Uitspraak 201211489/1/A3


Volledige tekst

201211489/1/A3.
Datum uitspraak: 29 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 november 2012 in zaak nr. 12/5477 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2012 heeft het college een aanvraag van [appellante] voor een bewonersparkeervergunning afgewezen.

Bij besluit van 29 mei 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Parkeerverordening 1992 (hierna: de Parkeerverordening) kan het college op een daartoe strekkende aanvraag een vergunning verlenen voor het parkeren op belanghebbenden- en/of parkeerapparatuurplaatsen.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan een vergunning worden verleend aan de eigenaar of houder van een voertuig, wanneer deze woont in een gebied waar het bij besluit van het college aan houders van de vergunning geldig in de straten binnen dat gebied, is toegestaan om onder gebruikmaking van die vergunning te parkeren op parkeerapparatuur- en/of belanghebbendenplaatsen, te noemen bewonersvergunning.

Volgens artikel 1.4 van de door het college vastgestelde Beleidsregels parkeervergunningen 2012 (hierna: beleidsregels) wordt een aanvraag voor een bewonersvergunning afgewezen voor zover de aanvrager beschikt of kan beschikken over één of meer parkeerplaatsen op eigen terrein, zoals bedoeld in onderdeel 9.

Volgens artikel 9.1 wordt onder een parkeerplaats op eigen terrein (POET) verstaan:

a. een parkeerplaats op een terrein of in een garage(box), uitgegeven in erfpacht, verhuurd of in gebruik gegeven aan de aanvrager, dan wel in eigendom bij de aanvrager;

b. een parkeerplaats - huur of koop - op het terrein of in de garage van een complex waarvan in de bouwvergunning, de huur- of koopovereenkomst of de erfpachtvoorwaarden is vastgelegd dat deze bedoeld is als parkeergelegenheid voor het adres dan wel complex van de aanvrager.

2. Het college heeft de aanvraag van [appellante] om een parkeervergunning afgewezen omdat zij kan beschikken over een parkeerplaats op eigen terrein, namelijk in de parkeergarage op de locatie De Lamel te Den Haag en omdat niet is gebleken dat wegens medische redenen alsnog moet worden overgegaan tot vergunningverlening.

3. Het college heeft ter zitting van de Afdeling tevergeefs betoogd dat de wegens strijd met de goede procesorde door de rechtbank buiten beschouwing gelaten medische verklaring van 6 juli 2012 van [naam bedrijfsarts], bedrijfsarts bij ArboHealth, niet in de beoordeling in hoger beroep mag worden betrokken. Nu het stuk zich in de processtukken bevindt en het college voldoende in de gelegenheid was daarop te reageren, verzet geen rechtsregel zich ertegen dat het stuk thans in de beoordeling wordt betrokken.

4. [appellante] betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat niet is gebleken dat de parkeergarage uitsluitend of bij voorkeur bestemd is voor de bewoners van de in de desbetreffende bouwvergunning genoemde woningen. De enkele verlening van een bouwvergunning voor de woningen en de parkeergarage tezamen is volgens haar onvoldoende voor die conclusie. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bewoners van die woningen bijzondere aanspraken hebben op een plaats in de parkeergarage. De parkeerkrapte in haar buurt vormt een complicerende factor voor haar om in de parkeergarage, zijnde een parkeertoren, naar parkeerruimte te moeten zoeken, aldus [appellante].

4.1. [appellante] heeft dit betoog in vrijwel dezelfde bewoordingen als beroepsgrond bij de rechtbank gevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze grond geen doel kan treffen. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen blijkt uit de door het college bij brief van 10 oktober 2012 overgelegde bouwvergunning en huisnummerkaart, die betrekking heeft op het adres van [appellante], dat [appellante] aanspraak kan maken op een parkeerplaats op eigen terrein als bedoeld in de beleidsregels. De parkeergarage maakt deel uit van hetzelfde bouwcomplex als de woning van [appellante]. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 november 2011 in zaak nr. 201102528/1/H3, moet er, nu voor het complex geen ontheffing is verleend van de in de Bouwverordening neergelegde verplichting tot realisering van een parkeervoorziening op eigen terrein en geen andere parkeervoorziening op eigen terrein is gerealiseerd, van worden uitgegaan dat de parkeergarage is vergund ter voldoening aan deze verplichting. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor haar in de parkeergarage geen parkeerplaats beschikbaar is. Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt daarnaast dat de rechtbank heeft miskend dat zij objectiveerbare psychische klachten heeft die tot vergunningverlening dienen te leiden. Van haar is ten onrechte gevorderd dat zij een verklaring van een medisch specialist overlegt en er is op ontoereikende wijze acht geslagen op de reeds voorliggende verklaringen van haar behandelaars bij i-psy en de huisarts, aldus [appellante].

5.1. Ook dit betoog heeft [appellante] in vrijwel dezelfde bewoordingen in het beroep bij de rechtbank gevoerd. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen is het aan [appellante] te staven dat zij wegens haar psychische klachten geen gebruik kan maken van de parkeergarage. [appellante] heeft ter staving van haar psychische klachten diverse stukken overgelegd, waaronder de brief van i-psy aan de huisarts van 7 februari 2012 over de voortgang van haar behandeling, een afsprakenkaart van i-psy en een verklaring van haar huisarts van 1 maart 2011, waarin wordt vermeld dat [appellante] bekend is met angstklachten waarvoor zij wordt behandeld en dat deze klachten in het bijzonder optreden bij het autorijden en parkeren. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de verklaring van de huisarts niet de conclusie kan worden getrokken dat het voor [appellante] onmogelijk is dan wel van haar niet gevergd kan worden gebruik te maken van de parkeergarage. De rechtbank heeft evenzeer terecht geoordeeld dat de overige door haar beoordeelde stukken evenmin aanleiding geven voor die conclusie.

De in hoger beroep overgelegde nadere stukken bieden ook geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat van [appellante] niet gevergd kan worden gebruik te maken van de parkeergarage. De medische verklaring van 6 juli 2012 doet dat evenmin. In die verklaring wordt een medische noodzaak aanwezig geacht voor het verstrekken van een parkeervergunning voor op straat. Uit de verklaring volgt echter dat de bedrijfsarts wat de aard en bereikbaarheid van de parkeergarage betreft is afgegaan op hetgeen [appellante] daarover heeft verklaard. De in de verklaring getrokken conclusie is daarom onvoldoende op objectieve gegevens gebaseerd om op grond daarvan aannemelijk te achten dat [appellante] geen gebruik kan maken van de parkeergarage.

Reeds hierom faalt het betoog. Aldus wordt niet toegekomen aan de vraag of van [appellante] kan worden gevergd een verklaring van een medisch specialist over te leggen en of [bedrijfsarts] als zodanig kan worden gekwalificeerd.

6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet heeft voldaan aan de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde verplichting bij de voorbereiding van het bij de rechtbank bestreden besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Zij betoogt daarnaast dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet heeft voldaan aan de in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb vervatte verplichting de bij dat besluit betrokken belangen af te wegen en het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte geen acht geslagen op het bestaan van de bij haar aan de orde zijnde bijzondere feiten en omstandigheden.

6.1. Het college heeft ter invulling van de in artikel 3, eerste en tweede lid, aanhef en onder a, van de Parkeerverordening neergelegde bevoegdheid om een parkeervergunning te verlenen de beleidsregels vastgesteld. Het college heeft de aanvraag daaraan getoetst en [appellante] in de gelegenheid gesteld door middel van medische verklaringen of anderszins te staven dat zij geen gebruik kan maken van de parkeergarage. Het heeft zich bij het bij de rechtbank bestreden besluit op het standpunt gesteld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen gebruik kan maken van de parkeergarage en bij het nemen van dat besluit door haar overgelegde medische verklaringen betrokken. Het college heeft daarmee voldaan aan de in artikel 3:2 en artikel 3:4, eerste lid, van de Awb neergelegde verplichtingen. [appellante] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het college het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. De enkele stelling in het beroep bij de rechtbank dat [appellante] met zeer grote financiële en medische beperkingen leeft, is daartoe onvoldoende. Mede gelet op het hiervoor onder 4.1 en 5.1 gegeven oordeel heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat die beperkingen van dusdanige aard zijn dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren haar een parkeervergunning te verlenen. De betogen falen.

7. [appellante] betoogt verder dat de aangevallen uitspraak en het bij de rechtbank bestreden besluit in strijd zijn met het in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) neergelegde recht op respect voor het privéleven. Zij voert hiertoe aan dat de weigering van de gevraagde parkeervergunning een staat van psychische decompensatie in stand houdt. Nu zij haar auto niet kan parkeren door haar psychische klachten, zoals claustrofobie, kan zij geen gebruik maken van haar auto, zodat zij de door haar gewenste bestemmingen niet kan bereiken, aldus [appellante].

7.1. Dit betoog faalt. Niet valt in te zien dat het in bezwaar gehandhaafde besluit inbreuk maakt op het door artikel 8 van het EVRM beschermde privéleven van [appellante]. Het besluit belet [appellante] niet gebruik te maken van haar auto om de door haar gewenste bestemmingen te bereiken, reeds omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar auto niet kan parkeren in de parkeergarage bij haar woning.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.

w.g. Roemers w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013

582-748.