Uitspraak 201205589/1/T1/R4


Volledige tekst

201205589/1/T1/R4.
Datum uitspraak: 10 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Alblasserdam,
2. [appellanten sub 2], allen wonend te Alblasserdam,

en

de raad van de gemeente Alblasserdam,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Dijklint Alblasserdam" gewijzigd vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] en [appellanten sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2013, waar [appellant sub 1], [appellanten sub 2], bijgestaan door mr. J. Meerman, advocaat te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door M.H.J. Kleverwal en C. Corbeau, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Het plan biedt een actuele juridisch-planologische regeling voor het westelijke dijklint in Alblasserdam en is overwegend conserverend van aard.

Het beroep van [appellant sub 1]

3. Het beroep van [appellant sub 1] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie a] te Alblasserdam, voor zover het plan niet voorziet in een bouwvlak voor een op het perceel aanwezig bijgebouw en een bestemming als zelfstandig bijgebouw. [appellant sub 1] voert aan dat het zelfstandige bijgebouw dat vóór 1974 met een bouwvergunning is opgericht als zodanig bestemd had moeten worden. [appellant sub 1] betoogt dat de uitbreidingsmogelijkheden op zijn percelen door het plan worden beperkt. De vrees van de raad dat het bijgebouw gebruikt zal worden als hoofdgebouw is volgens [appellant sub 1] onterecht. Ten slotte verwijst [appellant sub 1] naar een volgens hem identieke situatie aan de [locatie b] te Alblasserdam, waarbij de raad de feitelijke situatie wel op een passende wijze zou hebben vertaald in een bestemmingsplan.

3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bijgebouw van [appellant sub 1] niet anders is bestemd dan alle andere bijgebouwen op een perceel waarop tevens een hoofdgebouw staat. Een bouwvlak wordt alleen toegekend aan hoofdgebouwen op een (bouw)perceel. Bijgebouwen mogen gerealiseerd worden binnen de bestemming "Wonen" tot een maximum percentage en een maximum aantal vierkante meters. De voorbeelden van bijgebouwen die [appellant sub 1] heeft aangehaald betreffen geen vergelijkbare situaties. Het gaat hierbij volgens de raad om bijgebouwen die niet direct gerelateerd zijn aan het hoofdgebouw op hetzelfde perceel en op afstand liggen, in tegenstelling tot de situatie aan de [locatie a] waarbij sprake is van één bij elkaar behorend geheel. In de [locatie b] gaat het om een bijgebouw op afstand en voor de voorgevel van het hoofdgebouw. In dergelijke uitzonderingsgevallen is gekozen voor maatbestemmingen.

3.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.44, van de planregels wordt onder "hoofdgebouw" verstaan: een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt. Ingevolge artikel 1, lid 1.25, is een "bijgebouw": een aangebouwd of op zichzelf staand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

Ingevolge artikel 1, lid 1.30, is een "bouwperceel": een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

Ingevolge artikel 1, lid 1.32, is een "bouwvlak": een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

3.3. Ingevolge artikel 16, lid 16.2.1, aanhef en onder a, van de planregels mogen op gronden met de bestemming "Wonen" hoofdgebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

Ingevolge artikel 16, lid 16.2.2, aanhef en onder a, mogen bijgebouwen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.

Ingevolge artikel 16, lid 16.2.2, aanhef en onder b, is het bebouwingspercentage van het gedeelte van de gronden buiten het bouwvlak waarop hoofdgebouwen mogen worden opgericht, maximaal 50% tot een maximum gezamenlijke oppervlakte van 60 m². Bij percelen met een achtererf (het erf gelegen achter de verlengde achtergevel van de woning) groter dan 200 m² mag het gezamenlijk bebouwd oppervlak van 60 m² worden vermeerderd met 10% van het achtererf tot een maximum van 90 m².

Ingevolge artikel 16, lid 16.2.2, aanhef en onder d, geldt dat indien de afmetingen van bestaande bijgebouwen groter zijn dan de hiervoor genoemde afmetingen de afmetingen van bestaande bijgebouwen de maximale afmetingen zijn.

3.4. De gronden ter plaatse van het bijgebouw hebben in het plan de bestemming "Wonen" en zijn door middel van een lijn verbonden met het bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" waarbinnen het hoofdgebouw is gesitueerd. Aan de gronden ter plaatse van het bijgebouw is geen bouwvlak toegekend.

3.5. Uit artikel 16, lid 16.2.2, aanhef en onder a, volgt dat het niet noodzakelijk is dat bijgebouwen door middel van een bouwvlak op de verbeelding zijn aangegeven, opdat deze zijn toegestaan. Dat een bijgebouw niet op de verbeelding is aangeduid met een bouwvlak en geen bestemming heeft als zelfstandig bijgebouw, betekent dan ook niet noodzakelijkerwijs dat dit gebouw niet als zodanig is bestemd. De raad heeft ter zitting bevestigd dat het bijgebouw onder de algemene bijgebouwenregeling van het plan valt en derhalve als zodanig is bestemd. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bouwvlakken in beginsel uitsluitend worden toegekend aan hoofdgebouwen en slechts in uitzonderingsgevallen aan bijgebouwen en dat zich in dit geval een uitzonderingssituatie als aan de [locatie b], waar het bijgebouw niet bij één woning of perceel behoort, niet voordoet.

3.6. Ter zitting heeft de raad verder toegelicht dat niet is beoogd de uitbreidingsmogelijkheden voor bijgebouwen op de gronden van [appellant sub 1] aan de Oost Kinderdijk te beperken ten opzichte van de uitbreidingsmogelijkheden die het vorige bestemmingsplan "Lammetjeswiel" bood. De raad heeft er ter zitting op gewezen dat de gronden van [appellant sub 1] in twee kadastrale percelen zijn opgedeeld en dat de perceelsgrens het bouwvlak in twee gedeelten splitst, waardoor er twee hoofdgebouwen zijn. Volgens de raad volgt uit de planregeling voor bijgebouwen dat zowel aan de zuidwestelijke als aan de noordoostelijke zijde grenzend aan het gesplitste bouwvlak, en dus bij ieder van de twee hoofdgebouwen, bijgebouwen mogelijk zijn binnen de bestemming "Wonen" en dat daarbij twee keer het maximumpercentage en de maximumoppervlakte genoemd in artikel 16, lid 16.2.2, aanhef en onder b, geldt. Het bestaande bijgebouw wordt volgens de raad meegerekend bij het bepalen van de resterende uitbreidingsmogelijkheden. Volgens de raad bestaat aldus aan de zuidwestelijke zijde grenzend aan het bouwvlak de mogelijkheid om de bebouwing uit te breiden en wordt [appellant sub 1] niet in die mogelijkheden beperkt.

3.7. De Afdeling overweegt dat aan de gronden van [appellant sub 1] aan de [locatie a] ingevolge de verbeelding één bouwvlak is toegekend. Uit de verbeelding blijkt niet dat dit bouwvlak is gesplitst, zoals de raad heeft betoogd. Uit artikel 16, lid 16.2.1, aanhef en onder a, artikel 16, lid 16.2.2, aanhef en onder b, en de begripsbepalingen uit artikel 1, in onderlinge samenhang bezien, volgt niet dat de bijgebouwenregeling met het maximum bebouwingspercentage en de maximale oppervlakte in dit geval twee keer kan worden toegepast. In dit verband overweegt de Afdeling dat artikel 16, lid 16.2.1, aanhef en onder a, weliswaar niet uitsluit dat binnen één bouwvlak meerdere hoofdgebouwen aanwezig zijn, maar dat artikel 16, lid 16.2.2, aanhef en onder b, het bebouwingspercentage relateert aan "de gronden buiten het bouwvlak waarop hoofdgebouwen mogen worden opgericht", zodat in dit geval, waarin er één bouwvlak is, de regeling slechts eenmaal kan worden toegepast. Voorts heeft de raad niet onderbouwd dat, indien de bijgebouwenregeling twee keer zou kunnen worden toegepast, geen beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van [appellant sub 1] optreedt, nu de raad geen inzicht heeft verschaft in de uitbreidingsmogelijkheden die het vorige plan "Lammetjeswiel" bood. De Afdeling is van oordeel dat derhalve hoe dan ook niet is gebleken dat het plan in zoverre overeenstemt met hetgeen de raad kennelijk bij de planvaststelling heeft beoogd en dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het beroep van [appellanten sub 2]

4. [appellanten sub 2] zijn woonachtig aan de [locaties c] te Alblasserdam. Het beroep van [appellanten sub 2] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Groen", welke bestemming aan de gronden achter hun woningen is toegekend. Volgens [appellanten sub 2] maakt de bestemming "Groen" niet zonder meer de aanleg van een fietspad mogelijk. [appellanten sub 2] kunnen zich niet vinden in deze bestemming, voor zover deze wel een fietspad op de dijk mogelijk maakt. Het beroep richt zich voorts tegen de passage over het fietspad in paragraaf 4.2.2 van de toelichting van het plan. [appellanten sub 2] vrezen voor een aantasting van hun woongenot en privacy. Zij voeren aan dat deze belangen zwaarder wegen dan het belang van de verkeersveiligheid. Zij betwijfelen dat dit belang is gediend met een vrijliggend fietspad. Voorts vrezen zij voor een waardedaling van hun woningen door de aanleg van een fietspad. Een aantal bewoners stelt te beschikken over leveringsakten die aan de aanleg van een fietspad in de weg staan. Uit die leveringsakten volgt dat het de eigenaar van de dijk, Waterschap Rivierenland (hierna: het waterschap), verboden is om achter de woningen een fietspad aan te leggen, aldus [appellanten sub 2]. Zij wijzen op correspondentie van het waterschap waaruit volgens hen volgt dat het waterschap deze bepaling respecteert en als eigenaar van de gronden geen toestemming zal verlenen om een fietspad aan te leggen. [appellanten sub 2] stellen zich gelet hierop op het standpunt dat de gemeente te voortvarend te werk is gegaan met het vaststellen van het plan en de aanleg van een ander deel van het fietspad. Dat het volgens de raad gaat om toelatingsplanologie en er dientengevolge geen verplichting bestaat een fietspad aan te leggen, is volgens [appellanten sub 2] niet van belang, nu de raad niet afziet van de aanleg van een fietspad. Ten slotte is volgens [appellanten sub 2] onvoldoende onderzoek gedaan naar alternatieven, waarbij zij wijzen op de mogelijkheid om voor de huizen langs een fietspad aan te leggen.

4.1. De raad brengt naar voren dat de bestemming "Groen" gelet op het karakter en het gebruik van het dijklichaam de meest passende bestemming voor het dijklichaam is. Volgens de raad past een pad bij het openbare karakter van deze bestemming. Het waterschap heeft volgens de raad geen bezwaren geuit tegen de gekozen bestemming voor de dijk noch tegen de aanleg van een pad. Ten tijde van de dijkverzwaring zijn privaatrechtelijke afspraken gemaakt tussen het waterschap en de bewoners langs de dijk, aldus de raad. De raad stelt verder dat het vrijliggende fietspad op de kruin van de dijk tot doel heeft de veiligheid van de fietsers te vergroten en een aantrekkelijke fietsroute te bieden en verwijst hierbij naar een plan van aanpak van het dijklint uit 2006. Dit fietspad is met uitzondering van het deel nabij de [locaties c] in 2011 aangelegd. De raad realiseert zich dat privaatrechtelijke belemmeringen de aanleg van het laatste stuk fietspad momenteel nog verhinderen. Om te trachten de impasse te doorbreken heeft de raad diverse alternatieven aan de bewoners gepresenteerd en een voorstel tot genoegdoening aan de bewoners gedaan, maar hier zijn de bewoners niet op ingegaan. Het voorstel van de bewoners om het fietspad op de weg te handhaven is in de optiek van de raad niet wenselijk om redenen van verkeersveiligheid. De raad stelt uit algemeen belang opdracht te hebben gegeven te onderzoeken of de privaatrechtelijke bepaling ontbonden of anderszins ontkracht kan worden. Het realiseren van de ontbrekende schakel in het fietsnetwerk is volgens de raad van algemeen belang en moet vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening gediend worden. De raad heeft dit algemene verkeersveiligheidsbelang zwaarder laten wegen dan het individuele belang van de bewoners.

4.2. Aan het dijklichaam achter de woningen van [appellanten sub 2] is de bestemming "Groen" toegekend. Daarnaast hebben de gronden de bestemming "Waterstaat-Waterkering" en de gebiedsaanduiding "vrijwaringszone-vaarweg".

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels zijn de voor "Groen" aangewezen (openbare) gronden bestemd voor: groenvoorzieningen en water; speelvoorzieningen; paden; voorzieningen voor langzaam verkeer; kunstwerken, beeldende kunst; nutsvoorzieningen; straatmeubilair; evenementen; ter plaatse van de aanduiding "parkeren" tevens voor parkeren; het plaatsen en onderhouden van verkeersvoorzieningen ten behoeve van een veilige en vlotte afwikkeling van het scheepvaartverkeer op de Noord.

De bestemming "Groen" maakt gelet op het bepaalde in artikel 7, lid 7.1, van de planregels onder meer een fietspad mogelijk.

4.3. Voor zover het beroep zich richt tegen paragraaf 4.2.2 van de plantoelichting wordt overwogen dat de plantoelichting geen juridisch bindend onderdeel is van het bestemmingsplan. Reeds hierom kan dit betoog niet leiden tot vernietiging van het plan.

4.4. De Afdeling is van oordeel dat [appellanten sub 2] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de verkeersveiligheid niet gediend is met een vrijliggend fietspad. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het de verkeersveiligheid ten goede komt als fietsers zich niet meer hoeven mengen met het snelverkeer en gebruik kunnen maken van een vrijliggend fietspad. Dit betoog faalt.

4.5. Binnen de bestemming "Groen" is ter plaatse van het dijklichaam achter de woningen en tuinen van [appellanten sub 2] niet nader gepreciseerd waar het fietspad mag worden gerealiseerd, zodat het fietspad zowel op de kruin van de dijk als aan de zijde van het water, als aan de zijde van de percelen van [appellanten sub 2] kan worden aangelegd. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het de voorkeur heeft, gelet op de belangen van [appellanten sub 2] bij het behoud van woongenot en privacy, om het fietspad half in de dijk aan de waterzijde aan te leggen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij deze optie een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd en dat deze optie strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Nu de raad zich niet heeft beperkt tot het vaststellen van een op deze volgens hem te verkiezen optie toegesneden planregeling en het plan ook paden en voorzieningen voor langzaam verkeer op en in het dijklichaam aan de landzijde mogelijk maakt, ziet de Afdeling evenwel aanleiding voor het oordeel dat het besluit wat de bestemming "Groen" betreft, voor zover deze bestemming paden en voorzieningen voor langzaam verkeer toelaat achter de woningen aan de [locaties c], in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

4.6. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellanten sub 2] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Dit betoog faalt.

4.7. Onder verwijzing naar de uitspraak van 31 oktober 2012 in zaak nr. 201103853/1/R2 overweegt de Afdeling, dat in het kader van een bestemmingsplanprocedure ter beoordeling staat of een plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en niet in strijd is met het recht. Voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling en de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan in de weg staat, is slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. De aanwezigheid van zakelijke rechten is in beginsel niet doorslaggevend. Dit is slechts anders indien evident is dat deze aanwezigheid aan de verwezenlijking van het plan binnen de planperiode in de weg staat en tevens vaststaat dat niet binnen de planperiode tot opheffing van het zakelijk recht zal worden overgegaan.

4.7.1. Het waterschap heeft ten behoeve van dijkverzwaringen gronden verworven van bewoners aan de Oost Kinderdijk en partijen zijn daarbij een verbod overeengekomen tot het aanleggen van een openbaar wandel-, fiets- of rijwielpad. Hoewel het waterschap als eigenaar van de gronden waarop de raad het fietspad wenst te realiseren geen zienswijze naar voren heeft gebracht waarbij bezwaren zijn geuit tegen dit fietspad, heeft het waterschap wel op andere wijze uitdrukkelijk kenbaar gemaakt voornemens te zijn de met de bewoners gemaakte afspraak geen openbaar (fiets)pad op de dijk aan te leggen na te leven. In een brief van 16 augustus 2011 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap aan het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam het volgende bericht:

"Wij erkennen het algemeen belang van een veilige route voor fietsers tussen Kinderdijk en Alblasserdam en hebben daarom meegewerkt aan de aanleg van een fietspad over de kruin van de dijk. Voor het traject [locaties c] zijn we echter gebonden aan diverse overeenkomsten met bewoners. Op ons eigendom rust immers het beding dat er geen openbaar pad op mag worden aangelegd. Als eigenaar van de ondergrond willen we alleen meewerken aan de realisatie van het fietspad als uw college hiervoor een passende oplossing bereikt met de bewoners.

(…)

Voor beide oplossingen is het beding op ons eigendom van toepassing. Hoewel wij publiekrechtelijk gehouden zijn vergunning te verlenen als de aanvraag aan alle voorwaarden van keur en beleidsregels voldoet, zullen wij als eigenaar van de ondergrond zonder gewijzigde overeenkomsten geen toestemming verlenen om van de vergunning gebruik te maken. (…)"

4.7.2. De raad heeft in het verweerschrift en ter zitting erkend dat privaatrechtelijke belemmeringen de aanleg van het laatste stuk fietspad bij de [locaties c] verhinderen. Dat de raad stelt onderzoek te zullen laten verrichten naar de (juridische) mogelijkheden om de afspraken tussen het waterschap en de bewoners te ontbinden of te ontkrachten is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende om te kunnen concluderen dat de belemmering binnen de planperiode zal zijn weggenomen. Daarbij overweegt de Afdeling dat de raad geen inzicht heeft verschaft in de - voorlopige - resultaten van dit onderzoek en dat de raad ter zitting evenmin heeft kunnen toelichten op welke wijze en binnen welke termijn de belemmering kan worden opgeheven. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het waterschap uitdrukkelijk heeft verklaard geen medewerking te zullen verlenen zolang geen oplossing is bereikt met de bewoners. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de privaatrechtelijke belemmering dan ook vooralsnog een evident karakter. In hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat het plan wat de bestemming "Groen" betreft voor zover deze betrekking heeft op de gronden gelegen achter de woningen aan de [locaties c] en deze bestemming voorziet in paden en voorzieningen voor langzaam verkeer in de planperiode uitvoerbaar is. De Afdeling ziet aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.

4.8. Voor het overige hebben [appellanten sub 2] in het beroepschrift verwezen naar de inhoud van de zienswijze over het ontwerpplan. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellanten sub 2] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

5. De conclusie is dat het besluit van 27 maart 2012 is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb voor zover het betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie a] en in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb voor zover het het plandeel met de bestemming "Groen" betreft, voor zover deze bestemming paden en voorzieningen voor langzaam verkeer toelaat achter de woningen aan de [locaties c].

5.1. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dit luidde ten tijde van belang, op te dragen de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe:

1. met inachtneming van overweging 3.7. het besluit te wijzigen door vaststelling van een planregeling die meebrengt dat de bijgebouwenregeling ten aanzien van de percelen van [appellant sub 1] twee keer kan worden toegepast, met dien verstande dat indien nader onderzoek naar de uitbreidingsmogelijkheden van [appellant sub 1] op grond van het plan "Lammetjeswiel" uitwijst dat met een zodanige planregeling een beperking optreedt van de uitbreidingsmogelijkheden van [appellant sub 1], het besluit dient te worden gewijzigd door vaststelling van een andere planregeling, waardoor geen beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van [appellant sub 1] optreedt;

2. met inachtneming van de overwegingen 4.5. en 4.7.2., al naar gelang van een nadere onderbouwing ten aanzien van de uitvoerbaarheid van het desbetreffende plandeel in verband met de privaatrechtelijke belemmering, het besluit te wijzigen door vaststelling van een planregeling die geen paden en voorzieningen voor langzaam verkeer mogelijk maakt, dan wel is toegesneden op de in overweging 4.5. bedoelde volgens de raad te verkiezen variant.

5.2. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd of nieuw besluit niet opnieuw te worden toegepast.

6. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt de raad van de gemeente Alblasserdam op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

1. met inachtneming van overweging 5.1. de daar omschreven gebreken te herstellen en

2. de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.

w.g. Simons-Vinckx w.g. Kuipers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013

271-780.