Uitspraak 201205455/1/T1/A1


Volledige tekst

201205455/1/T1/A1.
Datum uitspraak: 1 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Olst, gemeente Olst-Wijhe,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 19 april 2012 in zaak nr. 11/1899 in het geding tussen:

[belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende])

en

het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe.

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2011 heeft het college het verzoek van [belanghebbende] om de bij besluit van 18 augustus 2009 aan [appellant] krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning voor een vleeskalverenhouderij aan de [locatie 1] te Olst (hierna: het perceel) in te trekken, dan wel om tegen de inrichting handhavend op te treden, afgewezen.

Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 april 2012 heeft de rechtbank het door [belanghebbende] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 juli 2011 vernietigd en het college opgedragen om, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, opnieuw te beslissen op het bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 15 mei 2012 heeft het college opnieuw beslist op het door [belanghebbende] gemaakte bezwaar en dit, onder verbetering van de motivering, ongegrond verklaard.

[belanghebbende] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en J. Immink, en het college, vertegenwoordigd door J.M. Boer en J. Custers, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en [belanghebbende] verzocht nadere inlichtingen te verstrekken. Bij brief van 10 januari 2013 heeft [belanghebbende] een reactie ingediend. Deze reactie is aan het college en [appellant] toegezonden. Zij hebben daarop bij brieven van onderscheidenlijk 17 januari 2013 en 18 januari 2013 gereageerd.

Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gesloten.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

2. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: WRvS), kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

3. [appellant] exploiteert een vleeskalverenhouderij op het perceel. [belanghebbende] woont op een naastgelegen perceel, aan de [locatie 2].

Bij besluit van 18 augustus 2009 heeft het college ten behoeve van de inrichting een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskalverenhouderij voor het houden van 1.720 vleeskalveren tot 8 maanden. Van de inrichting maakte een biologische luchtwasser deel uit.

4. Op 25 november 2009 heeft [appellant] een veranderingsvergunning aangevraagd voor het toepassen van een traditioneel stalsysteem in plaats van de bij besluit van 18 augustus 2009 vergunde biologische luchtwasser in een stal met 1.020 vleeskalveren. Bij besluit van 11 januari 2011 heeft het college de veranderingsvergunning aan [appellant] verleend. Bij uitspraak van 18 juli 2012 (in zaak nr. 201104052/1/A4) heeft de Afdeling het door [belanghebbende] tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.

[appellant] heeft de nieuwe rundveestal inmiddels zonder biologische luchtwasser gerealiseerd.

5. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt een vergunning of ontheffing als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) van kracht en onherroepelijk is, voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo van toepassing op een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid of een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, die nog niet onherroepelijk is.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, wordt in gevallen als bedoeld in het tweede lid een vergunning of ontheffing gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bij besluit van 18 augustus 2009 aan hem verleende revisievergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend. Daartoe voert hij aan dat het niet van meet af aan zijn intentie was om de luchtwasser niet te plaatsen, maar dat hij vanwege de hoge investeringen die het plaatsen ervan met zich brengt heeft besloten om alsnog alle vleeskalveren in overige huisvestigingssystemen te huisvesten. In dit verband voert hij aan dat traditionele huisvestingssystemen in overeenstemming zijn met de best beschikbare technieken. Verder betoogt hij dat er ook anderszins voor het college geen reden was om de veranderingsvergunning niet te verlenen, omdat het aantal dieren van een of meer diercategorieën als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: Wav) niet wordt uitgebreid.

6.1. Ingevolge artikel 5.19, eerste lid, onder a, van de Wabo kan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning of ontheffing te verlenen, de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de vergunning of ontheffing ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend.

6.2. Het college heeft aan het besluit van 16 juli 2011 ten grondslag gelegd, voor zover hier van belang, dat de omstandigheid dat kort na de verlening van de revisievergunning een nieuwe aanvraag wordt ingediend voor een wijziging van die vergunning, niet maakt dat de revisievergunning onder een onjuiste of onvolledige opgave is verleend. Volgens het college voorziet de wet in die mogelijkheid.

6.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bevoegd was om de bij besluit van 18 augustus 2009 aan [appellant] verleende revisievergunning in te trekken. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat [appellant] kort na de verlening van de revisievergunning, te weten op 25 november 2009, een aanvraag om een veranderingsvergunning heeft ingediend. Vaststaat dat het college de revisievergunning heeft verleend met inachtneming van de opgave van [appellant] dat een biologische luchtwasser in de nieuwe rundveestal zou worden gerealiseerd waardoor, ondanks de aanzienlijke toename van het aantal te houden dieren, de ammoniakemissie gelijk zou blijven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 november 2002, in zaak nr. 200105134/1), wordt aangenomen dat een vergunning onder een onjuiste of onvolledige opgave is verleend, in de situatie waarin na de vergunningverlening van de eerder bij de aanvraag gedane opgave blijkt te zijn teruggekomen. [appellant] heeft de biologische luchtwasser niet gerealiseerd, maar heeft in plaats daarvan een luchtkoker in de stal aangebracht. Tussen partijen is niet in geschil dat het college de revisievergunning zonder het toepassen van een biologische luchtwasser niet zou hebben verleend, omdat het bepaalde in de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: Wav) zich daartegen zou hebben verzet.

Voorts wordt in aanmerking genomen dat blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank [appellant] heeft aangegeven dat hij reeds voor de verlening van de revisievergunning op de hoogte was van de hoge kosten die het realiseren van een biologische luchtwasser met zich zou brengen, maar dat hem pas later is gebleken dat het treffen van deze maatregel niet nodig was. In dit verband is van belang dat [appellant] gedurende de procedure over de verlening van de revisie- en de veranderingsvergunning werd bijgestaan door zijn adviseur Immink, die gespecialiseerd is in het bouw- en milieurecht en bekend is met het systeem van de Wav. Ter zitting heeft Immink aangegeven ervan op de hoogte te zijn dat de aangevraagde veranderingsvergunning voor het toepassen van een traditioneel stalsysteem door het college niet kon worden geweigerd op grond van artikel 6 van de Wav, omdat geen sprake was van een toename van het aantal dieren van een of meer diercategorieën ten opzichte van de onderliggende revisievergunning van 18 augustus 2009.

Gelet op de voorgenoemde omstandigheden is aannemelijk dat de revisievergunning voor een inrichting met een biologische luchtwasser ten gevolge van een onjuiste opgave is verleend. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo om de bij besluit van 18 augustus 2009 aan [appellant] verleende revisievergunning in te trekken.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Bij besluit van 15 mei 2012 heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, opnieuw beslist op het door [belanghebbende] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2011, voor zover daarbij zijn verzoek om intrekking van de bij besluit van 18 augustus 2009 aan [appellant] verleende revisievergunning was afgewezen. Het college heeft dit bezwaar, onder aanvulling van de motivering, opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.

9. [belanghebbende] betoogt, kort gezegd, dat het college ten onrechte niet is overgegaan tot intrekking van de bij besluit van 18 augustus 2009 aan [appellant] verleende revisievergunning. Volgens hem is deze vergunning onder een onjuiste of onvolledige opgave verleend.

9.1. Het college heeft aan het besluit van 15 mei 2012 ten grondslag gelegd dat, indien de verleende revisievergunning wordt ingetrokken, daarmee de basis van de later verleende veranderingsvergunning vervalt. Volgens het college wordt de inrichting op dat moment zonder geldige revisievergunning gedreven en kunnen de bij die vergunning behorende voorschriften niet meer worden gehandhaafd. Volgens het college zijn zowel [appellant] als [belanghebbende] niet gediend bij die situatie. Voorts kan [appellant] na het intrekken van de revisievergunning deze opnieuw aanvragen, met biologische luchtwasser, en vergund krijgen. Het college stelt zich op het standpunt dat het intrekken van de revisievergunning haar doel voorbij schiet en onevenredig bezwarend is in verhouding tot het daarmee te dienen belang.

9.2. Anders dan het college heeft gesteld, heeft [belanghebbende] belang bij een beslissing op zijn verzoek om intrekking van de bij besluit van 18 augustus 2009 aan [appellant] verleende revisievergunning. [belanghebbende] acht het onwenselijk dat de inrichting overeenkomstig de bij besluit van 18 augustus 2009 aan [appellant] verleende revisievergunning en de bij besluit van 11 januari 2011 verleende veranderingsvergunning in werking is met toepassing van een luchtkoker, mede omdat de ammoniakemissie dan niet gelijk blijft, maar substantieel toeneemt. Indien de revisievergunning zou worden ingetrokken, ontvalt daarmee de grondslag aan de later verleende veranderingsvergunning. De inrichting zou op dat moment door [appellant] in strijd met het bepaalde in de Wet milieubeheer worden gedreven zonder een geldige revisievergunning. In dat geval kan [belanghebbende] het college verzoeken om handhavend op te treden. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [belanghebbende] geen belang heeft bij zijn verzoek om intrekking van de bij besluit van 18 augustus 2009 verleende revisievergunning.

Het college heeft in het besluit van 15 mei 2012 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd waarom het geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo om tot intrekking over te gaan van de bij besluit van 18 augustus 2009 aan [appellant] verleende revisievergunning.

Het betoog slaagt.

10. Gezien het in 9.2 genoemde gebrek is het besluit van 15 mei 2012, voor zover daarbij het bezwaar van [belanghebbende] tegen de afwijzing van zijn verzoek om intrekking van de bij besluit van 18 augustus 2009 aan [appellant] verleende revisievergunning ongegrond is verklaard, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De door [belanghebbende] aangevoerde grond is in zoverre terecht voorgedragen en leidt tot de hieronder vermelde opdracht aan het college.

11. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de WRvS op te dragen het gebrek in het besluit op bezwaar binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. Het college dient daartoe met inachtneming van hetgeen de Afdeling hiervoor in 6.3 en 9.2 heeft overwogen, het besluit alsnog toereikend te motiveren, dan wel een nieuw besluit te nemen. In dat laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.

Gezien de tijd die met dergelijke besluitvorming gemoeid kan zijn, wordt daartoe een termijn gesteld van acht weken na verzending van deze uitspraak.

12. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe op om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen in 6.3 en 9.2 is overwogen:

1. het besluit van 15 mei 2012, kenmerk 12.012289, alsnog toereikend te motiveren en dat besluit te herstellen, dan wel in plaats daarvan een nieuw besluit te nemen. Indien het college een nieuw besluit neemt, dient dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden;

2. de uitkomst aan de Afdeling en partijen mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013

651.