appellante sub 16] is gericht tegen de plandelen met de bestemmingen "Water" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduidingen "milieuzone - geluidsgevoelige functie" en "milieuzone -geurzone" alsmede de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" wat betreft zijn perceel [locatie 14] te Stompwijk. [appellante sub 16] betoogt dat de bestaande functies op het perceel, een paarden- en wolveehouderij met zorgactiviteiten en een audioverhuurbedrijf, ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. Hij voert aan dat de realisering van het project Nieuwe Driemanspolder, waarvoor de bestemming van zijn gronden is gewijzigd, twijfelachtig is vanwege de financiële situatie van het Hoogheemraadschap. Om deze reden is zijn perceel prematuur voor dat project bestemd, waardoor zijn bedrijfsactiviteiten onnodig beperkt worden. Verder stelt [appellante sub 16] dat de raad zijn belangen onvoldoende bij de besluitvorming over het plan heeft betrokken. Hij wijst erop dat verplaatsing van zijn bedrijf, met name de paardenhouderij, binnen de gemeente zo goed als onmogelijk is.

21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het perceel van [appellante sub 16] nodig is voor het wateraanvoertracé van het waterbergingsgebied Nieuwe Driemanspolder en dienovereenkomstig is bestemd. De zorgfunctie en het audioverhuurbedrijf waren op grond van het voorheen geldende plan niet toegestaan, zodat het plan wat dit betreft geen wijziging tot gevolg heeft. De paardenhouderij is niet als zodanig bestemd, omdat, indien deze ter plaatse zou blijven bestaan, extra voorzieningen gerealiseerd dienen te worden ter beperking van de risico's als gevolg van snelstromend afvoerwater. Deze voorzieningen brengen niet alleen extra financiële risico's voor het project met zich mee, maar zijn ook vanuit ruimtelijk en landschappelijk oogpunt bezwaarlijk. De bedrijfsvoering van [appellante sub 16] dient dan ook te worden beëindigd. De raad gaat ervan uit dat het waterbergingsgebied gerealiseerd wordt, gelet op de noodzaak en urgentie ervan en de overeenkomsten die tussen de betrokken partijen zijn gesloten. De raad wijst er in dit verband tevens op dat de waterbeheerder voornemens is het perceel van [appellante sub 16] te verwerven.

21.2. Aan het perceel van [appellante sub 16], voor zover dat in het plangebied is gelegen, zijn in het voorliggende plan de bestemmingen "Water" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" toegekend.

21.3. Aan het perceel van [appellante sub 16] is in het voorheen geldende bestemmingsplan "Kern Stompwijk 2003" de bestemming "Paardenhouderij" toegekend.

Ingevolge artikel 13, lid A, onder I, van de voorschriften van dat plan zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor een paardenhouderij/stoeterij.

21.4. Gelet op de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan was het gebruik van het perceel voor het houden van wolvee, het verlenen van zorg en het exploiteren van een audioverhuurbedrijf niet toegestaan. In zoverre is geen sprake van bestaand legaal gebruik waarvoor het voorliggende plan geen regeling bevat. Dit is anders wat betreft de paardenhouderij, waarvan niet in geschil is dat deze in het voorliggende plan niet als zodanig is bestemd.

21.5. Een deel van het perceel van [appellante sub 16] is onderdeel van het bestemmingsplan "Nieuwe Driemanspolder" en daarin bestemd voor "Water" dan wel "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" met de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering". De Afdeling heeft bij uitspraak van 15 juni 2011 in zaak nr. 200905295/1/R1 het beroep van [appellante sub 16] tegen dat bestemmingsplan ongegrond verklaard en daartoe als volgt overwogen:

2.3.1 Het bergingsgebied binnen de nieuw aan te leggen kaden omvat een oppervlak van ongeveer 180 ha waarvan ongeveer tweederde deel als open water zal worden gerealiseerd. De seizoensberging heeft bij een zomerpeil van NAP -4,35 een oppervlak van ongeveer 130 ha met een gemiddelde waterdiepte van 1,5 tot 2 m. De piekberging biedt daar bovenop de mogelijkheid van een waterberging van ongeveer 2 miljoen m³.

2.3.2 Ten behoeve van de herinrichting is in opdracht van de provincie Zuid-Holland door Royal Haskoning B.V. het milieueffectrapport MER herinrichting Nieuwe Driemanspolder (hierna: het MER) opgesteld. In het MER staat dat reeds in de nota Stad en Land in Balans uit 1999 de Nieuwe Driemanspolder was aangewezen als transformatiegebied. De belangrijkste redenen hiervoor waren de klimaatverandering en het hiermee samenhangende waterbeheerprobleem, de behoefte aan een stevige groenstructuur tussen de stedelijke gebieden in Haaglanden, de vraag naar nieuwe recreatiegebieden in de directe omgeving van de VINEX-wijken Leidschenveen en Ypenburg, de vraag naar diversiteit in recreatiegebieden, de noodzaak voor herinrichting van het landelijk gebied tussen Leidschendam-Voorburg en Zoetermeer en de verwachte vraag naar ruimte voor water voor de VINEX-wijk Leidschenveen.

Voorts staat in het MER dat het hoogheemraadschap Rijnland in het jaar 2000 knelpunten heeft geconstateerd in de piekafvoer van het piekwater rond de Haarlemmermeerpolder. Om tot een oplossing te komen is een planstudie naar de waterberging uitgevoerd waaruit een aantal zoeklocaties naar voren kwam. Het meest kansrijk voor een piekberging bleek de Nieuwe Driemanspolder te zijn.

[…]

2.23.4 De raad heeft in dit geval in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het verbreden van de Ringvaart en de andere doelstellingen van het plan dan aan de belangen van [appellante sub 16] om ter plaatse paarden te kunnen beweiden. In dit verband overweegt de Afdeling dat verbreding van de Ringvaart noodzakelijk is om te voorzien in een aanvoerroute met voldoende capaciteit en verwijst zij voorts naar hetgeen is overwogen in 2.3.1 en 2.3.2. Hierbij acht de Afdeling van belang dat de raad ter zitting heeft aangegeven dat de benodigde gronden zullen worden verworven en dat het verlies van deze gronden deel zal uitmaken van de schadeloosstelling.

21.6. De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de door [appellante sub 16] bestreden plandelen in het voorliggende plan. De raad heeft dan ook in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan de realisering van het project Nieuwe Driemanspolder dan aan het belang van [appellante sub 16] bij de exploitatie van zijn paardenhouderij. [appellante sub 16] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan wat betreft de door hem bestreden plandelen niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode. Hiertoe is onvoldoende de niet nader onderbouwde stelling dat de financiële situatie van het Hoogheemraadschap slecht is.

21.7. Het beroep van [appellante sub 16] is ongegrond.

Het beroep van RCV

22. RCV betoogt dat de raad haar onvoldoende heeft betrokken bij het vooroverleg over het plan.

22.1. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

23. RCV behoort niet tot de instanties die zijn genoemd in artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro, zodat de raad bij de voorbereiding van het plan niet verplicht was met RCV overleg te voeren.

24. RCV voert verder aan dat de plantoelichting veel fouten bevat.

24.1. De plantoelichting is niet juridisch bindend en onjuistheden in de plantoelichting kunnen niet leiden tot vernietiging van het plan.

25. RCV richt zich voorts tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Water" en de aanduidingen "recreatie", "veiligheidszone - leiding" en "vrijwaringszone - molenbiotoop" alsmede de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie lage verwachting" wat betreft de Meeslouwerplas en de plandelen met de bestemmingen "Recreatie - Dagrecreatie" en "Natuur" en de aanduidingen "recreatie" en "veiligheidszone - leiding" alsmede de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie lage verwachting" wat betreft de gronden gelegen aan de Meeslouwerplas. RCV betoogt dat het plan voor deze delen van het plangebied ten onrechte een beperking van de recreatieve gebruiks- en bouwmogelijkheden tot gevolg heeft ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan "Uitwerkings- en wijzigingsplan Vlietland 1993". Zo zijn aanleg- en vissteigers ten onrechte niet als zodanig bestemd. Ook ontbreken in de definities van de begrippen "dagrecreatie" en "extensieve recreatie" vormen van recreatie die in het gebied voorkomen. Verder ontbreekt op de verbeelding in de plandelen "Natuur" en "Water" op verschillende plaatsen de aanduiding "recreatie" en ontbreekt ter plaatse van één van de stranden de aanduiding "strand".

25.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan ten opzichte van het voorheen geldende plan geen beperkingen met zich brengt voor het gebruik en het bouwen ten behoeve van de recreatie op de Meeslouwerplas en de omliggende gronden. Het plan kent als gevolg van de landelijke standaarden voor bestemmingsplannen en een actualisering van het ruimtelijk beleid van de gemeente alleen een andere systematiek en andere bestemmingen en aanduidingen dan het voorheen geldende plan. Aan twee delen van de oever in het plandeel "Recreatie - Dagrecreatie", waar het water goed te betreden is, is de aanduiding "strand" toegekend. De rest van de oever is minder toegankelijk vanwege de aanwezige rietkraag. Het ontbreken van de aanduiding "strand" beperkt het recreatieve gebruik van de rest van de oever niet, aldus de raad.

25.2. Aan het deel van de Meeslouwerplas dat in het plangebied is gelegen, is de bestemming "Water" met de aanduiding "recreatie" toegekend. Aan de gronden die grenzen aan de Meeslouwerplas in het noordoosten van het plangebied is de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" toegekend. Aan de gronden ten zuidwesten hiervan, die eveneens grenzen aan de Meeslouwerplas, is de bestemming "Natuur" met de aanduiding "recreatie" toegekend.

Ingevolge artikel 11, lid 11.1.1, zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor:

a. instandhouding, versterking en/of ontwikkeling van ter plaatse voorkomende natuurwaarden, bestaande uit onder meer graslandvegetaties, vegetatie van slootoevers en vogelkundige waarden;

b. instandhouding, versterking en/of herstel van ter plaatse voorkomende cultuurhistorische waarden en landschapswaarden, bestaande uit onder meer de openheid, het verkavelings-/slotenpatroon en landschapselementen;

(…)

met daaraan ondergeschikt:

(…)

d. extensieve recreatie en bijbehorende voorzieningen, ter plaatse van de aanduiding "recreatie", voor zover deze functie wordt afgestemd op de onder a. en b. genoemde waarden en aan deze waarden geen afbreuk wordt gedaan;

met de daarbij behorende:

e. ontsluitings-/kavelwegen en (wandel)paden;

f. wandel-, fiets- en ruiterpaden;

g. groenvoorzieningen;

h. waterlopen en waterpartijen.

Ingevolge lid 11.2.1 en lid 11.2.2, onder c, mogen op de gronden ter plaatse van de aanduiding "recreatie" als bedoeld in lid 11.1.1, onder d, worden gebouwd:

een uitkijktoren, waarvan de hoogte niet meer bedraagt dan 3,5 m;

bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten behoeve van extensieve recreatie, waarvan de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 1,5 m en de oppervlakte niet meer bedraagt dan 5 m².

Ingevolge artikel 14, lid 14.1.1, zijn de voor "Recreatie - Dagrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor:

a. dagrecreatie, waaronder extensieve recreatie;

b. spreiding van dagrecreatieve voorzieningen met een openbaar karakter, zoals:

een zwemstrand ter plaatse van de aanduiding "strand";

speel- en ligweiden ten behoeve van naturistische recreatie;

visplaatsen;

(…)

met de daarbij behorende:

e. bebouwing;

f. dagrecreatieve voorzieningen;

(…)

Ingevolge lid 14.2.1 en 14.2.2, voor zover hier van belang, mogen op deze gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de in lid 14.1.1, onder a en b, bedoelde dagrecreatie en dagrecreatieve voorzieningen worden gebouwd, zoals vis- en aanlegsteigers en een toiletgebouw, waarbij de grondoppervlakte van een gebouw niet meer mag bedragen dan 30 m² en de bouwhoogte niet meer dan 3 m.

Ingevolge artikel 20, lid 20.1.1, zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor:

a. water;

(…)

d. verkeer te water;

en mede bestemd voor:

(…)

f. water- en oeverrecreatie, ter plaatse van de aanduiding "recreatie", voor zover door deze functie geen afbreuk wordt gedaan aan de onder h. bedoelde waarden;

(…)

h. instandhouding, herstel en/of ontwikkeling van voorkomende dan wel potentiële natuur-, ecologische, cultuurhistorische en/of landschappelijke waarden, bestaande uit onder meer oevervegetaties en de openheid, ter plaatse van de aanduiding "natuur";

met de daarbij behorende:

(…)

i. bebouwing, zoals oeververbindingen en aanlegsteigers;

j. voorzieningen ten behoeve van water- en oeverrecreatie, zoals zwem- en visplaatsen;

(…).

Ingevolge lid 20.2.1, voor zover hier van belang, mogen op deze gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van en/of noodzakelijk voor de bestemming worden gebouwd, waaronder mede begrepen oeververbindingen.

Ingevolge lid 20.2.2 gelden voor de bouw van bouwwerken als bedoeld in lid 20.2.1 de volgende regels:

a. aanlegsteigers zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de gronden met de aanduiding "jachthaven", voor zover deze bouwwerken bestaand zijn, en ter plaatse van de gronden met de aanduiding "recreatie";

b. de bestaande gezamenlijke oppervlakte van de aanlegsteigers ter plaatse van de aanduiding "jachthaven" geldt als maximum toegestaan en mag niet worden vergroot;

c. voor zover elders in het plangebied bestaande aanlegsteigers aanwezig zijn ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp van dit plan, is het bepaalde in dit lid onder b. van overeenkomstige toepassing;

(…).

Ingevolge artikel 1, lid 1.39, wordt onder dagrecreatie verstaan een vorm van recreatie waarbij personen een (gedeelte van een) dag buiten hun directe vaste of tijdelijke woonomgeving doorbrengen om zich in hun vrije tijd te ontspannen, waarbij gebruik wordt gemaakt van al dan niet daarvoor aangelegde dan wel gebouwde voorzieningen, zonder dat daarbij sprake is van overnachten. Voorbeelden van dagrecreatie zijn: surfen, zeilen, zwemmen, wandelen en paardrijden.

Ingevolge lid 1.47 wordt onder extensieve recreatie verstaan een vorm van dagrecreatie waarbij recreanten in relatief geringe aantallen gebruik maken van al dan niet aangelegde en aanwezige voorzieningen, zoals wegen, paden, water en wateroervers, teneinde rust dan wel natuur te beleven. Voorbeelden van deze vorm van recreatie zijn: wandelen, fietsen, kanoën, paardrijden en vissen.

25.3. Gelet op het deskundigenbericht, de verbeelding van het plan en het verhandelde ter zitting zijn de aanlegsteigers grotendeels gelegen in het plandeel met de bestemming "Water" en voor het overige, met minder dan 5 m2 van de oppervlakte, in het plandeel met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "recreatie" dan wel het plandeel met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie". De vissteigers zijn gelegen in het plandeel met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "recreatie" dan wel het plandeel met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie". Uit artikel 11, lid 11.1.1, onder d, en lid 11.2.2, onder c, artikel 14, lid 14.1.1 en lid 14.2.2, en artikel 20, lid 20.1.1, onder i, en lid 20.2.2, van de planregels volgt dat zowel de aanlegsteigers als de vissteigers als zodanig zijn bestemd.

Voor zover RCV betoogt dat in de definities van de begrippen "dagrecreatie" en "extensieve recreatie" een aantal recreatieve activiteiten niet zijn genoemd, wijst de Afdeling erop dat de opsommingen van recreatieve activiteiten in artikel 1, lid 1.39 onderscheidenlijk lid 1.47, van de planregels niet uitputtend zijn, zodat hieruit in zoverre geen beperking van het toegelaten gebruik voortvloeit.

Uit de verbeelding van het plan volgt dat aan het plandeel met de bestemming "Water", voor zover dat betrekking heeft op de Meeslouwerplas, de aanduiding "recreatie" is toegekend. Tevens is de aanduiding "recreatie" toegekend aan alle gronden die grenzen aan de Meeslouwerplas en voor "Natuur" zijn bestemd.

Gelet op het voorgaande mist het betoog van RCV in zoverre feitelijke grondslag.

25.4. Voor zover RCV stelt dat voor één van de stranden in het plandeel met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" de aanduiding "strand" ontbreekt, wordt overwogen dat, gelet op artikel 14, lid 14.1.1, onder a, van de planregels, op alle gronden in dit plandeel dagrecreatie is toegestaan. Gelet op de definitie van dit begrip in artikel 1, lid 1.39, van de planregels is de Afdeling van oordeel dat het ontbreken van de aanduiding "strand" voor de door RCV bedoelde gronden geen relevante beperkingen van het gebruik tot gevolg heeft. In zoverre faalt het betoog.

26. Het beroep van RCV is voorts gericht tegen de plandelen met de bestemmingen "Recreatie - Dagrecreatie" en "Natuur" en de aanduidingen "recreatie" en "veiligheidszone - leiding" alsmede de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie lage verwachting" wat betreft de gronden die grenzen aan de noordwestelijke zijde van de Rijksweg A4. RCV betoogt dat het plan hier ten onrechte niet voorziet in de bouw van geluidwerende voorzieningen. RCV stelt dat het college van burgemeester en wethouders in de raadsvergadering van 6 februari 2012 heeft toegezegd dat de belemmeringen voor dergelijke voorzieningen in het ontwerp van het plan niet in het definitieve plan zouden worden opgenomen.

26.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit milieuhygiënisch oogpunt geen noodzaak bestaat voor het treffen van geluidwerende voorzieningen op de door RCV bedoelde locatie, omdat daar geen geluidgevoelige objecten aanwezig zijn. Niettemin acht de raad het aannemelijk dat bezoekers van het recreatiegebied rondom de Meeslouwerplas hinder kunnen ondervinden van het verkeer op de Rijksweg A4. Daarom heeft de raad een motie aangenomen waarin het college wordt opgedragen om in overleg met de betrokken partijen te komen tot een integraal en landschappelijk goed ingepast plan voor geluidwerende voorzieningen langs de A4. Omdat voor deze voorzieningen ook gronden in aanmerking komen die buiten het plangebied zijn gelegen en met het ontwerp en het overleg de nodige tijd gemoeid zal zijn, heeft de raad de voorzieningen niet reeds in dit plan mogelijk gemaakt.

26.2. Niet in geschil is dat de door RCV bestreden plandelen niet voorzien in geluidgevoelige bestemmingen. Hoewel de raad te kennen heeft gegeven te willen voorzien in de door RCV verzochte geluidwerende voorzieningen, heeft de raad er in redelijkheid van kunnen afzien deze reeds in het voorliggende plan mogelijk te maken. Hiertoe is van belang dat niet is bestreden dat voor het aanleggen van deze voorzieningen tevens gronden in aanmerking komen die niet in het voorliggende plan zijn betrokken en dat het ontwerp van en overleg over de voorzieningen de nodige tijd zullen vergen.

27. Het beroep van RCV is tevens gericht tegen artikel 20, lid 20.1.1, onder g, van de planregels. Volgens RCV is het gevolg van deze regel dat de botenloods in de Meeslouwerplas ten onrechte alleen voor gebruik door de politie is bestemd.

27.1. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven zich niet te hebben gerealiseerd dat de botenloods ook door anderen dan de politie wordt gebruikt.

27.2. Aan een deel van het plandeel met de bestemming "Water" is de aanduiding "schiphuis" toegekend.

Ingevolge artikel 20, lid 20.1.1, onder g, van de planregels zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor een botenloods van de politie, ter plaatse van de aanduiding "schiphuis".

27.3. De raad heeft met de zinsnede "van de politie" in artikel 20, lid 20.1.1, van de planregels kennelijk beoogd het gebruik van de botenloods in de Meeslouwerplas door anderen dan de politie niet toe te staan. Gelet op het verhandelde ter zitting heeft de raad hiertoe besloten in de veronderstelling dat de botenloods alleen door de politie wordt gebruikt. De raad heeft evenwel onvoldoende weersproken dat de botenloods in de Meeslouwerplas niet alleen door de politie wordt gebruikt. Derhalve is het plan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

28. In hetgeen RCV heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat artikel 20, lid 20.1.1, onder g, van de planregels, voor zover het betreft de zinsnede "van de politie", niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van RCV is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd vanwege strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van RCV is voor het overige ongegrond.

Opdracht en proceskosten

29. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, en vijfde lid van de Awb, zoals deze luidden ten tijde van belang, de raad op te dragen binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen wat betreft de vernietigde plan(onder)delen een nieuw plan vast te stellen. Gelet op de met de met de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting", "Waarde - Archeologie lage verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" en de aanduidingen "veiligheidszone - leiding" en "vrijwaringszone - straalpad" gemoeide belangen zal de Afdeling ter voorkoming van onomkeerbare gevolgen tevens een voorlopige voorziening treffen. Deze houdt in dat tot de inwerkingtreding van het nieuwe plan de voornoemde dubbelbestemmingen en aanduidingen hun gelding blijven behouden voor de percelen waarvan het toepasselijke plandeel met één of meer van die dubbelbestemmingen en aanduidingen is vernietigd, zodat in zoverre niet uitsluitend wordt teruggevallen op het vóór de vaststelling van het voorliggende plan geldende planologische regime.

30. De raad dient ten aanzien van [appellanten sub 1], [appellant sub 3], [appellanten sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellante sub 11], [appellant sub 13] en [appellant sub 14] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het verzoek van [appellante sub 11] om vergoeding van verletkosten van een deskundige dient te worden afgewezen, reeds omdat geen mededeling van het meebrengen van deze deskundige als bedoeld in artikel 8:60, vierde lid, van de Awb is gedaan. Het verzoek om vergoeding van reiskosten van [appellante sub 11] dient te worden toegewezen voor ten hoogste de wettelijke kilometervergoeding van € 0,28 voor een reis van in totaal 20 km.

31. Van proceskosten van [appellant sub 2], [appellant sub 15] en RCV die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

32. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellanten sub 4], [appellant sub 6], [appellante sub 10], [appellant sub 12] en [appellante sub 16] bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en van [appellant sub 6] niet-ontvankelijk;

II. verklaart geheel gegrond de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], [appellant sub 7], [appellante sub 8A] en [appellant sub 8B], [appellant sub 9], [appellante sub 11], [appellant sub 13] en [appellant sub 14] en gedeeltelijk gegrond de beroepen van [appellant sub 15] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recreatiecentrum Vlietland B.V.;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg van 7 februari 2012, kenmerk 670239, voor zover:

a. het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduiding "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting", "Waarde - Archeologie lage verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft het perceel [locatie 2] te Leidschendam;

b. het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Natuur" en de aanduidingen "agrarisch" en "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting", "Waarde - Archeologie lage verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft het deel van het perceel aan de [locatie 3] te Leidschendam ten noorden van de Ondermeerweg en ten westen van de gronden met de bestemming "Agrarisch", alsmede het deel van voornoemd perceel ten noorden van de Ondermeerweg en tot ongeveer 60 m ten oosten van de gronden met de bestemming "Agrarisch", en voorts het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" en de aanduiding "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting", "Waarde - Archeologie lage verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft het deel van voornoemd perceel ten noorden van de Ondermeerweg, voor zover aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart;

c. het betreft de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduiding "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft het perceel [locatie 4] te Leidschendam;

d. het betreft de vaststelling van artikel 21, lid 21.5.1, onder f, van de planregels, voor zover dit van toepassing is op het perceel [locatie 6];

e. het betreft de vaststelling van artikel 22, lid 22.5.1, onder f, van de planregels;

f. het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - 10" en "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting", "Waarde - Archeologie lage verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft het perceel [locatie 7] te Leidschendam;

g. het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - 13" en "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft het perceel [locatie 8] te Leidschendam;

h. het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "vrijwaringszone - molenbiotoop" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting", "Waarde - Archeologie lage verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft het perceel kadastraal bekend gemeente Stompwijk, sectie A, nummer 1124;

i. het betreft de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" en de aanduiding "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie hoge verwachting" wat betreft het perceel [locatie 11] te Leidschendam;

j. het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduiding "paardenbeleid agrarische gebieden" alsmede de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting", "Waarde - Archeologie lage verwachting" en "Waterstaat - Waterkering" wat betreft zijn perceel [locatie 12] te Leidschendam;

k. het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduidingen "veiligheidszone - leiding" en "vrijwaringszone - straalpad" alsmede de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie hoge verwachting" wat betreft het perceel [locatie 13] te Leidschendam;

l. het betreft de vaststelling van artikel 20, lid 20.1.1, onder g, van de planregels, voor zover het betreft de zinsnede "van de politie";

IV. draagt de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen, voor zover dit is vernietigd, en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

V. treft de voorlopige voorziening dat voor de percelen vermeld onder III., onder a. tot en met c. en f. tot en met k., de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie hoge verwachting", "Waarde - Archeologie lage verwachting" en "Waterstaat - Waterkering", voor zover deze zijn vernietigd, blijven gelden en voor het perceel vermeld onder III., onder k., de aanduidingen "veiligheidszone - leiding" en "vrijwaringszone - straalpad" blijven gelden;

VI. bepaalt dat de onder V. getroffen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit zoals bedoeld onder IV.;

VII. verklaart geheel ongegrond de beroepen van [appellante sub 10], [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B, [appellante sub 16] en anderen en voor het overige ongegrond de beroepen van [appellant sub 15] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recreatiecentrum Vlietland B.V.;

VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg tot vergoeding van bij de hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten, welk bedrag onder vermelding van het zaaknummer als volgt dient te worden betaald:

a. aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] een bedrag van € 1.180 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander,

b. aan [appellant sub 3] een bedrag van € 944 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

c. aan [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] een bedrag van € 944 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander,

d. aan [appellant sub 7] een bedrag van € 472 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

e. aan [appellante sub 8A] en [appellant sub 8B], een bedrag van € 1.180 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander,

f. aan [appellant sub 9], een bedrag van € 1.180 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

h. aan [appellante sub 11], een bedrag van € 5,60 (zegge: vijf euro en zestig cent),

i. aan [appellant sub 13], een bedrag van € 944 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

j. aan [appellant sub 14], een bedrag van € 948,52 (zegge: negenhonderdachtenveertig euro en tweeënvijftig cent), waarvan € 944 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg aan de hierna te noemen appellanten het voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

a. voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellante sub 11], [appellant sub 13], [appellant sub 14] en [appellant sub 15] elk een bedrag van € 156 (zegge: honderdzesenvijftig euro),

b. voor [appellante sub 8A] en [appellant sub 8B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recreatiecentrum Vlietland B.V. elk een bedrag van € 310 (zegge: driehonderdtien euro).

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Jacobs, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Jacobs
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013

717.

2012p03926_1