Uitspraak 201201123/1/T1/A3


Volledige tekst

201201123/1/T1/A3.
Datum uitspraak: 8 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:

[appellant], gevestigd te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2011 in zaak nr. 11/1155 in het geding tussen:

[appellant]

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 8 juli 2010 heeft het dagelijks bestuur de aan [vergunninghouder A] verleende vergunning voor het innemen van ligplaats met [woonboot A] in de Nieuwe Vaart en de aan [vergunninghouder B] verleende vergunning voor het innemen van ligplaats met [woonboot B] in de Oosterburgervaart ingetrokken en hun nieuwe vergunningen verleend voor het innemen van ligplaats in de [Nieuwe Vaart].

Bij besluit van 20 januari 2011 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J.P. Kamp, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees en G.J. Boontje, beiden werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

2. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

3. Ingevolge de Verordening op de stadsdelen van de gemeente Amsterdam zijn de bevoegdheden van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op grond van artikel 125 van de Gemeentewet gedelegeerd aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen.

Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: de verordening) is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam met een woonboot ligplaats in te nemen.

De vergunning is persoons- en vaartuiggebonden.

Ingevolge het tweede lid kan de vergunning worden geweigerd in het belang van de welstand, ordening, de veiligheid, het milieu en de vlotte en veilige doorvaart.

Ingevolge het derde lid kan de vergunning uitsluitend worden verleend aan de eigenaar(s) van de boot.

Ingevolge artikel 2.3.2, eerste lid, kan het college nadere regels stellen met betrekking tot de registratie en veiligheid.

Ingevolge het tweede lid kan het college nadere regels stellen met betrekking tot afmetingen en met het oog op het milieu en de welstand.

Ingevolge het derde lid kan het onderscheid maken naar categorieën woonboten.

4. In het besluit van 20 januari 2011 heeft het dagelijks bestuur het standpunt ingenomen dat de woonboten geen bouwwerken zijn. Om als bouwwerk te worden aangemerkt moet het gaan om een constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaats te functioneren. Dat is hier volgens het dagelijks bestuur niet het geval, zodat de woonboten, anders dan [appellant] stelde, niet vergunningplichtig waren op grond van de Woningwet.

Voorts heeft het dagelijks bestuur zich in het besluit van 20 januari 2011 op het standpunt gesteld dat uit het nautisch advies van de Dienst Binnenwaterbeheer van de gemeente Amsterdam van 4 oktober 2010 (hierna: het nautisch advies) voldoende duidelijk naar voren komt dat is voldaan aan de eisen van de vlotte en veilige doorvaart. Er bestaat volgens het dagelijks bestuur geen aanleiding om het nautisch advies niet in overeenstemming met de Richtlijnen Vaarwegen 2005 van de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Richtlijnen) te achten, nu is gebleken dat op de nieuwe plek voldoende uitwijkmogelijkheden zijn. Het dagelijks bestuur heeft de verleende ligplaatsvergunningen niet in strijd geacht met de ordening van het water. Het afwijken van de nota Visie op het Water van de binnenstad (hierna: de Waternota) is volgens het dagelijks bestuur in dit geval gerechtvaardigd omdat de woonboten niet op hun ligplaats kunnen blijven liggen vanwege de uitbreiding van Artis, ligplaatsen voor woonboten in het centrum van Amsterdam zeer schaars zijn en het moeilijk is geweest om een passende ligplaats te vinden voor de woonboten. Het dagelijks bestuur heeft in dit verband verder van belang geacht dat op de nieuwe plek bij het vaststellen van de Waternota nog een vissteiger stond. Om die reden is daar geen mogelijke ligplaats opgenomen op de kaart die als bijlage bij de Waternota is gevoegd. Het dagelijks bestuur heeft verder het standpunt ingenomen dat het vragen van advies aan de welstandscommissie niet vereist was. De woonboten worden niet verbouwd of vervangen, maar verplaatst naar een andere plek terwijl zij al legaal op een plek lagen die, evenals de nieuwe plek, als beschermd stadsgezicht is aangemerkt.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de woonboten gelet op alle te treffen voorzieningen en de permanente wijze van afmeren moeten worden aangemerkt als bouwwerken. Dit brengt mee dat de verordening niet van toepassing is en hierom geen vergunningen hadden kunnen worden verleend. Volgens [appellant] zijn omgevingsvergunningen vereist.

5.1. Niet in geschil is dat de woonboten bij het innemen van de ligplaatsen bij de Overhaalsgang aan de kade zullen worden verbonden met behulp van zogenoemde afhouders en afmeertouwen. De woonboten zullen niet aan meerpalen die in de bodem zijn geplaatst worden verankerd. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het dagelijks bestuur terecht het standpunt heeft ingenomen dat de woonboten niet zodanig met de grond verbonden zijn dat deze zijn aan te merken als bouwwerken. Dat de woonboten zullen worden aangesloten op nutsvoorzieningen en op het riool, geeft geen grond voor een ander oordeel, nu dergelijke aansluitingen eenvoudig zijn af te koppelen.

Het betoogt faalt.

6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de nieuwe vergunningen voor ligplaatsen in de Overhaalsgang op de plek van een gesloopte vissteiger in strijd zijn met de vlotte en veilige doorgang. Hij voert aan dat de verlening van de ligplaatsvergunningen in strijd is met hetgeen in de Richtlijnen is vermeld ten aanzien van de aanwezigheid van uitwijkmogelijkheden dan wel een wachtplaats. Gelet hierop komt de vlotte en veilige doorgang in het geding. Daarnaast is het aan de verlening ten grondslag gelegde nautisch advies volgens [appellant] onvoldoende inzichtelijk en concreet. Het advies ziet op een situatie waarin gebruik zou worden gemaakt van een tweetal pontons en een loopbrug. Het daartoe strekkende besluit is echter herroepen, aldus [appellant].

6.1. In het nautisch advies is vermeld dat het afmeren van twee woonboten op de nieuwe ligplaatsen in geen opzicht gevaar of hinder voor de scheepvaart ter plaatse vormt. Voorts heeft de Dienst Binnenwaterbeheer gesteld dat voor de scheepvaart voldoende uitwijk- en wachtmogelijkheden bestaan ter plaatse. De rechtbank heeft gelet op de in beroep aangevoerde gronden geen aanleiding hoeven zien om aan te nemen dat het onderzoek door de inspecteurs onzorgvuldig is geweest en terecht door [appellant] niet aannemelijk gemaakt geacht dat de vlotte en veilige doorgang ter plaatse in geding is. Daarbij neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat niet is gebleken dat het nautisch advies niet in overeenstemming met de Richtlijnen is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het dagelijks bestuur het advies bij het besluit van 20 januari 2011 heeft mogen betrekken. Dat het advies tevens ziet op het plaatsen van een tweetal pontons en een loopbrug op de nieuwe plek, geeft, wat daar verder ook van zij, geen grond voor een ander oordeel.

Het betoog faalt.

7. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de nieuwe vergunningen voor ligplaatsen in de Overhaalsgang op de plek van een gesloopte vissteiger in strijd zijn met de ordening van het water. Hij voert aan dat de verlening van de ligplaatsvergunningen niet in de ordening past, zoals gewenst is volgens de Waternota. De afwijking van hetgeen is opgenomen in de Waternota is niet voldoende gemotiveerd, aldus [appellant].

7.1. Niet in geschil is dat de nieuwe plek voor de woonboten niet op de bij de Waternota behorende kaart is aangewezen als mogelijke ligplaats. Evenmin is echter in geschil dat het op 16 november 2012 in werking getreden bestemmingplan evenals het daarvoor geldende bestemmingsplan ter plaatse een aanlegsteiger met twee woonboten toestaat en ten tijde van het vaststellen van de Waternota ter plaatse een vissteiger stond. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat uit de Waternota niet voortvloeit dat de ligplaatsvergunningen in strijd zijn met de belangen van ordening. Daarbij heeft de rechtbank voorts terecht in aanmerking genomen dat in de Waternota is vermeld dat daarin nog maar de eerste aanzet tot beleidsontwikkeling voor het water van de binnenstad is opgenomen. De rechtbank heeft tot slot in dat kader dan ook terecht overwogen dat het betoog van [appellant] dat het besluit van 20 januari 2011 in strijd is met de ordening van het water, niet leidt tot aantasting van dat besluit.

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de nieuwe vergunningen voor ligplaatsen in de Overhaalsgang op de plek van een gesloopte vissteiger in strijd zijn met de welstand. Hij voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur ten onrechte, namelijk in strijd met de Nota Welstand op het Water (hierna: de Welstandsnota), geen welstandsadvies heeft gevraagd. Volgens [appellant] diende een welstandstoets te worden uitgevoerd, welke toets de woonboten niet zouden hebben doorstaan.

8.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur het standpunt mocht innemen dat het vragen van advies aan de welstandscommissie niet vereist was. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat hoewel in de Welstandsnota steun kan worden gevonden voor de opvatting dat bij de verplaatsing van een woonboot welstandsadvies wordt ingewonnen, daarin echter geen bepaling is opgenomen die daartoe dwingt. In dat verband acht de Afdeling van belang dat in paragraaf 1.2 van de Welstandsnota is vermeld dat de hoofddoelstelling van de nota is het formuleren van concrete, toetsbare criteria bij de vervanging en verbouwing van woonboten en andere statische functies op het water zoals steigers en dergelijke.

8.2. Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat het dagelijks bestuur de verlening van de ligplaatsvergunningen ook op grond van de welstand diende te beoordelen. De welstand is immers één van de weigeringsgronden, zoals vermeld in artikel 2.3.1, tweede lid, van de verordening. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. Uit de stukken is niet gebleken dat ten aanzien van de woonboten een welstandstoets heeft plaatsgevonden. Ter zitting bij de Afdeling is weliswaar door het dagelijks bestuur gesteld dat de woonboten niet afwijken van andere woonboten, maar dit is geen specifiek op deze woonboten toegespitste motivering met betrekking tot de welstand.

Het betoog slaagt.

9. Voor zover [appellant] in hoger beroep zijn in eerdere instantie aangevoerde gronden slechts heeft herhaald en ingelast, wordt overwogen dat het hoger beroep een niet nader gemotiveerde herhaling daarvan betreft. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank op die gronden ingegaan. [appellant] heeft in het hogerberoepschrift noch ter zitting, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Het betoog faalt.

10. Gelet op hetgeen hiervoor onder 8.2. is overwogen, is het besluit van 20 januari 2011 genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het dagelijks bestuur opdragen om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 8.2. is overwogen, alsnog op grond van artikel 2.3.1, tweede lid, van de verordening te beoordelen of de ligplaatsvergunningen in strijd zijn met de belangen van de welstand en zo nodig het besluit van 20 januari 2011 te wijzigen dan wel een nieuw besluit te nemen. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.

11. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van overweging 10. het in overweging 8.2. omschreven gebrek te herstellen, en zo nodig het besluit van 20 januari 2011 te wijzigen dan wel een nieuw besluit te nemen; in het laatste geval het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

- de Afdeling de uitkomst mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Nell
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013

597.