Uitspraak 201208357/1/A4


Volledige tekst

201208357/1/A4.
Datum uitspraak: 17 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Loon op Zand,

en

het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie 1] te Loon op Zand.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[vergunninghoudster] en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.J.J. Verhoeven, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door ing. M.J. van Doorne, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. F.H. Damen, advocaat te Tilburg, gehoord.

Overwegingen

Intrekking beroepsgrond

1. Ter zitting heeft [appellant] zijn beroepsgrond met betrekking tot de beste beschikbare technieken voor huisvestingssystemen van jongvee ingetrokken.

Overgangsrecht Wabo

2. Volgens [appellant] heeft het college ten onrechte krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend, omdat de aanvraag volgens hem is ingediend op het moment dat hoofdstuk 8 van die wet was vervallen met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) op 1 oktober 2010. In dit kader voert [appellant] ook aan dat ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, tegelijkertijd met die aanvraag een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, aangevraagd had moeten worden.

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd.

Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn in deze procedure, omdat de aanvraag is ingediend voor de inwerkingtreding van de Wabo. Dat na de aanvraag van 18 juni 2010 bij het college stukken zijn ingediend met wijzigingen ten opzichte van deze aanvraag, betekent niet dat daarmee een nieuwe aanvraag is ingediend. Het college heeft daarom terecht een vergunning verleend krachtens de Wet milieubeheer.

Het betoog van [appellant] over artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo faalt reeds omdat de Wabo, gezien het voorgaande, niet van toepassing is.

De beroepsgrond faalt.

Toetsingskader

3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.

Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.

Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Verordening ruimte

4. [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat de vergunningverlening strijd doet ontstaan met de Verordening ruimte van de provincie Noord-Brabant. [appellant] voert hiertoe aan dat het college het in deze verordening opgenomen principe van zuinig ruimtegebruik niet heeft toegepast. Zo hadden volgens [appellant] de gangpaden in de stallen en de calamiteitenruimte smaller en kleiner kunnen worden gemaakt, nu het Varkensbesluit noch enige andere wettelijke regeling regels bevat over de afmeting van die paden en die ruimte.

4.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

4.2. Voor zover [appellant] betoogt dat de vergunningverlening strijd doet ontstaan met de verordening, constateert de Afdeling dat [appellant] niet heeft kunnen aanduiden met welke bepaling van de verordening inzake zuinig ruimtegebruik strijd zou ontstaan. De Afdeling heeft een dergelijke bepaling niet in de verordening aangetroffen.

Reeds gelet hierop faalt de beroepsgrond over strijd met de verordening.

Geluid

5. [appellant] betoogt dat het college de vergunning had moeten weigeren, omdat de in de vergunning voorgeschreven geluidgrenswaarden in de nachtperiode op de woning aan de [locatie 2] hoger zijn dan de aanbevolen normen in de gemeentelijke ‘nota industrielawaai’

van 22 september 2005 (hierna: de Nota).

5.1. In vergunningvoorschrift 14.2.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode niet meer mag bedragen dan 31 dB(A) voor de zuidgevel en 32 dB(A) voor de oostgevel van de [locatie 2].

5.2. Het college heeft onderkend dat de in deze voorschriften gestelde geluidgrenswaarden enigszins hoger zijn dan de in de Nota aanbevolen waarden. In zijn motivering bij het bestreden besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat deze grenswaarden in dit geval desalniettemin aanvaardbaar zijn, onder meer omdat deze noodzakelijk zijn om al eerder vergunde activiteiten te kunnen voortzetten.

[appellant] heeft deze motivering niet bestreden. Het beroep geeft de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het college zich met deze motivering niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden in dit geval toereikend zijn.

De beroepsgrond faalt.

Geur

6. [appellant] vreest geurhinder, nu het college volgens hem niet heeft gemotiveerd hoe de gevraagde vergunning voorziet in zo min mogelijk hinder. Hij wijst er hierbij op dat de geuremissie toeneemt.

6.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv), betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.

Uit artikel 3 van de Wgv volgt, kort weergegeven, dat de vergunning uitsluitend kan worden geweigerd indien niet aan de in dit artikel gestelde geurnormen wordt voldaan.

6.2. De Afdeling overweegt dat, anders dan [appellant] meent, niet van belang is of de geuremissie toeneemt of niet, maar of de emissie voldoet aan de in artikel 3 gestelde normen.

Het college heeft zich voor de beoordeling van de geurhinder onder meer gebaseerd op de bij de aanvraag gevoegde berekening. In de motivering bij het bestreden besluit heeft het college toegelicht dat de berekende geurbelasting voldoet aan de in artikel 3 gestelde normen. [appellant] heeft dit niet bestreden. Dit brengt mee dat het college terecht heeft geconcludeerd dat de door de veehouderij veroorzaakte geuremissie geen grond geeft voor weigering van de vergunning.

De beroepsgrond faalt.

Luchtkwaliteit

7. [appellant] betoogt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toename van het zogenoemde fijn stof (hierna: zwevende deeltjes) niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht. Volgens [appellant] gebruikt het college niet-verifieerbare en onjuiste afstanden.

7.1. In titel 5.2 van de Wet milieubeheer zijn regels gesteld met betrekking tot luchtkwaliteit. Ingevolge het in deze titel opgenomen artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, kan vergunning worden verleend indien het college aannemelijk maakt dat de vergunningverlening niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen, waaronder zwevende deeltjes.

7.2. Het college heeft in de motivering bij het bestreden besluit toegelicht dat het aan de hand van vuistregels in de ‘Handreiking fijn stof en veehouderijen’ van mei 2010, waarin afstanden staan vermeld waarbuiten kan worden aangenomen dat de toename van de concentratie zwevende deeltjes niet moet worden aangemerkt als een toename in betekenende mate, heeft beoordeeld of de zwevende deeltjes niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht. Het college is daarbij uitgegaan van een afstand van ongeveer 65 m van het dichtstbijzijnde emissiepunt tot aan de dichtstbijzijnde woning. [appellant] heeft in het beroepschrift noch ter zitting duidelijk gemaakt waarom aan de juistheid van deze afstand zou moeten worden getwijfeld. Er is ook geen grond voor het oordeel dat het college, uitgaande van deze afstand, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vergunningverlening niet in betekenende mate bijdraagt in de zin van artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. In zoverre bestond geen aanleiding de vergunning te weigeren vanwege de emissie van zwevende deeltjes of, zoals [appellant] wenst, verdergaande maatregelen te treffen ter beperking van deze emissie.

De beroepsgrond faalt.

Gezondheidsrisico’s

8. [appellant] vreest voor gezondheidsrisico’s. Hij verwijst daarbij naar de rapporten ‘Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen’ van de Gezondheidsraad van 30 november 2012 en ‘Intensieve veehouderij en gezondheid’ van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) van 30 januari 2008.

8.1. Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.

8.2. Het college heeft in dit specifieke geval de gezondheidsrisico’s van het in werking zijn van de inrichting niet zodanig groot geacht dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. [appellant] heeft met zijn verwijzing naar de rapporten niet aannemelijk gemaakt dat het college dit standpunt niet heeft kunnen innemen. In dat verband overweegt de Afdeling het volgende.

In het rapport van 30 januari 2008 is onder meer geconcludeerd dat nog geen gegevens beschikbaar zijn om een relatie te leggen tussen blootstelling aan specifieke componenten uit de intensieve veehouderij en gezondheidsklachten. Uit dit rapport kan dan ook niet een conclusie over de gezondheidsrisico’s in dit specifieke geval worden getrokken. Een dergelijke conclusie kan evenmin worden getrokken uit het rapport van 30 november 2012. In dit rapport wordt onder meer geconcludeerd dat de stand van de wetenschap tekortschiet om duidelijke uitspraken over de gezondheidsrisico’s van wonen in de buurt van veehouderijen te kunnen doen.

8.3. Ook voor het overige heeft [appellant] niet gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit zou moeten worden geconcludeerd dat de beoordeling van het college over de gezondheidsrisico’s geen stand kan houden.

De beroepsgrond faalt.

Onderlinge afweging

9. [appellant] betoogt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de milieugevolgen van de emissie van geur, ammoniak en zwevende deeltjes, in onderling verband bezien, niet tot weigering van de vergunning zouden moeten leiden. Hij wijst er hierbij verder op dat met een andere verdeling van de dieren over de stallen een lagere milieubelasting zou kunnen worden bereikt.

9.1. Het college heeft in de motivering bij het bestreden besluit toegelicht waarom de diverse milieugevolgen op zichzelf beschouwd geen aanleiding geven voor weigering van de vergunning. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat ook in samenhang met elkaar beschouwd, de milieugevolgen van de inrichting zoals aangevraagd - inclusief de in de aanvraag opgenomen verdeling van dieren - niet zodanig zijn dat de vergunning zou moeten worden geweigerd.

De beroepsgrond faalt.

Omgeving

10. [appellant] betoogt dat de inrichting niet in de omgeving past. Het college heeft volgens hem ten onrechte nagelaten te onderzoeken of de inrichting niet uit het gebied verplaatst kan worden.

10.1. Het college kan de gevraagde revisievergunning weigeren, of aan de vergunning voorschriften verbinden, in het belang van de bescherming van het milieu.

Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de omgeving en mogelijke alternatieve locaties, heeft geen betrekking op belangen die tot weigering van, of het verbinden van voorschriften aan, de vergunning kunnen leiden. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze aspecten bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet onderzocht behoefden te worden.

De beroepsgrond faalt.

Andere vergunningen

11. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte andere benodigde vergunningen niet heeft betrokken in de motivering bij het bestreden besluit.

11.1. Andere benodigde vergunningen en de voorwaarden waaronder deze verleend worden, zijn niet aan de orde in het kader van de beoordeling van de aangevraagde revisievergunning. Het college heeft zich in het verweerschrift terecht op het standpunt gesteld dat op dit aspect in de motivering bij het bestreden besluit niet hoeft te worden ingegaan.

De beroepsgrond faalt.

Slotoverwegingen

12. Het beroep is ongegrond.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.

w.g. Timmerman-Buck w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013

262-764.