Uitspraak 201301313/1/A1 en 201301313/2/A1


Volledige tekst

201301313/1/A1 en 201301313/2/A1.
Datum uitspraak: 11 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Renkum,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Nederland van 23 januari 2013 in zaak nrs. 12/5939 en 12/5938 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Renkum.

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2012 heeft het college [appellanten] onder oplegging van een dwangsom gelast vóór 15 oktober 2012 overtredingen ongedaan te maken door, voor zover thans van belang, de pergola met sauna op het perceel [locatie] te [plaats] te verwijderen.

Bij besluit van 14 november 2012 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 januari 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
[appellanten] hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 maart 2013, waar [appellant A], bijgestaan door mr. J.J. Molenaar, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Sturkenboom en A.N. Broekstra, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van die bijlage wordt daarin onder achtererfgebied verstaan: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 meter van de voorkant, van het hoofdgebouw.

Ingevolge dit artikel wordt onder erf verstaan: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.

Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de in dat artikel vermelde eisen.

Ingevolge het tiende lid is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op tuinmeubilair, mits niet hoger dan 2,5 meter.

3. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de last ten onrechte betrekking heeft op de pergola en de sauna als één geheel. Zij stellen dat tussen de pergola en de sauna geen onlosmakelijke samenhang bestaat en betogen dat de pergola op zichzelf is aan te merken als tuinmeubilair, waarvoor op grond van artikel 2, tiende lid, van bijlage II bij het Bor geen omgevingsvergunning is vereist.

3.1. Niet in geschil is dat voor de sauna en de pergola oorspronkelijk als één geheel omgevingsvergunning is aangevraagd en dat deze volgens [appellanten] als één geheel zijn bedoeld. De pergola vormt de architectonische omlijsting van de sauna en heeft geen zelfstandig gebruiksdoel. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter de sauna met de pergola, in navolging van het college, terecht tezamen als één bouwwerk aangemerkt.

Het betoog faalt.

4. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat geen sprake is van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden, omdat de pergola met sauna omgevingsvergunningsvrij mag worden opgericht. Zij voeren aan dat deze is aan te merken als een bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied en dat aan de in artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Bor gestelde eisen voor het vergunningsvrij bouwen daarvan wordt voldaan.

4.1. Voor de vraag of het bouwwerk zonder omgevingsvergunning mag worden gebouwd dient primair te worden vastgesteld of de grond, waarop het is gesitueerd, tot het achtererfgebied behoort. Daarvoor is van belang of sprake is van een erf als bedoeld in artikel 1 van bijlage II van het Bor.

Het uitgangspunt van de definitie voor erf is volgens de Nota van Toelichting bij artikel 1 van bijlage II van het Bor (Stb. 2010, 143, p. 134 - 135) dat het gehele perceel bij een hoofdgebouw in beginsel als erf kan worden aangemerkt en dat uit de systematiek van een bestemmingsplan kan voortvloeien dat bepaalde verder van het hoofdgebouw afgelegen delen van een perceel niet als erf aangemerkt kunnen worden.

4.2. Gelet op de Nota van toelichting bij het Bor bestaat geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het verder van de woning afgelegen gedeelte van het in de breedte smalle, maar niettemin omvangrijke perceel, waarop het bouwwerk staat, geen deel uitmaakt van het erf. Hiertoe wordt overwogen dat dit gedeelte, anders dan het gedeelte van het perceel waarop de woning staat en waarop ingevolge het bestemmingsplan "W.A. Scholtenlaan-Oude Oosterbeekseweg" de bestemming "Wonen" rust, onder het bestemmingsplan "Buitengebied (correctieve) herziening 2008" valt, waarin het de bestemming "Bos- en natuurgebied" heeft met de bestemmingscategorie "bos met accent op natuurbehoud". Deze bestemming is niet gerelateerd aan de woning. Voorts zijn op gronden met deze bestemming ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, gelezen in verbinding met artikel 3, eerste lid, uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, met een hoogte van maximaal 2 meter, behorend bij de functie "bos met accent op natuurbehoud" toegestaan. Aldus volgt uit de plansystematiek dat het achterste gedeelte van het perceel, waarop het bouwwerk staat, niet kan worden aangemerkt als "erf". Voor deze opvatting is steun te vinden in het feit dat, zoals [appellanten] ter zitting hebben meegedeeld, het gedeelte van het perceel, waarop het bouwwerk staat, al bij de woning behoorde toen de woning in 1928 werd opgericht, maar dat daaraan niettemin twee verschillende bestemmingen zijn toegekend in twee verschillende bestemmingsplannen. Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat geen sprake is van een achtererfgebied als bedoeld in artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Bor, zodat voor de pergola met sauna reeds hierom een omgevingsvergunning is vereist. Nu de pergola met sauna zonder omgevingsvergunning is gebouwd, is sprake van een overtreding, waartegen het college handhavend kon optreden.

Het betoog faalt.

5. [appellanten] betogen dat de door het college toegepaste verlenging van de begunstigingstermijn te kort is om het bouwwerk, dat op een betonnen fundering staat, te verwijderen of, indien dit wordt toegestaan, te verplaatsen.

5.1. De begunstigingstermijn strekt ertoe de overtreder in de gelegenheid te stellen de last uit te voeren zonder al onmiddellijk een dwangsom te verbeuren en mag niet wezenlijk langer duren dan daarvoor nodig is. Bij brief van 7 februari 2013 heeft het college te kennen gegeven bereid te zijn de begunstigingstermijn van de lastgeving te verlengen tot vier weken na de uitspraak van de voorzitter. In het door [appellanten] aangevoerde is geen grond te vinden voor het oordeel dat deze termijn te kort is om het bouwwerk te verwijderen, mede gezien het feit dat [appellanten] zich hierop al geruime tijd hebben kunnen voorbereiden. Gelet hierop faalt het betoog.

Het college heeft ter zitting niettemin de bereidheid getoond de begunstigingstermijn verder op te schorten, indien ten tijde van de uitspraak van de voorzitter, die ter zitting is bepaald op vier weken na de zitting, een ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend ten behoeve van het verplaatsen van het bouwwerk naar het gedeelte van het perceel met de bestemming "Wonen".

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2013

392.