Uitspraak 201211351/1/R2


Volledige tekst

201211351/1/R2.
Datum uitspraak: 12 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Noordgouwe, gemeente Schouwen-Duiveland,
2. [appellant sub 2], wonend te Noordgouwe, gemeente Schouwen-Duiveland,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Schouwen-Duiveland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2012 heeft de raad het plan vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad van de gemeente Schouwen-Duiveland heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2013, waar [appellant sub 1], in persoon en vergezeld van [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.M. van Dijk, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan omvat twee deelgebieden respectievelijk aan de Brouwerijstraat en de Pauwstraat. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zien uitsluitend op deelgebied Brouwerijstraat. Het plan voorziet in de ontwikkeling van 11 woningen aan de Brouwerijstraat. Er worden aan de Brouwerijstraat 2 bouwblokken van 5 rijwoningen (waarvan 3 starterswoningen) en één vrijstaande woning gerealiseerd. Daartoe zal de bestaande bebouwing, waaronder het achter de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gelegen schurencomplex, worden gesloopt.

2.1. [appellant sub 2], die woont aan de [locatie], betoogt dat geluidbelasting niet goed is onderzocht en dat niet is gebleken dat in het deelgebied Brouwerijstraat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden nu het deelgebied op een afstand van ongeveer 145 meter van de Kloosterweg/N654 ligt waar een maximumsnelheid geldt van 50 km/u binnen de bebouwde kom en 80 km/u daarbuiten en de overige wegen in de omgeving.

2.2. Het besluit tot vaststelling van het plan is een besluit waarop de bepalingen van afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing zijn.

2.3. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, zoals dit luidde ten tijde van belang, mag de administratieve rechter een besluit niet vernietigen op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201106658/1/R3) bevatten de hoofdstukken V, VI en VII van de Wet geluidhinder en hoofdstuk 4 van het Besluit geluidhinder - kort weergegeven - een regeling volgens welke bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die behoren tot een zone rond een industrieterrein of een zone langs een weg of spoorweg, ter zake van de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein, de weg of spoorweg waarlangs die zone ligt, voor woningen gelegen binnen die zone de waarden in acht moeten worden genomen die als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Als beschermingsniveau geldt in beginsel de waarde die in de regeling voor de betrokken woningen is vastgelegd. Indien deze waarde niet wordt gehaald, is het mogelijk om voor de betrokken woningen een ander beschermingsniveau te bepalen door middel van het bij besluit vaststellen van een hogere waarde voor die woningen.

2.5. De regelingen in de Wet geluidhinder strekken ertoe dat bij besluit wordt vastgesteld welke geluidsbelasting - na het zo mogelijk treffen van maatregelen - bij de te bouwen woningen vanwege het industrieterrein, de weg of spoorweg maximaal mag optreden. Deze regelingen strekken daarmee, zoals de Afdeling voor zover het artikel 83 van de Wet geluidhinder betreft ook reeds eerder heeft beslist in haar uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201006731/1/M3, tot bescherming van de bewoners van de te bouwen woningen.

2.6. Onbetwist is dat [appellant sub 2] geen eigenaar of anderszins rechthebbende is van de gronden, alwaar de bestreden woningbouw is voorzien. Derhalve strekt de regeling kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 2].

2.7. Gelet op het vorenstaande kan hetgeen [appellant sub 2] aanvoert over de voorkeursgrenswaarde voor de voorziene woningen in deelgebied Brouwerijstraat niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarom ziet de Afdeling af van een verdere inhoudelijke bespreking van hetgeen hij ter zake betoogt.

3. [appellant sub 1], die woont aan de [locatie 2], betoogt dat de raad heeft miskend dat door deelgebied Brouwerijstraat het beschermd dorpsgezicht wordt aangetast. Hetgeen in de plaats komt van de af te breken schuur achter haar woning gaat ten koste van het beschermd dorpsgezicht en doet volgens haar geen recht aan het rustieke karakter van de Ring.

3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voldoende is onderzocht en gemotiveerd dat het plan geen aantasting vormt van het beschermd dorpsgezicht. De schuren en bijbehorende opstallen verkeren in slechte staat en zorgen, naast een onveilige situatie, voor een onwenselijk ruimtelijk beeld van de kern Noordgouwe. Daarnaast wordt vervanging van de agrarische vervallen bebouwing door een woonfunctie thans meer passend geacht in de dorpskern van Noordgouwe, aldus de raad.

3.2. In de plantoelichting is met betrekking tot deelgebied Brouwerijstraat opgemerkt dat dit is gesitueerd in de kern van Noordgouwe dat een karakteristiek dorpsgezicht is en is aangewezen als beschermd dorpsgezicht op grond van de Monumentenwet 1988. Als gevolg van voorziene ontwikkeling worden de schuren binnen dit deelgebied gesloopt. Uit de stukken is gebleken dat de gemeentelijke monumentencommissie vanaf het begin van de planontwikkeling daarbij nauw betrokken is geweest. Na overleg met de gemeentelijke monumentencommissie en de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed is een schetsontwerp voor woningbouw tot stand gekomen. Na diverse wijzigingen is het schetsontwerp in 2009 op hoofdlijnen goedgekeurd door vermelde instanties. Pas na die goedkeuring van het schetsontwerp is de voorbereiding van het plan in gang gezet. Het beeldkwaliteitsplan opgesteld in 2010 is ook door de gemeentelijke monumentencommissie goedgekeurd. Het schetsontwerp en het beeldkwaliteitsplan hebben gediend als onderlegger voor het uiteindelijke plan dat, aldus de plantoelichting, voorziet in bebouwing die ruimtelijk gezien aan de te slopen schuren doet denken, waarmee de belevingswaarde van het beschermd dorpsgezicht blijft behouden en op een eigentijdse manier wordt verwezen naar de bestaande schuren door de twee schuurvormen te herhalen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad aldus het plan voldoende onderzocht en gemotiveerd dat de in het plan voorziene ontwikkelingen geen aantasting vormen van het beschermd dorpsgezicht. Het betoog faalt.

4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] komen op tegen de komst van een achterpad ten behoeve van de nieuwbouw. Zij betogen dat het achterpad, dat slechts op een afstand van 4 m van hun woningen komt te liggen, leidt tot een onveilige situatie omdat niemand hierop zicht heeft. Het pad komt uit op de steeg tussen de af te breken schuur en de werkplaats van [locatie 3], die slechts dienst doet als opslagruimte. [appellant sub 2] betoogt dat door het pad zijn privacy wordt geschonden.

4.1. [appellant sub 1] betoogt dat ter ontsluiting van een achterpad dat deel uitmaakt van deelgebied Brouwerijstraat een steeg tussen de [locatie 3] en 13 deels verandert in openbare weg en dat haar ten onrechte het gebruik van dat deel van de steeg wordt ontnomen. Dit verdraagt zich niet met de door verjaring ontstane erfdienstbaarheid ter plaatse van de steeg, die zij sinds 1990 in gebruik heeft genomen als tuin.

4.2. De raad stelt dat de steeg, waarop de bestemming "Verkeersdoeleinden" rust, niet in het plangebied ligt en dat het plan derhalve niets verandert aan het huidige gebruik dat [appellant sub 1] maakt van de steeg. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat geen sprake is van een privaatrechtelijke belemmering die aan de vaststelling van het plan in de weg staat.

4.3. Uit de stukken blijkt dat tussen de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en de nieuw op te richten woningen ter plaatse van de aanduiding "bg" bergingen worden opgericht. Een achter de bergingen gelegen strook grond, waarop ingevolge het plan de bestemming "Wonen" rust, zal, aldus de raad, dienst gaan doen als achterpad/brandgang ten behoeve van de ter plaatse voorziene 5 te bouwen woningen. Beoogd is om via het achterpad de tuinen en bergingen van de nieuwe woningen te ontsluiten. De strook grond waar het pad is beoogd bevindt zich op ongeveer 4 m afstand van de woning aan de [locatie 2].

4.4. De Afdeling stelt voorop dat in het kader van een bestemmingsplanprocedure ter beoordeling staat of een plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en niet in strijd is met het recht. Daarbij is in beginsel de aanwezigheid van zakelijke rechten niet doorslaggevend. Dit is slechts anders indien evident is dat deze aanwezigheid aan de verwezenlijking van het plan binnen de planperiode in de weg staat en tevens vast staat dat niet binnen de planperiode tot opheffing (dan wel wijziging) van het zakelijk recht zal worden overgegaan.

4.5. Zo er al sprake is van de aanwezigheid van een zakelijk recht zoals door [appellant sub 1] is gesteld, is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van een evident privaatrechtelijke belemmering die aan een verwezenlijking van het plan in de weg staat. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het plan ook kan worden uitgevoerd zonder het realiseren van het achterpad. De raad heeft ter zitting bevestigd dat het achterpad wenselijk is, maar niet noodzakelijk.

4.6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat met het realiseren van een achterpad een zodanige onveilige situatie ontstaat dat de raad om die reden niet in redelijkheid tot het bestreden plandeel heeft kunnen komen. Daarbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat het plan zich er niet tegen verzet dat er maatregelen worden getroffen die gevoelens van onveiligheid zouden kunnen wegnemen. Voorts heeft de raad ter zitting aangegeven dat in de procedure met betrekking tot een omgevingsvergunning samen ook met de ontwikkelaar zal worden bezien of het wenselijk is om dergelijke maatregelen te treffen.

4.7. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat door het realiseren van het pad ten behoeve van de woningen een zodanige verslechtering van zijn woon- en leefklimaat zal optreden dat de raad bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend met het realiseren van het pad ten behoeve van de woningen. Het betoog faalt.

5. [appellant sub 1] vreest voor waardedaling van haar woning ten gevolge van het plan zoals bestreden vanwege een groot verloop in bewoning nu het gaat om huurwoningen en gezinswoningen voor starters, alsmede door overlast vanwege kinderen.

5.1. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 1] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Het betoog faalt evenzeer.

6. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van staat.

w.g. Hoekstra w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013

224.