Uitspraak 201205530/1/R2


Volledige tekst

201205530/1/R2.
Datum uitspraak: 20 februari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te Lopik, en anderen,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en anderen,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], wonend te Lopikerkapel, gemeente Lopik,

en

de raad van de gemeente Lopik,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Uitweg-Uitbreiding" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en anderen en [appellanten sub 3] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2012, waar [appellante sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.J. Nicolaas, werkzaam bij SUR, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], [appellanten sub 3], en de raad, vertegenwoordigd door M.E. van Schaik-van Amerongen en mr. R.Z.Y. Tan, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Verder zijn als partij ter zitting gehoord Woningbouwvereniging Lopik, vertegenwoordigd door J.C. van Wigger, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde].

Overwegingen

Ten aanzien van de ontvankelijkheid

1. [appellant sub 2] en anderen richten zich in beroep tegen het plangebied als geheel.

1.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

1.2. Het plangebied ziet op drie locaties in Uitweg. Locatie A en B liggen respectievelijk op ongeveer 13 en 70 meter afstand van de meest dichtbijgelegen woning van [appellant sub 2] en anderen. Locatie C, met de bestemming "Wonen-2 (W-2)", ligt echter op ongeveer 260 meter afstand van de woningen van [appellant sub 2] en anderen. Gelet op de hoeveelheid tussenliggende woonbebouwing hebben [appellant sub 2] en anderen geen zicht op locatie C. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat [appellant sub 2] en anderen ten aanzien van locatie C een objectief en persoonlijk belang hebben dat rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 2] en anderen voor zover het locatie C betreft niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is in zoverre niet-ontvankelijk.

Het plan

2. Het plan voorziet in ongeveer veertig woningen op drie verschillende locaties in Uitweg. Locatie A is gelegen in het centrum van Uitweg en voorziet in ongeveer 36 woningen. Locatie B, gelegen op korte afstand van locatie A, is bestemd als "Wonen-1 (W-1)" met de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 1', waardoor op die locatie in maximaal twee woningen kan worden voorzien. Locatie C ligt op ongeveer tweehonderd meter afstand van de locaties A en B, in het zuidwesten van Uitweg. Op locatie C zijn twee woningen voorzien.

Formeel

3. [appellant sub 2] en anderen betogen dat zij voor de raadsvergadering van 27 maart 2012 geen uitnodiging hebben ontvangen, waardoor zij geen gebruik hebben kunnen maken van het inspreekrecht.

3.1. De Afdeling stelt voorop dat uit de stukken blijkt dat op de gebruikelijke wijze is kennis gegeven van plaats en datum van de openbare raadsvergadering, waarin over de vaststelling van het bestemmingsplan is beslist, zodat belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld om de raadsvergadering bij te wonen. Dit is in overeenstemming met het Reglement van orde voor de vergaderingen van de raad der gemeente Lopik. In het voormelde reglement, noch in enig ander wettelijk voorschrift is een regeling opgenomen die erin voorziet dat burgers persoonlijk zouden moeten worden uitgenodigd voor een raadsvergadering, waarin een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan aan de orde is. De raad heeft daartoe dan ook niet hoeven over te gaan. Het betoog faalt.

Inhoudelijk

Geurhinder locatie A en B

4. [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen kunnen zich niet verenigen met het plan en betogen dat ter plaatse van de voorziene woningbouw geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd vanwege de afstand tot de veehouderij van [appellante sub 1]. [appellante sub 1] en anderen vrezen dat zij daardoor beperkt worden in hun bedrijfsvoering. [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen voeren daartoe aan dat de varkenstak van het bedrijf ten onrechte buiten beschouwing gelaten is en dat onduidelijk is met welke geuremissiefactoren de raad heeft gerekend. Ook betogen zij dat ter plaatse van vier woningen op locatie A in het zuidwesten van het plangebied de geurnormen worden overschreden, terwijl daarover nog geen besluit is genomen.

Voorts betogen zij dat de minimum afstanden die gelden ten opzichte van het bedrijf van [appellante sub 1] niet in acht zijn genomen. Verder voeren [appellant sub 2] en anderen aan dat de raad ten onrechte een eigen gebiedsvisie heeft opgesteld die in strijd is met de richtafstanden zoals die volgen uit de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure).

4.1. De raad wijst erop dat hij een Geurgebiedsvisie en een Geurverordening als bedoeld in artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) heeft vastgesteld. Met betrekking tot de op het perceel van [appellante sub 1] aanwezige varkensstal stelt de raad dat op grond van de Geurverordening ter plaatse van de voorziene woningen, behoudens de vier in het zuidwesten van locatie A gesitueerde woningen, als waarde voor de toepassing van de Wgv 4 odourunits per kubieke meter lucht geldt (hierna: ou/m3). Aan deze waarde kan in het plan voor deze woningen worden voldaan en bovendien kan ter plaatse van die woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden gerealiseerd, terwijl de belangen van de veehouderijen niet onevenredig worden geschaad. Verder stelt de raad dat ter plaatse van de vier in het zuidwesten van het plangebied gesitueerde woningen de geurbelasting weliswaar hoger is dan de waarde die voor dit gebied in de Geurverordening is opgenomen, maar dat ter plaatse van deze woningen een aanvaardbaar geurniveau kan worden gewaarborgd.

Verder stelt de raad ten aanzien van de op het perceel van [appellante sub 1] aanwezige rundveestal dat op grond van de Geurverordening een vaste afstand van 50 meter tot een geurgevoelig object moet worden aangehouden. Bij de situering van de woningen is hiermee rekening gehouden.

4.2. Op grond van de aan [appellante sub 1] verleende milieuvergunning van 17 augustus 2009 mogen binnen de inrichting 110 stuks melkvee met bijbehorend jongvee van ongeveer 50 stuks worden gehouden, en 8 stuks kraamzeugen, 108 gespeende biggen, 22 guste en dragende zeugen, 1 dekbeer en 252 vleesvarkens.

4.3. Vast staat dat de gemeente Lopik buiten een concentratiegebied ligt. Voorts staat vast dat het plangebied tot de bebouwde kom gaat behoren. Voor vleesvarkens is bij ministeriële regeling een geuremissiefactor vastgesteld en voor koeien niet.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wgv, wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 ou/m3.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object ten minste 100 m indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv, voor zover van belang, kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 ou/m3 en niet meer dan 8,0 ou/m3.

Ingevolge dit artikel, derde lid, onder a, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand, genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze ten minste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen.

4.4. Op 21 april 2009 heeft de raad krachtens artikel 6, eerste en derde lid, van de Wgv de Verordening geurhinder en veehouderij 2008 (hierna: Geurverordening) vastgesteld waarin de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij voor geurgevoelige objecten in Lopik en de minimaal aan te houden afstand van een veehouderij tot een geurgevoelig object zijn aangepast. Hierin is vastgelegd dat voor het plan Uitweg een maximale geurbelasting geldt van 4,0 ou/m3 en voor de geurgevoelige objecten in de bestaande bebouwde kommen, zoals aangegeven op de bij de Geurverordening behorende kaart, een waarde van 2,0 ou/m3. Verder is in de Geurverordening voor bedrijven als het onderhavige in afwijking van artikel 4, eerste lid, van de Wgv de vaste afstand binnen de bebouwde kom tot geurgevoelige objecten op ten minste 50 meter bepaald. Aan de Geurverordening ligt de Geurgebiedsvisie gemeente Lopik (hierna: Geurgebiedsvisie) van november 2008 ten grondslag.

4.5. In opdracht van de raad is door G&O consult het rapport "Geuronderzoek voor bestemmingsplanwijziging De Uitweg te Lopik" van 21 september 2011 (hierna: geuronderzoek) opgesteld. Daarin staat dat de feitelijke voorgrondbelasting op het plangebied berekend is met het verspreidingsmodel V-stacks vanuit de emissiepunten van de veehouderij. Deze voorgrondbelasting is maatgevend geacht, uitgaande van de vuistregel dat de voorgrondbelasting bepalend is voor de hinder indien deze tenminste de helft bedraagt van de achtergrondbelasting. Uit het geuronderzoek blijkt voorts dat is uitgegaan van de vergunde emissiepunten, omdat reeds sprake is van een overbelaste situatie. Verder staat in het geuronderzoek dat in de feitelijke situatie op de woningen met de bestemming "Wonen" met de maatvoeringsaanduiding '4' in het zuidwesten van locatie A niet aan de waarde uit de Geurverordening van 2,0 ou/m3 wordt voldaan. Ter plaatse is een geurbelasting berekend van 2,773 ou/m3.

Voorts is in het onderzoek vermeld dat [appellante sub 1] reeds wordt beperkt door de bestaande woningen aan de Lopikerweg Oost 112, Lopikerweg Oost 110 en Batuwseweg 5, alwaar blijkens de Geurverordening de waarde van 2,0 ou/m3 geldt, terwijl ter plaatse een geurbelasting is berekend van respectievelijk 5,104 ou/m3, 4,536 ou/m3 en 3,587 ou/m3.

4.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de raad een eigen gebiedsgericht geurbeleid heeft vastgesteld in de vorm van de Geurgebiedsvisie en de Geurverordening.

Blijkens de verbeelding liggen in het plan de meest dichtbijgelegen bouwvlakken binnen de bestemming "Wonen" op meer dan 50 meter van de meest dichtbijgelegen stal van [appellante sub 1]. In beginsel dient als uitgangspunt te gelden de grens van het aangegeven bouwvlak van de veehouderij, aangezien binnen het gehele bouwvlak bedrijfsbebouwing tot stand kan komen waarin hinderveroorzakende activiteiten plaatsvinden. Vast staat dat in dit geval de bestaande en vergunde bebouwing van [appellante sub 1] als uitgangspunt is genomen. Uit het geuronderzoek blijkt immers dat [appellante sub 1] reeds wordt beperkt door de bestaande woningen aan de Lopikerweg Oost 112, Lopikerweg Oost 110 en Batuwseweg 5, zodat een verdere uitbreiding van het bedrijf op de huidige bedrijfslocatie in de richting van de woningen niet mogelijk is. Nu de bouwvlakken binnen de bestemming "Wonen" op meer dan 50 meter van de meest dichtbijgelegen stal van [appellante sub 1] liggen, kan worden voldaan aan de uit de Geurverordening voortvloeiende afstand van 50 meter. In beginsel mag daarom worden aangenomen dat bij de voorziene woningen een aanvaardbaar geurniveau kan worden gegarandeerd. [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen hebben dit niet betwist. Gelet op het voorgaande wordt [appellante sub 1] ten gevolge van het plan in zoverre niet extra belemmerd in de bedrijfsvoering.

4.7. Uit de Geurverordening volgt verder dat de raad, behoudens de vier voorziene woningen in het zuidwesten van locatie A, een voorgrondbelasting van maximaal 4,0 ou/m3 op locatie A aanvaardbaar acht. Niet is betwist dat het plan hiermee in overeenstemming is. Volgens de raad wordt met deze waarde gemiddeld genomen een acceptabel geurniveau gegarandeerd, terwijl de belangen van de veehouderijbedrijven niet onevenredig worden geschaad. In hetgeen door [appellante sub 1] en anderen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op de Geurverordening heeft kunnen baseren bij de vaststelling van het plan. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre voor de woningen in het plangebied in het kader van een goede ruimtelijke ordening een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden.

4.8. Tussen partijen is niet in geschil dat ter plaatse van de vier voorziene woningen in het zuidwesten van locatie A de voorgrondbelasting ten gevolge van het bedrijf van [appellante sub 1] 2,773 ou/m3 bedraagt. Met het plan wordt ter plaatse van deze woningen niet aan de aldaar geldende waarde van 2,0 ou/m3, zoals die in de Geurverordening is neergelegd, voldaan.

Volgens tabel B van bijlage 6 van de Handreiking geurhinder en veehouderij van 1 mei 2007 (hierna: Handreiking) is bij een voorgrondbelasting van 2,773 ou/m3 buiten een concentratiegebied sprake van een percentage geurgehinderden tussen de 11% en 15%, en daarmee kan in beginsel volgens bijlage 7 van de Handreiking van een redelijk goed woon- en leefklimaat worden uitgegaan.

De raad heeft het geurniveau van 2,773 ou/m3 ter plaatse van de hiervoor genoemde vier voorziene woningen aanvaardbaar geacht, en heeft daarbij blijkens de plantoelichting betekenis gehecht aan het feit dat binnen het plangebied geen mogelijkheden waren om deze woningen elders te realiseren en dat vanwege de ligging van de bestaande woningen de geurhinder ter plaatse in de toekomst niet zal kunnen toenemen. Gelet op het voorgaande heeft de raad toereikend gemotiveerd dat ook ter plaatse van de vier voorziene woningen in het zuidwesten van locatie A in het kader van een goede ruimtelijke ordening een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

Gelet op de berekende geurbelasting van 5,104 ou/m3, 4,536 ou/m3 en 3,587 ou/m3 op de bestaande woningen aan respectievelijk de Lopikerweg Oost 112, Lopikerweg Oost 110 en Batuwseweg 5 behoeven [appellante sub 1] en anderen er voorts niet voor te vrezen dat de voorziene woningen een onevenredige beperking zullen vormen voor de bedrijfsvoering van hun bedrijf.

Het betoog faalt.

VNG-brochure

4.9. Ingevolge artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

4.10. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011, in zaaknr. 201006426/1/R2) kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet mag vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.

4.11. [appellant sub 2] en anderen beroepen zich op de afstandsnorm die in de VNG-brochure is opgenomen voor de categorie bedrijven waartoe het bedrijf van [appellante sub 1] behoort. Zij betogen dat het bedrijf niet aan die afstandsnorm voldoet. De in de VNG-brochure aanbevolen afstanden betreffen indicatieve normen voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat bij nieuwe woningen enerzijds en het waarborgen van de belangen van een bedrijf anderzijds. Het voorgaande en hetgeen hiervoor in 4.10 is overwogen leidt tot het oordeel dat [appellant sub 2] en anderen zich niet op de door hen gestelde afstandsnorm, wat daar ook van zij, kunnen beroepen. Voor [appellant sub 2] en anderen gaat het immers om het belang dat zij gevrijwaard blijven van de aantasting van hun uitzicht en privacy en meer in het algemeen om het belang van het behoud van hun woonomgeving en de waarde van hun woningen. De afstandsnorm waarop [appellant sub 2] en anderen zich beroepen heeft niet de strekking die belangen te beschermen. Daargelaten of deze beroepsgrond zou slagen, nu artikel 1.9 van de Chw er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd, laat de Afdeling dit betoog buiten beschouwing.

Het beroep van [appellante sub 1] en anderen voor het overige

5. [appellante sub 1] en anderen betogen dat de financiële haalbaarheid van het plan niet vaststaat, omdat niet is gebleken dat rekening is gehouden met planschadeclaims en omdat onduidelijk is of behoefte aan de voorziene woningen bestaat.

Verder betogen zij dat de verkeersveiligheid in geding is nu de situering van het kruispunt ter plaatse van de voorziene ontsluiting van locatie A bij de Lopikerweg Oost nog niet vaststaat. Zij voeren aan dat ten gevolge van de voorziene ontsluiting het aantal verkeersbewegingen ter plaatse van hun bedrijf zal toenemen, en dat de ontsluiting zal leiden tot verkeersonveilige situaties vanwege de vele landbouwvoertuigen die gebruik maken van de Lopikerweg Oost. Ook vrezen zij voor overlast vanwege inschijnende koplampen van voertuigen die op de nieuwe ontsluitingsweg zullen rijden. Verder vrezen [appellante sub 1] en anderen dat zij beperkt worden in hun bedrijfsvoering, omdat hun bedrijf geluidsoverlast zal veroorzaken ter plaatse van de voorziene woningen.

5.1. De raad wijst op een studie waaruit is gebleken dat voldoende behoefte bestaat aan de voorziene sociale huur- en koopwoningen in het plan.

Voorts stelt de raad dat bij de aanleg van de nieuwe ontsluitingsweg rekening zal worden gehouden met het bedrijf van [appellante sub 1]. Er zal daarbij worden gekeken naar een inrichting die voldoet aan het principe 'Duurzaam veilig'. Verder stelt de raad dat het aantal verkeersbewegingen per dag daalt in vergelijking met de voorgaande planologische situatie ter plaatse. Ten aanzien van de inschijnende koplampen stelt de raad dat het algemeen verkeersbelang bij het voorzien van een goede ontsluiting prevaleert boven het belang van [appellante sub 1] en anderen bij het uitblijven van eventuele hinder van licht van koplampen in hun woning.

5.2. In de plantoelichting staat dat de gemeente Lopik met Woningbouwvereniging Lopik en [belanghebbende] (hierna: de projectontwikkelaar) op 23 juni 2008 een intentieovereenkomst heeft gesloten voor de bouw van 41 woningen op drie locaties in Uitweg. Vervolgens is gewerkt aan een anterieure overeenkomst in de vorm van een samenwerkingsovereenkomst. In deze overeenkomst zijn de rechten en plichten over en weer vastgelegd.

Uit de anterieure overeenkomst blijkt dat voor een gedeelte van 60% van het plangebied [belanghebbende] de kosten voor het bouw- en woonrijp maken betaalt en dat voor het overige gedeelte van het plangebied de kosten voor het bouw- en woonrijp maken voor de gemeente zijn, waarvoor een krediet beschikbaar is gesteld van € 400.000,00. De planologische kosten inclusief overige kosten en eventuele planschade worden via een verdeelsleutel door gemeente en partijen betaald.

In de plantoelichting staat voorts vermeld dat de interne ontsluitingslus van het plangebied wordt aangesloten op een nieuwe verbindingsweg tussen de Lopikerweg Oost en de Batuwseweg.

Uit de plantoelichting volgt verder dat voor de locatie A kan worden uitgegaan van een verkeersproductie per etmaal van 5 tot 6 ritten per woning. Uitgaande van 39 woningen betekent dit dat het totaal aantal motorvoertuigbewegingen per etmaal 195 tot 234 bedraagt. Het bouwen van woningen op het voormalige bedrijventerrein resulteert in ongeveer 100 verkeersbewegingen minder op één dag. Tevens zal door de wijziging van de bestemming de verkeershinder door vrachtverkeer afnemen.

5.3. [appellante sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat het plan financieel uitvoerbaar is. Daarbij betrekt de Afdeling dat een anterieure overeenkomst is gesloten met de betrokken partijen, waaruit volgt dat de kosten voor het bouw- en woonrijp maken voor rekening komen van de projectontwikkelaar en de gemeente Lopik. Verder is niet gebleken dat de door [appellante sub 1] en anderen gestelde planschadeclaims zodanig hoog zullen zijn dat deze aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan. Bovendien blijkt uit de anterieure overeenkomst dat eventuele planschade via een verdeelsleutel door gemeente en partijen zal worden betaald.

Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat gedurende de planperiode van 10 jaar geen behoefte zal zijn aan de voorziene woningen. Daarbij is van belang dat onweersproken is gesteld dat de behoefte in kaart is gebracht, en dat daaruit blijkt dat voldoende behoefte bestaat aan de sociale huur- en koopwoningen in het plan. Het betoog faalt.

5.4. [appellante sub 1] en anderen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene ontsluiting zal leiden tot een verkeersonveilige situatie. Daarbij betrekt de Afdeling dat voorzien is in twee ontsluitingswegen. Niet is gebleken dat het aantal te verwachten verkeersbewegingen tot problemen zal leiden. Bovendien heeft de raad gesteld dat met de inrichting van het kruispunt rekening zal worden gehouden met het principe 'Duurzaam veilig' en dat in zoverre ook vanwege het aantal landbouwvoertuigen geen onveilige situatie te verwachten is. Voor zover [appellante sub 1] en anderen betogen dat de precieze situering van het kruispunt nog niet vaststaat, overweegt de Afdeling dat dit ziet op de uitvoering van het plan en daarom in deze procedure niet aan de orde kan komen. Ten aanzien van de inschijnende koplampen kon de raad bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid aan de belangen van [appellante sub 1] en anderen minder gewicht toekennen dan aan de belangen die met het plan worden gediend. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet is gebleken van onaanvaardbare hinder bij [appellante sub 1] en anderen ten gevolge van inschijnende koplampen. Verder hebben [appellante sub 1] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat hun bedrijfsvoering tot onaanvaardbare geluidsoverlast voor de bewoners van de nieuwe woningen zal leiden.

5.5. In hetgeen [appellante sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 1] en anderen is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen voor het overige

5.6. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de bouwhoogte van de voorziene woningen te hoog is. Zij vrezen voor een beperking van vrij uitzicht, schaduwwerking en privacy. Ook vrezen zij voor geluidsoverlast, en hinder van inschijnende koplampen in hun woningen.

Verder stellen [appellant sub 2] en anderen dat de grond ter plaatse van het plan is vervuild. Voorts vrezen zij voor schade bij heien en graafwerkzaamheden, waardevermindering van hun woningen en planschade.

5.7. Ten aanzien van de bouwhoogte stelt de raad dat hij bij de vaststelling van het plan als uitgangspunt per bouwlaag een hoogte van 3 meter heeft genomen. In verband hiermee bedraagt de maximale goothoogte 6 meter en blijft de maximale bouwhoogte gehandhaafd op 11 meter, zo stelt de raad. Verder geeft hij aan dat de afwijkingsbevoegdheid van 10% voor het onderdeel goothoogte en bouwhoogte is vervallen. Ten aanzien van het uitzicht en privacy stelt de raad dat de beoogde woningen niet met de voor- en achtergevel worden gericht op de woningen van [appellant sub 2] en anderen, waardoor directe inkijk minimaal blijft. Met een afstand van iets meer dan 10 meter ten opzichte van de zijgevel van de meest dichtbijgelegen woning, zal schaduwwerking volgens de raad alleen plaatsvinden bij laagstaande zon. Met betrekking tot de koplampen stelt de raad dat hij aan het verkeersbelang in dit geval meer gewicht heeft toegekend dan aan het belang van [appellant sub 2] en anderen.

Ten aanzien van de vervuilde grond stelt de raad dat op de planlocatie drie bodemonderzoeken zijn uitgevoerd en dat gebruik is gemaakt van een reeds uitgevoerd onderzoek. De resultaten hiervan zijn dusdanig dat de milieukundige bodemsituatie voldoende in kaart is gebracht voor het plan. De gevonden verontreiniging met dieselolie op het perceel achter Batuwseweg 15-17 wordt door middel van bodemsanering verwijderd, zodat de grond geschikt is voor woningbouw.

5.8. Blijkens de verbeelding geldt voor de voorziene woningen op locatie A een maximale bouwhoogte van 11 meter. De kortste afstand tussen de woningen van [appellant sub 2] en anderen en de meest dichtbijgelegen voorziene woning bedraagt blijkens de verbeelding ongeveer 13 meter.

5.9. Ten aanzien van de voorziene bouwhoogte oordeelt de Afdeling als volgt. Blijkens de verbeelding geldt voor de voorziene woningen een maximale bouwhoogte van 11 meter. Gelet op de afstand tot de woningen van [appellant sub 2] en anderen, is deze hoogte voor hen niet onoverkomelijk bezwarend te achten. Daarbij is verder van belang dat de raad tegemoet gekomen is aan de wensen van [appellant sub 2] en anderen door de afwijkingsbevoegdheid van 10% voor het onderdeel goothoogte en bouwhoogte zoals die in het ontwerpplan was opgenomen in het plan te laten vervallen. Voorts heeft de raad, gelet op het feit dat de minimale afstand van de woningen van [appellant sub 2] en anderen tot het meest dichtbijgelegen in het plan voorziene bouwvlak ongeveer 13 meter bedraagt, een eventueel verlies aan uitzicht niet onevenredig nadelig behoeven te achten. Genoemde afstand in aanmerking genomen is voorts niet aannemelijk dat de komst van de voorziene woningen zal leiden tot een ernstige aantasting van de privacy van de bewoners van de woningen van [appellant sub 2] en anderen. Verder hebben [appellant sub 2] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het plan leidt tot geluidsoverlast en onaanvaardbare schaduwhinder. Voor zover [appellant sub 2] en anderen nog hebben gewezen op hinder van inschijnende koplampen, overweegt de Afdeling dat onevenredige hinder hiervan gezien de situering van hun woningen ten opzichte van het plangebied niet aannemelijk is. Overigens volgt uit het plan dat tussen hun woningen en de in het plangebied voorziene weg met de bestemming "Verkeer (V)" een strook met de bestemming "Groen (G)" is voorzien, waarop voorzieningen die eventuele lichthinder tegen kunnen gaan kunnen worden aangebracht.

Wat de nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant sub 2] en anderen betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Voor zover [appellant sub 2] en anderen vrezen voor schade ten gevolge van heien en graafwerkzaamheden overweegt de Afdeling dat dit ziet op uitvoeringsaspecten en daarom in deze procedure niet aan de orde kan komen. Ten aanzien van het betoog dat de grond ter plaatse is vervuild, heeft de raad gesteld dat de geconstateerde verontreiniging door middel van bodemsanering wordt verwijderd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de bodemgesteldheid aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.

5.10. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

[appellanten sub 3]

6. [appellanten sub 3] betogen dat ter rechtvaardiging van de twee voorziene woningen in het zuiden van het plangebied (locatie C) ten onrechte wordt verwezen naar provinciaal beleid. Het plangebied ligt weliswaar binnen de provinciale rode contour, maar de raad heeft bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening gehouden met behoud van specifieke waardevolle kwaliteiten van het gebied, aldus [appellanten sub 3]. Verder betogen zij dat locatie C louter vanwege financiële belangen in het plan is opgenomen. Voorts is volgens hen onvoldoende onderbouwd waarom juist op deze locatie woningen zijn voorzien en is sprake van een onlogische afronding van het plangebied. Ten slotte vrezen zij voor een beperking van hun vrij uitzicht, schaduwwerking en aantasting van hun privacy vanwege de locatie van het plangebied ten oosten van hun woning.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij beleidsvrijheid heeft wanneer hij besluit een ontwikkellocatie op te nemen. Ten aanzien van het provinciaal beleid stelt de raad dat de beoogde ontwikkelingen vallen binnen het afsprakenkader dat met de provincie is gemaakt. Verder stelt de raad dat zorg zal worden gedragen voor een passende overgang naar het landelijk gebied. Bovendien worden de gronden waarop de woningen zijn voorzien thans ook al intensief gebruikt. Verder stelt de raad dat schaduwwerking slechts minimaal zal optreden, vanwege de ligging van de voorziene woningen.

6.2. Blijkens de verbeelding bedraagt de afstand tussen de voorziene vrijstaande woningen en de woning van [appellanten sub 3] ongeveer 12 respectievelijk ongeveer 15 meter. Verder geldt voor de twee woningen op locatie C blijkens de verbeelding een maximale bouwhoogte van 10 meter.

6.3. Ten aanzien van het provinciaal beleid overweegt de Afdeling als volgt. Uit de rode contourenkaart behorend bij de structuurvisie 2005-2015 volgt dat het plangebied binnen de voor Uitweg bepaalde rode contour valt. Verder blijkt uit deze provinciale structuurvisie dat als de ontwikkelingen binnen de contour plaatsvinden en passen in het kwalitatieve en kwantitatieve ruimtelijk beleid uit het streekplan, waaronder behoud van kwaliteiten en waardevolle structuren, voldoende ruimte voor groen en water in de stad, deze ontwikkelingen kunnen worden beschouwd als passend in het proces van vernieuwing en functieaanpassing van de kernen. Door [appellanten sub 3] is niet aannemelijk gemaakt dat de raad dit provinciaal beleid niet heeft kunnen toepassen. Daarbij is allereerst van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat de voorziene woningen op locatie C binnen voornoemde rode contour vallen. Verder is daarbij van belang dat deze locatie thans al (gedeeltelijk) in gebruik is en dat niet is gebleken van de aanwezigheid van waardevolle structuren aldaar. Voorts heeft de raad in redelijkheid kunnen stellen dat met de bestemming "Water (W)" is voorzien in een passende overgang naar het landelijk gebied. Het betoog faalt.

Verder heeft de raad in redelijkheid de voorziene woningen op locatie C in het plan kunnen opnemen. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad heeft gesteld dat op de gronden ten oosten van de woning van [appellanten sub 3] thans ook al enige bebouwing aanwezig is en dat met de bestemming "Water (Wa)" aan de randen van het plangebied is zorg gedragen voor een passende overgang naar het landelijk gebied. Van onvoldoende onderbouwing van de beleidskeuze om de bouw van woningen mogelijk de maken, juist op deze locatie, is daarom geen sprake. Door de aanwezige lintbebouwing in de omgeving van het perceel van [appellanten sub 3] is voorts niet gebleken dat de toevoeging van locatie C leidt tot een onlogische afronding van het gebied. Voorts is niet gebleken dat locatie C louter vanwege financiële belangen, wat daar ook van zij, in het plan zou zijn opgenomen.

De Afdeling overweegt verder dat er geen blijvend recht op vrij uitzicht bestaat. Gelet op het feit dat de minimale afstand van de woning van [appellanten sub 3] tot de in het plan voorziene bouwvlakken ongeveer 12 respectievelijk ongeveer 15 meter bedraagt, heeft de raad het verlies aan uitzicht niet onevenredig nadelig behoeven te achten. Daarbij betrekt de Afdeling dat op de desbetreffende locatie reeds enige bebouwing aanwezig was en dat de voorziene woningen op bestaande bebouwing in de omgeving aansluiten. Genoemde afstanden in samenhang met de voor de voorziene woningen geldende maximale bouwhoogte van 10 meter in aanmerking genomen is verder niet aannemelijk te achten dat de aanwezigheid van de voorziene woningen zal leiden tot onevenredige schaduwwerking en een ernstige aantasting van de privacy van [appellanten sub 3].

6.4. In hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 3] is ongegrond.

Relativiteitsvereiste

7. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat de beroepsgronden falen, heeft de Afdeling zich, met uitzondering van rechtsoverweging 4.11, niet uitgesproken over de vraag of artikel 1.9 van de Chw van toepassing is.

Proceskostenveroordeling

8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen niet-ontvankelijk voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen-2 (W-2)" in het zuiden van Uitweg (locatie C);

II. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] geheel en het beroep van [appellant sub 2] en anderen voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013

12-704.