Uitspraak 201209991/1/A1


Volledige tekst

201209991/1/A1.
Datum uitspraak: 26 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Eersel,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 september 2012 in zaak nr. 11/2468 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Eersel.

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2010 heeft het college, voor zover thans van belang, [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van (een gedeelte van) het bedrijfsgebouw aan het perceel [locatie] te Eersel te beëindigen en beëindigd te houden door alle aanwezige huisraad te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 9 juni 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 3 mei 2012 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom.

Bij uitspraak van 7 september 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2013, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.H.M. Bakermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bewonen van de bedrijfsruimte niet onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied" valt. Hij voert daartoe aan dat de bedrijfsruimte sinds 1977 ononderbroken als bedrijfswoning is gebruikt, dat het college ondanks de brief van 19 januari 1977 daartegen niet is opgetreden en dat gelet op de bepalingen in het destijds geldende bestemmingsplan van 1955 en de daaropvolgende bestemmingsplannen het gebruik is toegestaan.

1.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Bedrijf (sb-27)".

Ingevolge artikel 6.1.2 van de planregels zijn op de gronden met deze bestemming overeenkomstig de aanduiding uitsluitend toegestaan de bedrijven genoemd in de Staat van niet-agrarische bedrijven: "Houtverwerkingsbedrijf en -handel".

Ingevolge artikel 6.2.2, onder a, is op het perceel, ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" een bedrijfswoning toegestaan, en maximaal één per aanduiding.

Ingevolge artikel 1.19 wordt onder bedrijfswoning verstaan een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar gelet op de bedrijfsvoering noodzakelijk moet worden geacht.

Ingevolge artikel 6.5.1, onder f, wordt onder strijdig gebruik met de bestemming in ieder geval begrepen het bewonen van bedrijfsruimten.

Ingevolge artikel 37.2.1, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge artikel 37.2.4, is het bepaalde in 37.2.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

1.2. Ter zitting is vastgesteld dat [appellant] ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied’ op 31 december 2009 in de Gemeentelijke Basis Administratie niet stond ingeschreven op het adres [locatie] te Eersel. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op dat moment de bedrijfsruimte bewoonde. De door hem overgelegde verklaringen hebben betrekking op de periode vóór 2008. Aan [appellant] komt reeds hierom geen beroep op het overgangsrecht toe. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet bevoegd was tot handhavend optreden.

Het betoog faalt.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de te treffen maatregelen om bestuursdwangtoepassing te voorkomen, verder gaan dan strikt noodzakelijk. In dit kader voert hij aan dat door het verwijderen van alle door het college genoemde spullen, het gebruik van het bouwwerk zoals vergund niet meer mogelijk is.

2.1. Het college heeft bij besluit van 9 december 2010 [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om de bewoning van (een gedeelte van) het bedrijfsgebouw te beëindigen en beëindigd te houden. Hierbij heeft het college aangegeven dat [appellant] alle aanwezige huisraad (kastje met televisie erop, eethoek, fauteuil, pannen, serviesgoed, linnengoed, toiletartikelen, (opgedekt) bed, niet-bedrijfskleding, huishoudelijke spullen) dient te verwijderen en verwijderd dient te houden. In dit kader verwijst het college naar een fotoreportage.

2.2. De last ziet op het beëindigen en het beëindigd houden van de bewoning van (een gedeelte van) het bedrijfsgebouw. De in de maatregel opgesomde voorwerpen maken onderdeel uit van het gebruik van de bedrijfsruimte als woning. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de last niet verder strekt dan noodzakelijk is om de overtreding te beëindigen.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.

w.g. Michiels w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013

270-771.