Uitspraak 201302114/1/A3


Volledige tekst

201302114/1/A3.
Datum uitspraak: 25 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging Woningbouwvereniging Maarn (hierna: Woningbouwvereniging), gevestigd te Maarn, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2013 is het college overgegaan tot vordering van de woning aan de [locatie 1] te Maarn in de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft de Woningbouwvereniging beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 22 maart 2013 heeft het college het besluit van 18 januari 2013 aangevuld door te bepalen dat de vordering geldt voor een periode van tien jaar.

De Woningbouwvereniging heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2013, waar de Woningbouwvereniging, vertegenwoordigd door A.A. Keijman en mr. A. Kaiser, beiden werkzaam bij de Woningbouwvereniging, bijgestaan door mr. P.A. Kok, advocaat te Woerden, en het college, vertegenwoordigd door C.E. van Dijk, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. P.M.L. Schilder Spel, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Huisvestingswet kunnen burgemeester en wethouders, indien dat voor een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, van de eigenaar van een in de gemeente aanwezige leegstaande woonruimte, dan wel van een woonruimte die in strijd met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften zonder huisvestingsvergunning in gebruik genomen is, het gebruik daarvan als woonruimte vorderen. De vordering vindt niet plaats dan na overleg met de eigenaar.

Ingevolge artikel 45, eerste lid, is de eigenaar van een woonruimte met betrekking waartoe toepassing is gegeven aan artikel 40, eerste lid, verplicht het gevorderde binnen de in de last aangegeven termijn ter beschikking van burgemeester en wethouders te stellen.

Ingevolge artikel 50, eerste lid, wijzen burgemeester en wethouders, zo spoedig mogelijk nadat het ter beschikking van hen is gekomen, het gevorderde ter bewoning toe aan een of meer met name te noemen personen.

Ingevolge artikel 55, eerste lid, aanhef en onder a, beëindigen burgemeester en wethouders de vordering indien tussen de gebruiker en de eigenaar een huurovereenkomst tot stand komt.

Ingevolge artikel 2.5.1, eerste lid, van de Huisvestingsverordening gemeente Utrechtse Heuvelrug (hierna: Huisvestingsverordening), kunnen burgemeester en wethouders een in het register ingeschreven woningzoekende urgent verklaren, waarbij de volgende voorwaarden van toepassing zijn:

(…)

e. de woningzoekende kan aantonen eerst zelf naar een oplossing te hebben gezocht;

f. een verhuizing binnen zes maanden is noodzakelijk en

g. de woningzoekende is niet in staat om zelf binnen zes maanden voor passende huisvesting te zorgen via het aanbodsysteem als bedoeld in artikel 2.6.1. of op andere wijze.

Ingevolge het tweede lid zijn de onder 1e tot en met 1g gestelde voorwaarden niet van toepassing voor urgentie op grond van een volkshuisvestelijke indicatie.

Ingevolge artikel 2.5.4, eerste lid, aanhef en onder c, trekken burgemeester en wethouders een urgentieverklaring in, indien de urgente in de eerste zes maanden na het verkrijgen van de urgentie niet zelf actief heeft gereageerd op aantoonbaar passend aanbod in de regionale woningkrant.

Ingevolge artikel 2.6.1, zesde lid, onder a, hebben woningzoekenden met de status ‘urgent’ voorrang boven alle andere kandidaten in de provincie, indien de woonruimte past binnen het door burgemeester en wethouders voor de urgente vastgestelde zoekprofiel en zij hebben gereageerd binnen de zoektermijn.

2. Bij besluit van 21 april 2009 heeft het college aan [belanghebbende] een urgentieverklaring verleend op grond van een volkshuisvestelijke indicatie. Bij brief van 29 november 2011 heeft de Woningbouwvereniging [belanghebbende] medegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor toewijzing van de woning aan de [locatie 2] te Maarn, omdat zij niet binnen een termijn van zes maanden heeft gereageerd op passend aanbod. De Woningbouwvereniging heeft zich in deze brief op het standpunt gesteld dat aan de formele status van [belanghebbende] als urgent woningzoekende in de besluitvorming inzake de toewijzing van de woning geen feitelijke betekenis kan worden toegekend, nu de verleende urgentieverklaring had moeten worden ingetrokken.

[belanghebbende] heeft zich hierop gewend tot het college. Bij brief van 16 april 2012 heeft het college aan [belanghebbende] medegedeeld dat toewijzing van de woning aan de [locatie 2] vanwege verhuur aan de tweede kandidaat op de lijst niet meer mogelijk is, maar dat zij een alternatieve woning aangeboden zal krijgen van hetzelfde type en huurklasse als de misgelopen woning. Hierbij is vermeld dat de Woningbouwvereniging hiertoe contact zal opnemen zodra een woning beschikbaar komt. Deze afspraken zijn bij brief van 23 april 2012 aan de Woningbouwvereniging bevestigd.

Vervolgens is de woning aan de [locatie 1] op WoningNet gepubliceerd. Hierop heeft het college het aanbod van deze woning op Woningnet ingetrokken, zodat deze aan [belanghebbende] kan worden aangeboden.

De Woningbouwvereniging heeft een aantal brieven aan het college geschreven, inhoudende dat zij bezwaar heeft tegen de gang van zaken en dat zij de woning aan de [locatie 1] niet aan [belanghebbende] zal aanbieden en geheel onverplicht eenmalig een andere woning zal aanbieden. Op 3 december 2012 heeft de Woningbouwvereniging vervolgens de woning aan de [locatie 3] te Maarn aangeboden, die [belanghebbende] in overleg met het college niet heeft geaccepteerd. Bij brief van 27 december 2012 heeft de Woningbouwvereniging deze weigering van het aanbod gemeld bij het college en gesteld dat zij ervan uitgaat dat de aan [belanghebbende] verleende urgentie niet in stand kan blijven en dat deze zal worden ingetrokken.

Bij het besluit van 18 januari 2013 is het college overgegaan tot vordering van de woning aan de [locatie 1]. Bij het besluit van 22 maart 2013 heeft het college een aanvullend besluit genomen in die zin, dat daarin de tijdsduur is vermeld waarvoor de woning wordt gevorderd.

3. Anders dan de Woningbouwvereniging betoogt, houdt het besluit van 18 januari 2013 geen beslissing op het door haar gemaakte bezwaar tegen de brief van 16 april 2012 in. Het beroep kan in zoverre niet geacht worden daartegen te zijn gericht. Ter beoordeling staat uitsluitend of het college bevoegd was tot vordering van de woning aan de [locatie] te Maarn over te gaan en zo ja, of het in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

4. Aan het besluit tot vordering van de woning [locatie 1] heeft het college ten grondslag gelegd dat vordering noodzakelijk is, nu de Woningbouwvereniging weigert deze woning aan [belanghebbende] toe te wijzen. Het college wijst er hierbij op dat [belanghebbende] in het bezit is van een geldige urgentie en haar urgente status ten onrechte ook al eerder, bij toewijzing van de woning [locatie 2], is genegeerd.

5. De Woningbouwvereniging betoogt dat het college ten onrechte is overgegaan tot het vorderen van de woning aan de [locatie 1]. Daartoe voert zij aan dat [belanghebbende] op grond van artikel 2.6.1, zesde lid, onder a, van de Huisvestingsverordening geen recht meer heeft op de aan de urgentie verbonden voorrang omdat zij niet binnen de zoektermijn van zes maanden heeft gereageerd. Volgens de Woningbouwvereniging had het college de urgentieverklaring van [belanghebbende], die dateert van 21 april 2009, om deze reden op grond van artikel 2.5.4. van de Huisvestingsverordening in moeten trekken. Uit het feit dat [belanghebbende] vanaf de verlening van de urgentie weinig initiatief heeft getoond en alleen in aanmerking wil komen voor woningen in een bepaalde wijk blijkt volgens de Woningbouwvereniging dat zij geen urgente status heeft en onterecht wordt bevoordeeld boven andere woningzoekenden. Dat leidt tot een onrechtvaardige verdeling van woonruimte.

Voorts betoogt de Woningbouwvereniging dat zij met het aanbieden van de woning aan de [locatie 3] heeft voldaan aan de toezegging van het college aan [belanghebbende] om een woning van hetzelfde woningtype en huurklasse als de woning aan de [locatie 2] aan [belanghebbende] aan te bieden. Volgens de Woningbouwvereniging was het ook daarom niet noodzakelijk om de woning aan de [locatie 1] te vorderen wegens een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte, nu [belanghebbende] de aangeboden woning aan de [locatie 3] heeft afgewezen.

Ten slotte vordert de Woningbouwvereniging vergoeding van door haar geleden schade bestaande uit gederfde huurinkomsten, aangezien zij de woning aan de [locatie 1] vanaf 21 augustus 2012 niet heeft kunnen verhuren.

5.1. De Huisvestingsverordening voorziet in een samenstel van bepalingen voor de verdeling van onder meer zelfstandige woonruimte met een huurprijs beneden de huurprijsgrens ter bevordering van een doelmatige verdeling van ter beschikking gekomen woningen. Hiertoe is in de Huisvestingsverordening een aanbodsysteem opgenomen, waarin is omschreven welke categorieën kandidaten in aanmerking komen voor bepaalde woningen en welke voorrang deze ten opzichte van elkaar hebben. Voor de beoordeling van de vraag of vordering van de woning noodzakelijk was uit oogpunt van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte, wordt ervan uitgegaan dat het in de Huisvestingsverordening neergelegde aanbodsysteem voorziet in een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte.

5.2. Tussen partijen is in geschil welke toepassing in dit geval moet worden gegeven aan het in de Huisvestingsverordening opgenomen aanbodsysteem.

Volgens de Woningbouwvereniging volgt uit artikel 2.6.1, zesde lid, onder a, van de Huisvestingsverordening dat [belanghebbende] ingevolge het aanbodsysteem niet als eerste woningzoekende in aanmerking komt voor de woning. Hiertoe stelt de Woningbouwvereniging dat uit deze bepaling moet worden afgeleid dat een woningzoekende met de status ‘urgent’ alleen voorrang krijgt boven andere woningzoekenden indien binnen een zoektermijn van zes maanden op een woning die past binnen het voor de urgente vastgestelde zoekprofiel is gereageerd.

Volgens het college blijft de voorrang ook nadien bestaan zolang de urgentieverklaring niet is ingetrokken.

5.3. De Afdeling is van oordeel dat het standpunt van de Woningbouwvereniging over de toepassing van het bepaalde in artikel 2.6.1, zesde lid, onder a, voor juist moet worden gehouden. Daartoe wordt overwogen dat, hoewel in de Huisvestingsverordening geen nadere invulling is gegeven aan het begrip zoektermijn, uit het in artikel 2.5.4 van de Huisvestingsverordening opgenomen imperatieve stelsel van intrekkingsgronden volgt dat het college een urgentieverklaring dient in te trekken indien de urgent woningzoekende in de eerste zes maanden na het verkrijgen van de urgentie niet zelf actief heeft gereageerd op aantoonbaar passend aanbod in de regionale woonkrant. Voor de stelling van het college dat deze zoektermijn niet gold voor [belanghebbende] omdat zij een urgentieverklaring op volkshuisvestelijke indicatie heeft, ziet de Afdeling in de Huisvestingsverordening geen grond. Uit de verordening kan niet worden afgeleid dat een uitzondering geldt op deze verplichting voor een urgentieverklaring die op basis van een volkshuisvestelijke indicatie is verleend, reeds omdat niet blijkt dat artikel 2.5.4 van de Huisvestingsverordening niet op deze groep urgent woningzoekenden betrekking heeft. Dat deze zoektermijn niet gold voor [belanghebbende] kan evenmin worden afgeleid uit artikel 2.5.1, tweede lid, van de Huisvestingsverordening, nu deze bepaling slechts voorwaarden bevat voor de verkrijging van een urgentie. Voor zover het college heeft verwezen naar een Sociaal Plan waaruit een afwijkende termijn voor [belanghebbende] zou volgen, overweegt de Afdeling dat het college niet duidelijk heeft gemaakt op welke wijze het college gebonden is aan dit Sociaal Plan en of dit plan af kan doen aan de Huisvestingsverordening. Verder staat in de aan [belanghebbende] verleende urgentieverklaring dat deze is verleend op grond van een volkshuisvestelijke indicatie en dat [belanghebbende] met deze urgentie binnen zes maanden kan reageren op passend aanbod. Hierbij wordt nadrukkelijk gewezen op de in artikel 2.5.4 van de Huisvestingsverordening opgenomen intrekkingsgronden. Ook uit de tekst van de urgentieverklaring volgt derhalve niet dat voor [belanghebbende] een afwijkende termijn gold.

5.4. Gelet op het voorgaande, moet het er voor worden gehouden dat de Woningbouwvereniging zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat [belanghebbende] volgens het in de Huisvestingsverordening opgenomen aanbodsysteem niet als eerste in aanmerking kwam voor de woning.

5.5. Nu het aanbodsysteem wordt geacht te voorzien in een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte, de Woningbouwvereniging een alternatieve woning heeft aangeboden waarvan niet is betwist dat deze gelijkwaardig is, en vordering van een woning met toepassing van artikel 40, eerste lid, van de Huisvestingswet een uiterst middel is kan niet worden aangenomen dat vordering voor een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is. Het college was onder de hiervoor omschreven omstandigheden niet bevoegd tot vorderen van de woning aan de [locatie 1] te Maarn.

6. Het beroep is gegrond. De besluiten van 18 januari 2013 en 22 maart 2013 dienen te worden vernietigd. Het verzoek om schadevergoeding dient, voor zover dit betrekking heeft op de gederfde huurinkomsten vanaf 18 januari 2013, te worden toegewezen.

Voor zover het verzoek om schadevergoeding betrekking heeft op gederfde huurinkomsten van voor die datum wordt het verzoek afgewezen, nu deze schade niet kan worden toegerekend aan de besluiten tot vordering van de woning maar aan andere handelingen van het college.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het ingestelde beroep gegrond;

II. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug van 18 januari 2013, kenmerk 413.00740 en van 22 maart 2013, kenmerk 204.376PK;

III. wijst het verzoek om schadevergoeding, bestaande uit gederfde huurinkomsten ter hoogte van € 664,66 (zegge: zeshonderdvierenzestig euro en zesenzestig cent) per maand vanaf 18 januari 2013 tot de datum van vernietiging van dit besluit, zijnde een bedrag van € 2168,78 (zegge: eenentwintighonderdachtenzestig euro en achtenzeventig cent) toe;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug tot vergoeding van bij Woningbouwvereniging Maarn in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug aan Woningbouwvereniging Maarn het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Langeveld-Mak
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2013

317-697.