Uitspraak 201108280/1/A4


Volledige tekst

201108280/1/A4.
Datum uitspraak: 3 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Enci Stop (hierna: SES), gevestigd te Maastricht,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2010 heeft het college een door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Enci B.V. ingediend geurreductie-onderzoek en plan van aanpak goedgekeurd.

Bij besluit van 7 juni 2011 heeft het college het door SES hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft SES beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2012, waar SES, vertegenwoordigd door J.M.F. Paulussen-van Delft en E. de Haas, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven en ing. E.J.F. Savelberg, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Enci B.V., vertegenwoordigd door P.H.H. Mergelsberg en mr. J.L. Stoop, advocaat te Roermond, gehoord.

Overwegingen

1. Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het college aan Enci B.V. een oprichtingsvergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor klinker- en cementproductie aan de Lage Kanaaldijk 115 te Maastricht, alsmede een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer voor de activiteiten in de bijbehorende groeve. In de vergunningvoorschriften 11.2 en 11.3 is een verplichting opgenomen om een geurreductie-onderzoek en plan van aanpak ter goedkeuring bij het college in te dienen.

2. Het college heeft het bezwaar van SES tegen het besluit van 20 december 2010 bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn.

3. SES betoogt dat het college haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij stelt dat zij vanwege de nauwe verwevenheid tussen het besluit van 5 januari 2010, waartegen zij beroep heeft ingesteld, en het besluit van 20 december 2010 als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 en als belanghebbende als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) moet worden aangemerkt. Het besluit van 20 december 2010 had volgens SES ingevolge artikel 3:41, eerste lid, aan haar dan wel haar gemachtigde moeten worden toegezonden. Ook het fairplay-beginsel en artikel 10 bis van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particulieren projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn van 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de mer-richtlijn), noopten volgens SES tot toezending van het besluit van 20 december 2010 aan haar of haar gemachtigde.

3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder een belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Ingevolge artikel 2:14, tweede lid, geschiedt de verzending van berichten die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, niet uitsluitend elektronisch.

Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

3.2. Het besluit van 20 december 2010 betreft de goedkeuring van een door Enci B.V. bij het college op grond van de vergunningvoorschriften 11.2 en 11.3 ingediend geurreductie-onderzoek en plan van aanpak. SES is weliswaar, gelet op haar statutaire doelstelling en de door haar verrichte feitelijke werkzaamheden, belanghebbende bij dit besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, maar het besluit is niet aan haar gericht als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van die wet. Het besluit van 20 december 2010 is uitsluitend aan Enci B.V. gericht, zodat voor bekendmaking daarvan ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb slechts toezending of uitreiking van het besluit aan Enci B.V. vereist was. Anders dan SES kennelijk meent, noopt het fair play beginsel noch artikel 10 bis van de mer-richtlijn tot een ruimere bekendmaking dan is geregeld in de Awb. Het besluit van 20 december 2010 is op diezelfde dag door toezending aan Enci B.V. bekendgemaakt. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Awb liep de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen dit besluit tot en met 31 januari 2011. Het op 22 maart 2011 bij het college ingekomen bezwaarschrift van SES is derhalve buiten de bezwaartermijn ingediend.

3.3. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 13 juli 2005 in zaak nr. 200501517/1) kan overschrijding van de bezwaartermijn door een belanghebbende, niet zijnde de aanvrager, die van het nemen van een besluit niet schriftelijk op de hoogte is gesteld, terwijl evenmin publicatie in een huis-aan-huisblad heeft plaatsgevonden, verschoonbaar worden geacht, indien de belanghebbende zijn bezwaren binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt, kenbaar heeft gemaakt.

3.4. Vaststaat dat SES door het college van het besluit van 20 december 2010 niet op de hoogte is gesteld en dat evenmin publicatie in een huis-aan-huisblad heeft plaatsgevonden. Voor zover het college stelt dat van het besluit wel kennis is gegeven op de provinciale website en dat SES in zoverre de gelegenheid had er kennis van te nemen, overweegt de Afdeling dat deze kennisgeving een bericht is als bedoeld in artikel 2:14, tweede lid, van de Awb, dat ingevolge die bepaling niet uitsluitend elektronisch mag worden verzonden, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Het college heeft ter zitting medegedeeld dat ten tijde van de kennisgeving op de provinciale website in de provincie Limburg niet een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 2:14, tweede lid, gold. Reeds hierom kan SES niet worden tegengeworpen dat zij via de kennisgeving op de provinciale website van het besluit van 20 december 2010 op de hoogte had kunnen zijn. SES stelt eerst op 21 maart 2011 op de hoogte te zijn geraakt van dit besluit, doordat de Afdeling het in het kader van de beroepsprocedure tegen het besluit van 5 januari 2010 aan haar gemachtigde had toegezonden. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze stelling, die ook niet is betwist. SES heeft binnen twee weken nadat zij van het bestaan van het besluit van 20 december 2010 op de hoogte is geraakt, bezwaar tegen dit besluit gemaakt. Gelet hierop is de overschrijding van de bezwaartermijn door SES verschoonbaar en had het college niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar wegens deze overschrijding achterwege moeten laten.

4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 7 juni 2011 dient wegens strijd met artikel 6:11 van de Awb te worden vernietigd.

5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 7 juni 2011, kenmerk L93;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de stichting Stichting Enci Stop in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 52,72 (zegge: tweeënvijftig euro en tweeënzeventig cent);

IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de stichting Stichting Enci Stop het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013

462-684.