Uitspraak 201201553/1/R1


Volledige tekst

201201553/1/R1.
Datum uitspraak: 6 februari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Hobrede, gemeente Zeevang,
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Hobrede, gemeente Zeevang,
3. het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), wonend te Oosthuizen, gemeente Zeevang,
5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], wonend te Middelie, gemeente Zeevang,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ymere Ontwikkeling B.V., gevestigd te Amsterdam, en anderen,
7. [appellant sub 7], wonend te Oosthuizen, gemeente Zeevang,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Zeevang,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Dorpskernen 2011" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, het college, [appellant sub 4], [appellanten sub 5], Ymere en anderen en [appellant sub 7] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] schriftelijke uiteenzettingen ingediend.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, de raad, [belanghebbende A] en [belanghebbende C] hebben nadere stukken ingediend.

Op verzoek van de Afdeling heeft de raad het rapport "Schadeloosstellingrapport" (hierna: het schadeloosstellingrapport) van 27 mei 2008 van H3 Landelijk Vastgoed overgelegd. Daarbij heeft hij verzocht om beperkte kennisneming, als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 13 september 2012 heeft de Afdeling het verzoek om beperkte kennisneming deels toegewezen. Het gedeelte van het schadeloosstellingrapport waarvoor het verzoek van de raad is afgewezen maakt deel uit van het dossier. [appellant sub 2] en anderen hebben desgevraagd toegestemd om mede op grondslag van de informatie in het gedeelte van het schadeloosstellingrapport dat onder beperkte kennisneming is overgelegd uitspraak te doen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door C. Wals, werkzaam bij Wals Advies, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door C. Wals, voornoemd, het college, vertegenwoordigd door mr. D. Westerwal, drs. S. Traudes-Noorlander en J.J.W. Tjarks, allen werkzaam bij de provincie, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. I.F.M. Kwint, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, Ymere en anderen, vertegenwoordigd door mr. G.M.C. Marmelstein, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 7], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door drs. P.G.T.M. Aalbers en K. Kooijman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord [belanghebbende A], bijgestaan door H.J. Buitenweg, [belanghebbende B] en [belanghebbende C], vertegenwoordigd door mr. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel.

Overwegingen

Het plan

1. Het plan voorziet in een uniforme juridisch-planologische regeling voor de dorpskernen van de gemeente Zeevang.

Crisis- en herstelwet

2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met bijlage I, onderdeel 3, onder 3.1, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van die wet van toepassing op besluiten die vereist zijn voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de bouw van meer dan elf woningen in een aaneengesloten gebied.

De Afdeling overweegt dat het plan op het perceel Warder 52 twintig woningen in een aaneengesloten gebied en op het perceel Warder 81 twaalf woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk maakt. Gelet hierop is het plan een besluit dat is vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van meer dan elf woningen in een aaneengesloten gebied. Derhalve is, anders dan het college betoogt, afdeling 2 van de Chw van toepassing op het gehele besluit. In de Chw noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan zijn aanknopingspunten te vinden om een onderscheid te maken tussen delen van een besluit waarop de Chw van toepassing is en delen van een besluit waarop de Chw niet van toepassing is.

Ontvankelijkheid

3. Ingevolge artikel 1.4 van de Chw kan een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld of een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb geen beroep instellen tegen een besluit, indien dat besluit niet is gericht tot die rechtspersoon of tot een orgaan van die rechtspersoon, onderscheidenlijk tot dat bestuursorgaan of tot de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan behoort.

Het college is een bestuursorgaan dat niet tot de centrale overheid behoort. Voorts is het vaststellingsbesluit niet gericht tot het college of tot de provincie Noord-Holland. Ingevolge artikel 1.4 van de Chw kan het college derhalve geen beroep instellen tegen het besluit tot vaststelling van het plan. In het betoog van het college dat blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling de wetgever niet heeft beoogd beroepen van niet tot de centrale overheid behorende bestuursorganen of rechtspersonen tegen bepaalde besluiten van tot lagere overheden behorende bestuursorganen uit te sluiten, wat daarvan ook zij, ziet de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 29 juli 2011 in zaak nr. 201011757/14/R1 geen aanleiding voor een ander oordeel. De tekst van artikel 1.4 van de Chw is duidelijk en niet voor meer dan één uitleg vatbaar. Voor zover het college erop wijst dat volgens een wetsvoorstel tot wijziging van de Chw artikel 1.4 van de Chw alleen van toepassing zal zijn op besluiten van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan, wordt overwogen dat dit wetsvoorstel thans geen geldend recht is en niet kan afdoen aan artikel 1.4 van de Chw zoals dat nu luidt.

Het beroep van het college is niet-ontvankelijk.

4. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

[appellant sub 1] heeft geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die over het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant sub 1] gestelde omstandigheid dat hij een zienswijze naar voren heeft gebracht over een ontwerpomgevingsvergunning voor een binnenplanse afwijking van het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van de uitbreiding van boerengolf op het perceel Hobrede 16. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, betekent deze omstandigheid niet dat het niet noodzakelijk was om een zienswijze naar voren te brengen over het ontwerpplan, nu de procedure tot vaststelling van het plan losstaat van de procedure tot verlening van een omgevingsvergunning.

Het beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk.

5. [appellant sub 2] en anderen betogen dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld voor het perceel [locatie 9].

5.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.

Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

5.2. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is in zoverre gericht tegen het niet-vaststellen van de financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro.

Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zouden [appellant sub 2] en anderen niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij de financiële delen van het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat zij geen eigenaar zijn van gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant sub 2] en anderen die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van de genoemde onderdelen van een exploitatieplan, kunnen zij evenmin worden aangemerkt als belanghebbenden bij het niet-vaststellen van de financiële delen van een exploitatieplan.

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is in zoverre niet-ontvankelijk.

6. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 5A] op 15 mei 2012 de eigendom van zijn woning aan [locatie 1] heeft overgedragen aan een ander. Niet is gebleken dat [appellant sub 5A] desondanks nog belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep.

Het beroep van [appellanten sub 5], voor zover ingesteld door [appellant sub 5A], is niet-ontvankelijk.

7. Ymere en anderen richten hun beroep tegen de plandelen voor Warder 52 en 81. Deze plandelen zijn getroffen door een reactieve aanwijzing. De termijn voor het instellen van beroep tegen deze twee plandelen is nog niet aangevangen.

In artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin van de daartoe openstaande termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de behandeling van het bezwaar of beroep in dat geval worden aangehouden tot het begin van die termijn.

Ymere en anderen hebben beroep ingesteld tegen de reactieve aanwijzing. Bij uitspraak van heden in zaak nr. 201202085/1/R1 is het beroep van Ymere en anderen tegen de reactieve aanwijzing gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en is de reactieve aanwijzing, voor zover die betrekking heeft op de gedeelten van de voormelde plandelen die binnen bestaand bebouwd gebied (hierna: BBG) als bedoeld in de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: verordening) liggen, vernietigd. Dit betekent dat de desbetreffende gedeelten van deze plandelen bekend gemaakt zullen moeten worden en dat daarna de termijn voor het instellen van beroep daartegen een aanvang zal nemen. Nu echter onbekend is wanneer dit gebeurt, kan artikel 6:10 van de Awb wat betreft deze gedeelten van de plandelen niet worden toegepast, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 129). Ook wat betreft de gedeelten van deze plandelen die als gevolg van de reactieve aanwijzing niet zullen worden bekendgemaakt en waartegen de termijn voor het instellen van beroep geen aanvang zal nemen kan artikel 6:10 van de Awb niet worden toegepast.

Het beroep van Ymere en anderen is niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellant sub 4]

8. [appellant sub 4] betoogt dat het plan op het perceel [locatie 3] (hierna: het perceel) ten onrechte een woning mogelijk maakt. Hiertoe voert [appellant sub 4] aan dat als gevolg van de voorziene woning zijn woon- en leefklimaat ernstig zal worden aangetast in de vorm van vermindering van privacy, uitzicht en bezonning en een toename van geluid- en stankoverlast. Voorts vreest [appellant sub 4] voor ernstige schade aan zijn woning als gevolg van bouwwerkzaamheden en is het Westeinde volgens hem niet geschikt voor bouwverkeer. Verder voert hij aan dat als gevolg van de voorziene woning een onwenselijke verdichting van de lintbebouwing zal ontstaan waardoor open zichtlijnen worden aangetast. [appellant sub 4] voert voorts aan dat de voorziene woning tot een hogere parkeer- en verkeerdruk zal leiden, terwijl de parkeer- en verkeersituatie reeds overbelast is. Daarbij wijst [appellant sub 4] erop dat de nieuwe woonwijk Waterrijk mogelijk via het Westeinde zal worden ontsloten. Verder is de financieel-economische uitvoerbaarheid van de voorziene woning volgens [appellant sub 4] niet aangetoond, gelet op de economische crisis en nu in de omgeving veel woningen te koop staan of worden gerealiseerd. [appellant sub 4] voert verder aan dat niet kan worden voldaan aan milieueisen, waaronder eisen ten aanzien van de bodemkwaliteit en verwijdering van asbest. Ook zijn volgens [appellant sub 4] ten onrechte geen alternatieve locaties onderzocht. Tot slot voert [appellant sub 4] aan dat het plan niet overeenkomt met het raadsbesluit, omdat in het raadsbesluit staat dat een woonbestemming zal worden toegekend aan het perceel Westeinde 31.

8.1. Volgens de raad sluit de maatvoering van de voorziene woning aan bij de naastgelegen woningen. Voorts zullen volgens de raad de zichtlijnen niet aangetast worden als gevolg van de voorziene woning, nu op het perceel reeds bebouwing aanwezig is. Verder kan op het perceel aan de parkeerbehoefte als gevolg van de voorziene woning worden voldaan, aldus de raad. Ook zal volgens de raad de verkeersituatie niet verslechteren omdat besloten is de nieuwe woonwijk Waterrijk niet te ontsluiten via het Westeinde. De voorziene woning is verder volgens de raad financieel-economisch uitvoerbaar, omdat deze op eigen rekening en voor eigen risico van de eigenaar van het perceel, [belanghebbende B], zal worden gebouwd.

8.2. Aan het perceel is de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 22, lid 22.1, aanhef en onder a, i en k, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden onder meer bestemd voor woningen met de daarbij behorende bijgebouwen en erven.

Blijkens de verbeelding, bezien in samenhang met lid 22.2, onder 22.2.1 en c, is de maximaal toegestane bouwhoogte op het perceel 8 m en de maximaal toegestane goothoogte 3,5 m. Het bouwvlak voor de voorziene woning grenst aan de zijkanten direct aan de percelen [locatie 3] en 42 en heeft een breedte van ongeveer 12 m en een diepte van ongeveer 10 m. De afstand van het bouwvlak tot de woning op het perceel [locatie 3] is 0 m. De oppervlakte van het bouwvlak is ongeveer 120 m2 en de oppervlakte van het perceel is ongeveer 220 m2. De diepte van de bouwvlakken voor de percelen [locatie 3], 41 en 42 verschilt niet van elkaar.

Op het perceel staan thans voormalige bedrijfsgebouwen.

[appellant sub 4] woont op het perceel [locatie 3]. De woning van [appellant sub 4] heeft een hoogte van ongeveer 6 m.

8.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de privacy van [appellant sub 4] niet ernstig zal worden aangetast als gevolg van de voorziene woning. Weliswaar is niet uit te sluiten dat vanuit de voorziene woning zicht zal bestaan op de achtertuin van [appellant sub 4], maar niet aannemelijk is gemaakt dat vanuit de voorziene woning ook een grote kans op inkijk is in de woning van [appellant sub 4]. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het bouwvlak voor de voorziene woning aan de zijkant van het perceel [locatie 3] grenst en de diepte daarvan niet verschilt van de diepte van het bouwvlak voor het perceel [locatie 3]. Voorts is het ingevolge artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek zonder toestemming van de eigenaar van het naburige erf niet geoorloofd binnen 2 m van de grenslijn van een erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op een erf uitzicht geven. De raad heeft voorts in redelijkheid ervan kunnen uitgaan dat het uitzicht van het perceel [locatie 3] en de zichtlijnen niet ernstig zullen worden aangetast, nu het bouwvlak voor de voorziene woning aan de zijkant van het perceel [locatie 3] grenst en op het perceel reeds bebouwing aanwezig is. Daarbij betrekt de Afdeling dat door [belanghebbende B] ter zitting onweersproken is gesteld dat de oppervlakte van de bestaande legale bebouwing op het perceel ongeveer 220 m2 bedraagt, terwijl de oppervlakte van het bouwvlak ongeveer 120 m2 is. Gelet op de maximale bouwhoogte van 8 m voor de voorziene woning en de situering daarvan ten opzichte van de woning van [appellant sub 4] is verder niet aannemelijk gemaakt dat de bezonning van het perceel [locatie 3] ernstig zal worden aangetast.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4] niet ernstig zal worden aangetast als gevolg van de voorziene woning.

8.4. Voor zover [appellant sub 4] aanvoert dat de parkeer- en verkeersituatie zal verslechteren als gevolg van de voorziene woning, wordt overwogen dat het perceel een oppervlakte heeft van ongeveer 220 m2. Gelet hierop is aannemelijk gemaakt dat op het perceel aan de parkeerbehoefte als gevolg van de voorziene woning kan worden voldaan. De bestemming "Wonen" voorziet daarin ook.

Voorts heeft de raad te kennen gegeven dat het gemeentebestuur heeft besloten om geen ontsluiting voor de nieuwe woonwijk Waterrijk te realiseren via het Westeinde, omdat de gemeente Beemster geen medewerking wil verlenen aan een daarvoor benodigde brug over de ringvaart. Voor zover [appellant sub 4] stelt dat uit een motie die door de raad op 6 november 2012 is aanvaard blijkt dat een ontsluiting via het Westeinde nog wel een mogelijkheid is, wordt overwogen dat in de motie niet wordt gesproken over een ontsluiting via het Westeinde, maar alleen over het reserveren van geld voor een toekomstige ontsluiting. In de motie staat voorts dat verschillende varianten zijn onderzocht en dat deze varianten financieel en maatschappelijk onverantwoord zijn. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de ontsluiting via het Westeinde één van de onderzochte varianten is. Wat betreft de stelling van [appellant sub 4] dat het Westeinde niet geschikt is voor bouwverkeer, wordt overwogen dat het bouwverkeer weliswaar tot tijdelijke overlast voor het overige verkeer kan leiden, maar [appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bouwverkeer tot ernstige overlast of schade aan de weg zal leiden.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de voorziene woning niet tot een verslechtering van de verkeer- en parkeersituatie zal leiden.

8.5. Wat betreft het betoog van de [appellant sub 4] dat geen alternatieve locaties zijn onderzocht, wordt overwogen dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Weliswaar zou [belanghebbende B] ook op andere locaties kunnen wonen, maar dat betekent niet dat de raad niet in redelijkheid voor het perceel heeft kunnen kiezen, nu het verzoek van [belanghebbende B] voor een woning op het perceel ziet, dat hem in eigendom toekomt. Voorts is van belang dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene woning het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4] niet ernstig zal aantasten en dat de raad zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de voorziene woning niet tot een verslechtering van de verkeer- en parkeersituatie zal leiden, zoals hiervoor is overwogen.

8.6. Voor zover [appellant sub 4] aanvoert dat het bouwverkeer en de bouwwerkzaamheden tot ernstige schade aan zijn woning zullen leiden, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 4] deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Verder ziet de Afdeling in de niet nader onderbouwde stelling van [appellant sub 4] dat niet kan worden voldaan aan de milieueisen geen aanleiding voor het oordeel dat in het kader van de realisering van de voorziene woning niet aan de relevante milieuregelgeving kan worden voldaan.

8.7. Wat betreft de financieel-economische uitvoerbaarheid, overweegt de Afdeling dat [belanghebbende B] te kennen heeft gegeven dat hij de voorziene woning zal realiseren. Niet gebleken is dat [belanghebbende B] over onvoldoende financiële middelen beschikt om de voorziene woning te realiseren. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten aannemen dat de realisering van de voorziene woning niet binnen de planperiode in uitvoer zal worden genomen..

8.8. Voor zover [appellant sub 4] aanvoert dat het plan niet overeenkomt met het raadsbesluit, overweegt de Afdeling dat de vermelding in het raadsbesluit en de daarbij behorende nota van zienswijzen van het perceel Westeinde 31 een kennelijke verschrijving is. De zienswijze van [belanghebbende B] heeft betrekking op het perceel [locatie 3] en in de nota van zienswijzen staat niet alleen het perceel Westeinde 31 vermeld, maar ook dat [belanghebbende B] verzocht heeft een bouwvlak op te nemen voor het perceel [locatie 3] te Oosthuizen en dat met dat verzoek wordt ingestemd. Voorts is het plan wat betreft het perceel Westeinde 31 ongewijzigd vastgesteld.

8.9. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.

Het beroep voor zover ingesteld door [appellant sub 5B]

Formeel bezwaar

9. [appellant sub 5B] betoogt dat ten onrechte de aanduiding "paardenfokkerij" is toegekend aan het perceel [locatie 5] (hierna: het perceel). Hiertoe voert hij aan dat de raad bij de toekenning van deze aanduiding vooringenomen was, omdat de directeur-grootaandeelhouder van [belanghebbende C], de eigenaar van het perceel, bevriend is met enkele raadsleden.

9.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.

Ingevolge het tweede lid waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.

9.2. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 5B] zijn stelling niet nader heeft onderbouwd met stukken of concrete voorbeelden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan de zijde van de raad sprake was van vooringenomenheid .

Inhoudelijk

10. [appellant sub 5B] voert voorts aan dat als gevolg van de aanduiding "paardenfokkerij" een paardenpension is toegestaan en evenementen mogen worden gehouden. Dit gebruik is volgens hem onwenselijk omdat het gemeentebestuur op het perceel alleen volwaardig agrarische bedrijven wil toestaan en deze aanduiding afwijkend gebruik in de hand werkt. Ook vreest hij dat als gevolg van evenementen en het toegestane gebruik als paardenpension de verkeer- en parkeersituatie en de brandveiligheid zullen verslechteren en geluid- en lichtoverlast zullen toenemen.

10.1. Volgens de raad is op het perceel geen paardenpension of een manege toegestaan en zijn ook geen evenementen toegestaan. Verder kan volgens de raad handhavend worden opgetreden indien op het perceel activiteiten voorkomen die in strijd zijn met de planregels.

10.2. Aan het perceel is de bestemming "Agrarisch met waarden" met de functieaanduiding "paardenfokkerij" toegekend.

Ingevolge artikel 1, onder qq, van de planregels, wordt onder paardenfokkerij/-houderij verstaan bedrijven gericht op het fokken en houden van paarden voor hetzij de inzet voor eigen fokkerij, hetzij voor verkoop, niet zijnde het houden van manege- of pensionpaarden.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a en f, zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor uitoefening van volwaardige en reële veehouderijen en weidebedrijven en is ter plaatse van de aanduiding "paardenfokkerij" een paardenfokkerij/-houderij toegestaan.

Ingevolge lid 6.4, aanhef en onder f, wordt tot een gebruik van gronden en bouwwerken strijdig met de bestemming in ieder geval gerekend de aanleg en het gebruik van buitenbakken ten behoeve van de paardensport.

10.3. Anders dan [appellant sub 5B] aanvoert, is geen paardenpension of manege toegestaan op het perceel op grond van artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a en f, van de planregels, gelezen in samenhang met lid 6.4, aanhef en onder f, en artikel 1, onder qq. Voorts zijn ingevolge de planregels geen evenementen toegestaan die geen verband houden met het fokken en houden van paarden voor hetzij de inzet voor eigen fokkerij, hetzij voor de verkoop. Er bestaat derhalve geen grond voor de vrees van [appellant sub 5B] dat als gevolg van het plan de verkeer- en parkeersituatie en de brandveiligheid zullen verslechteren en de geluid- en lichtoverlast zal toenemen. Voor zover op het perceel gebruik in strijd met de planregels plaatsvindt kan daartegen handhavend worden opgetreden.

10.4. In hetgeen [appellant sub 5B] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep voor zover ingesteld door [appellant sub 5B] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7]

11. [appellant sub 7] betoogt dat de bouwmogelijkheden voor zijn perceel [locatie 6] te Oosthuizen (hierna: het perceel) met de bestemming "Agrarisch - Tuinbouw" ten onrechte beperkter zijn dan voor percelen met dezelfde bestemming waarvoor het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" geldt. Het zou volgens hem juist logischer zijn dat in het buitengebied de bouwmogelijkheden beperkter zijn ter bescherming van het landelijke karakter van het buitengebied. Volgens [appellant sub 7] kan hij ingevolge de planregels geen bedrijfswoning, groter bedrijfsgebouw dan 100 m2 of grotere kassen op zijn perceel oprichten en worden de groeimogelijkheden van zijn bedrijf daardoor ernstig beperkt.

11.1. Volgens de raad is langdurig overlegd met [appellant sub 7] over een uitbreiding van zijn bedrijf en is een plan van [appellant sub 7] met een grotere oppervlakte aan bebouwing afgewezen. Voorts is volgens de raad een bedrijfswoning op het perceel van [appellant sub 7] niet in overeenstemming met het beleid ten aanzien van bedrijfswoningen. Verder zijn volgens de raad aan de kwekerijen die in het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" zijn opgenomen destijds geen mogelijkheden voor nieuwe bebouwing toegekend.

11.2. Aan het perceel is de bestemming "Agrarisch - Tuinbouw" toegekend. Voorts is aan een gedeelte van het perceel een bouwvlak met de functieaanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" toegekend. Ook is aan een gedeelte van het perceel de functieaanduiding "kas" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Tuinbouw" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van tuinbouwbedrijven.

Ingevolge lid 5.2, onder 5.2.2, aanhef en onder a, mag uitsluitend binnen het bouwvlak een bedrijfsgebouw met een oppervlakte van maximaal 100 m2 worden gebouwd.

Ingevolge lid 5.2, onder 5.2.2, aanhef en onder b, mag de goothoogte en bouwhoogte van het bedrijfsgebouw niet meer bedragen dan 3 m onderscheidenlijk 6 m.

Ingevolge lid 5.2, onder 5.2.2, aanhef en onder d, is buiten het bouwvlak een kas toegestaan ter plaatse van de aanduiding "kas", waarbij de bestaande oppervlakte en hoogte van de kas ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp van dit bestemmingsplan gelden als maximaal toegestane maten.

Ingevolge lid 5.2, onder 5.2.2, aanhef en onder e, is geen bedrijfswoning toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten".

[appellant sub 7] exploiteert een kwekerij op het perceel.

11.3. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" zijn de voor "Agrarisch - Tuinbouw" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van tuinbouwbedrijven gericht op het kweken van (sier)gewassen, met de daarbij behorende bouwwerken, waaronder een bedrijfswoning, tenzij anders op de verbeelding staat aangegeven en bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en voor zover op de verbeelding aangegeven tevens voor kassen.

Ingevolge lid 5.2, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, mag per bouwvlak ten hoogste één agrarische bedrijfswoning worden gebouwd, tenzij op de verbeelding staat aangegeven dat een bedrijfswoning niet is toegestaan en mits daarvoor of gelijktijdig de bij hetzelfde agrarisch bedrijf behorende agrarische bedrijfsgebouwen zijn of worden voltooid en deze agrarische bedrijfsgebouwen een gezamenlijke inhoud hebben van niet minder dan 1.000 m3.

Ingevolge lid 5.2, aanhef en onder c en 1, mogen agrarische bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd en mag de goothoogte en nokhoogte van een bedrijfsgebouw niet meer bedragen dan 4 m onderscheidenlijk 7 m.

Ingevolge lid 5.3 mogen kassen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd, met inachtneming van de volgende regels:

a. niet meer dan 50% van de op de verbeelding als zodanig aangegeven gronden mogen met kassen worden bebouwd met een maximum van 500 m2;

b. de hoogte van een kas mag niet meer bedragen dan 4,5 m.

11.4. In de plantoelichting bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" staat dat in het buitengebied van Zeevang een aantal kwekerijen is gevestigd van verschillende omvang. De bestemmingsregeling in het voorheen geldende plan uit 1973 liet deze niet verwachte ontwikkeling volgens de plantoelichting toe. Om te voorkomen dat dit als ongewenst aangemerkt gebruik zich verder ontwikkelt, is in 1998 een derde herziening opgesteld mede om deze ontwikkelingen te reguleren, aldus de plantoelichting. In de plantoelichting staat voorts dat de bestaande activiteiten in een op maat toegesneden bestemmingsregeling zijn opgenomen. Nieuwe ontwikkeling en uitbreiding van de activiteiten buiten de toegestane kaders zijn volgens de plantoelichting niet mogelijk. Verder staat in de plantoelichting dat alleen op de percelen [locatie 7] en naast [locatie 8] glastuinbouw is toegestaan. Bedrijfswoningen zijn met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning nabij Hobrede volgens de plantoelichting uitgesloten.

11.5. De Afdeling overweegt dat volgens de plantoelichting bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" nieuwe ontwikkelingen en uitbreidingen van activiteiten van kwekerijen die in dat plan zijn opgenomen niet mogelijk zijn. Voorts zijn volgens de plantoelichting nieuwe bedrijfswoningen bij de kwekerijen uitgesloten. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat aan de kwekerijen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" geen mogelijkheden voor nieuwe bedrijfsbebouwing, kassen en bedrijfswoningen zijn toegekend. Weliswaar zijn de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" voor kwekerijen anders geformuleerd dan de regels van het nu voorliggende plan, maar dit betekent nog niet dat nieuwe bouwmogelijkheden zijn toegekend aan kwekerijen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2009". Niet alleen de planregels zijn bepalend voor de bouwmogelijkheden voor kwekerijen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2009", maar ook de verbeelding. Op grond van artikel 5 van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" mogen bedrijfsgebouwen alleen binnen het bouwvlak worden opgericht, zijn kassen alleen toegestaan voor zover dat op de verbeelding is aangegeven en zijn bedrijfswoningen niet toegestaan als dat op de verbeelding is aangegeven. [appellant sub 7] heeft niet aannemelijk gemaakt dat op de verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009", gelezen in samenhang met de regels daarvan, nieuwe bouwmogelijkheden zijn toegekend aan één of meer kwekerijen. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan wat betreft het perceel is vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Voor zover [appellant sub 7] aanvoert dat door het plan de groeimogelijkheden van zijn bedrijf ernstig worden beperkt, overweegt de Afdeling dat de raad in redelijkheid heeft kunnen weigeren om uitbreidingsmogelijkheden toe te kennen aan het bedrijf van [appellant sub 7]. Daarbij is van belang dat [appellant sub 7] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een uitbreiding van zijn bedrijf noodzakelijk is om de continuering daarvan veilig te stellen.

11.6. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen

Intrekking beroepsgrond

12. Ter zitting hebben [appellant sub 2] en anderen de beroepsgrond dat woningbouw op het perceel [locatie 9] (hierna: het perceel) in strijd is met artikel 13 van de verordening ingetrokken.

Formele bezwaren

13. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan ten onrechte woningen op het perceel mogelijk maakt. Hiertoe voeren zij aan dat het rapport "Ruimtelijke onderbouwing ingevolge artikel 3.10 van de Wro" (hierna: ruimtelijke onderbouwing) van 15 juli 2009 van Bureau Buitenweg, het schadeloosstellingrapport en de anterieure exploitatieovereenkomst die gesloten is tussen de gemeente en [belanghebbende A], de initiatiefnemer van de voorziene woningen, ten onrechte niet ter inzage hebben gelegen met het ontwerpplan. Voorts voeren zij aan dat de uitkomsten van de in de ruimtelijke onderbouwing vermelde onderzoeken en de inzichten over de financiële uitvoerbaarheid van de voorziene woningen ten onrechte niet zijn neergelegd in de plantoelichting.

13.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Ingevolge het tweede lid is artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder g, blijft het verstrekken van informatie eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen onder meer het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke of rechtspersonen dan wel derden.

Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder d en f, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin de uitkomsten van de met toepassing van artikel 3:2 van de Awb verrichte onderzoeken en de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan zijn neergelegd.

13.2. Wat betreft de anterieure exploitatieovereenkomst overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr. 201007248/1/R1 dat dit niet een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk is. Dit stuk behoefde derhalve niet ter inzage te worden gelegd met het ontwerpplan.

Wat betreft het schadeloosstellingrapport wordt overwogen dat dit een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk is, nu het aantal voorziene woningen op het perceel mede is gebaseerd op dit rapport. Gelet op het tweede lid van artikel 3:11 van de Awb en artikel 10 van de Wob behoefde niet het gehele schadeloosstellingrapport ter inzage te worden ingelegd. De Afdeling heeft dan ook beperkte kennisneming van een gedeelte van het schadeloosstellingrapport gerechtvaardigd geacht. Het gedeelte van het schadeloosstellingrapport waarvoor geen beroep kan worden gedaan op artikel 10 van de Wob is evenwel ten onrechte in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb niet ter inzage gelegd.

Wat betreft de ruimtelijke onderbouwing, overweegt de Afdeling dat dit een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk is. De ruimtelijke onderbouwing heeft immers betrekking op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de voorziene woningen op het perceel. Voorts is van belang dat besloten is de procedure tot vaststelling van een projectbesluit ten behoeve van de voorziene woningen op het perceel stop te zetten en in plaats daarvan de voorziene woningen in het plan mogelijk te maken. De ruimtelijke onderbouwing is dus niet opgesteld ten behoeve van een ander besluit dan het plan. De ruimtelijke onderbouwing heeft in strijd met artikel 3.11, eerste lid, van de Awb niet ter inzage gelegen met het ontwerpplan.

13.3. De Afdeling overweegt voorts dat in de ruimtelijke onderbouwing de uitkomsten van de onderzoeken naar de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de voorziene woningen op het perceel zijn neergelegd. De uitkomsten van deze onderzoeken zijn evenwel in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro niet in de plantoelichting neergelegd. Voorts zijn in de plantoelichting in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro niet de inzichten over de financiële uitvoerbaarheid van de voorziene woningen op het perceel neergelegd.

13.4. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen" voor het perceel, is vastgesteld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:11 van de Awb en artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder d en f, van het Bro. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

14. De Afdeling zal bezien of de beoordeling van de overige beroepsgronden van [appellant sub 2] aanleiding geeft om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand te laten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 2] en anderen in deze procedure de beschikking hebben gekregen over de ruimtelijke onderbouwing en het gedeelte van het schadeloosstellingsrapport waarvoor geen beroep kan worden gedaan op artikel 10 van de Wob en zij op deze stukken hebben kunnen reageren.

Inhoudelijke bezwaren

15. [appellant sub 2] en anderen voeren verder aan dat de voorziene woningen op het perceel in strijd zijn met het provinciaal beleid, omdat niet is aangetoond dat wordt voldaan aan het volgens hen geldende provinciale beleid dat in kleine kernen alleen voor eigen ingezetenen kan worden gebouwd en dat per 1000 m2 bedrijfsbebouwing die wordt gesloopt één woning mag worden teruggebouwd.

15.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de ruimtelijke onderbouwing, de plantoelichting en de nota van zienswijzen is uitdrukkelijk ingegaan op het provinciale beleid en de verhouding van het provinciale beleid tot de voorziene woningen. [appellant sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad daarbij is uitgegaan van een onjuiste lezing van het provinciaal beleid. Gelet hierop is aannemelijk dat de raad het provinciaal beleid voldoende in zijn belangenafweging heeft betrokken.

16. Voorts voeren [appellant sub 2] en anderen aan dat de voorziene woningen in strijd zijn met de verordening omdat in strijd met artikel 22 van de verordening in de plantoelichting niet is verantwoord dat de voorziene woningen de kernkwaliteiten van het landschap zullen behouden of versterken.

16.1. Volgens de raad is bij de besluitvorming ten aanzien van de voorziene woningen op het perceel rekening gehouden met de kernkwaliteiten van het landschap.

16.2. Aan het perceel zijn onder meer de bestemming "Wonen" met drie bouwvlakken toegekend. Aan één bouwvlak is de aanduiding "maximum aantal wooneenheden zes" toegekend.

Ingevolge artikel 22, lid 22.1, aanhef en onder a en i, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden onder meer bestemd voor woningen met de daarbij behorende bijgebouwen.

Ingevolge lid 22.2, onder 22.2.1 en b, mag per bouwvlak maximaal één woning worden gebouwd, tenzij anders is aangegeven ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden".

Het perceel is in eigendom van [belanghebbende A]. De voorziene woningen zijn mogelijk gemaakt om de verplaatsing van het agrarische bedrijf van [belanghebbende A] te bekostigen.

16.3. Ingevolge artikel 1, onder 23, van de verordening wordt onder landelijk gebied verstaan het gebied, niet zijnde BBG.

Ingevolge artikel 1, onder 38, wordt onder verstedelijking verstaan alle functies die verband houden met wonen, bedrijvigheid, glastuinbouw, voorzieningen, bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen, voor zover deze het oprichten van bebouwing mede mogelijk maken.

Ingevolge artikel 9 wordt als BBG aangewezen:

a. het gebied, als zodanig aangegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan en

b. de bestaande of de bij een - op het moment van inwerkingtreden van de verordening - geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing en kassen, waaronder mede begrepen de daarbij behorende bebouwing ten behoeve van openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijk groen van een stad, dorp of kern.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, houdt een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in de artikelen 12, 13 en 14 in het landelijk gebied rekening met:

a. de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als bedoeld in artikel 8;

b. de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd;

c. de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis;

d. de historische structuurlijnen;

e. cultuurhistorische objecten;

overeenkomstig de in het tweede lid genoemde Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (hierna: Leidraad). Daartoe geeft de toelichting bij het bestemmingsplan ten minste een verantwoording van de mate waarin deze nieuwe functies rekening houden met:

1. de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap;

2. de ordeningsprincipes van het landschap;

3. de bebouwingskarakteristieken (architectuur, stedenbouw, openbare ruimte) ter plaatse;

4. de inpassing van de nieuwe functies in de wijdere omgeving (grotere landschapseenheid);

5. de bestaande kwaliteiten van het gebied (inclusief de ondergrond) als hiervoor bedoeld en de maatregelen die nodig zijn om negatieve effecten op deze kwaliteiten op te heffen in relatie tot de nieuwe functies.

Ingevolge het tweede lid stellen provinciale staten de landschapstypen en kernkwaliteiten als bedoeld in het eerste lid vast in de Leidraad.

Ingevolge artikel 20, eerste lid en onder a, is als Nationaal Landschap nader begrensd het gebied Laag Holland (inclusief werelderfgoed De Beemster), zoals aangegeven op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan.

Ingevolge artikel 22, eerste lid, mag een bestemmingsplan uitsluitend voorzien in nieuwe functies en uitbreiding van de bebouwing van bestaande functies binnen de gebieden als bedoeld in artikel 20 voor zover deze de kernkwaliteiten en/of Uitzonderlijke Universele Waarden behouden of versterken, als bedoeld in de Leidraad.

Ingevolge het derde lid geldt onverminderd het bepaalde in artikel 15.

16.4. Het perceel ligt op kaart 5 behorende bij de verordening in het gebied Laag Holland. Voorts liggen de twee bouwvlakken zonder de aanduiding "maximum aantal wooneenheden zes" geheel in het gebied dat op kaart 2 behorende bij de verordening als BBG is aangewezen. Het bouwvlak waaraan de aanduiding "maximum aantal wooneenheden zes" is toegekend ligt op deze kaart gedeeltelijk in het gebied dat als BBG is aangewezen. Aan het perceel was onder het voorheen geldende plan "Hobrede-Oosthuizen 1996" de bestemming "Bebouwing voor agrarische doeleinden" toegekend. Binnen deze bestemming waren agrarische gebouwen, niet zijnde kassen, toegestaan.

16.5. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van heden in zaak nr. 201202085/1/R1 behoeft de raad op grond van artikel 22 van de verordening, gelezen in samenhang met artikel 15, in de plantoelichting alleen te verantwoorden in hoeverre rekening wordt gehouden met de kernkwaliteiten als bedoeld in artikel 15 bij verstedelijking binnen een Nationaal Landschap indien deze verstedelijking buiten BBG mogelijk wordt gemaakt. Voorts heeft de Afdeling in de voormelde uitspraak overwogen dat op grond van artikel 9 van de verordening zowel het gehele gebied dat op kaart 2 behorende bij de verordening als zodanig is aangewezen en de bestaande of de bij een op het moment van inwerkingtreden van de verordening geldend bestemmingsplan toegelaten woon- en niet-agrarische bedrijfsbebouwing daarbuiten tot BBG behoren.

Het gedeelte van het perceel dat in het gebied ligt dat op de kaart als zodanig is aangewezen behoort derhalve tot BBG. Voor dit gedeelte van het perceel behoefde in de plantoelichting niet te worden verantwoord in hoeverre rekening wordt gehouden met de verscheidene kernkwaliteiten.

16.6. Het gedeelte van het perceel dat daarbuiten ligt behoort niet tot BBG, nu op het perceel onder het voorheen geldende plan niet-agrarische bedrijfsbebouwing niet was toegestaan. Voor dat gedeelte van het perceel diende in de plantoelichting wel te worden verantwoord in hoeverre rekening wordt gehouden met de kernkwaliteiten. Weliswaar wordt in de ruimtelijke onderbouwing beschreven in hoeverre rekening is gehouden met de kernkwaliteiten, maar zoals in 13.3 is overwogen maakt deze geen deel uit van de plantoelichting. Het plan is derhalve wat betreft het gedeelte van het perceel dat buiten BBG ligt vastgesteld in strijd met artikel 22, gelezen in samenhang met artikel 15, van de verordening.

17. [appellant sub 2] en anderen voeren voorts aan dat in het kader van het plan onvoldoende is onderzocht of woningbouw op het perceel uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wat betreft de aspecten geluid, luchtkwaliteit, bodem, verkeer, archeologie en cultuurhistorie aanvaardbaar is.

17.1. Volgens de raad is in de ruimtelijke onderbouwing ingegaan op de aspecten van natuur, water, cultuurhistorie en beeldkwaliteit en wordt daarin geconcludeerd dat deze aspecten geen belemmering vormen voor de zes voorziene woningen.

17.2. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van de Chw, mag de administratieve rechter een besluit niet vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

17.3. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, voor zover van belang, houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

17.4. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond van [appellant sub 2] en anderen ten aanzien van het aspect archeologie betrekking heeft op artikel 38a van de Monumentenwet 1988. Deze bepaling strekt in het bijzonder tot het behoud van monumenten van archeologie. Voor [appellant sub 2] en anderen gaat het echter om het belang dat zij gevrijwaard blijven van aantastingen van hun woon- en leefklimaat en om het behoud van hun woonomgeving. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor [appellant sub 2] en anderen in deze procedure bescherming zoeken. Daargelaten of deze beroepsgrond wat betreft het aspect archeologie zou slagen, laat de Afdeling deze beroepsgrond in zoverre dan ook buiten beschouwing, nu artikel 1.9 van de Chw er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

17.5. De Afdeling stelt vast dat op de verbeelding tussen het bouwvlak met de aanduiding "maximum aantal wooneenheden zes" en de twee andere bouwvlakken op het perceel de figuur "relatie" is ingetekend. Aan deze figuur zijn in de planregels evenwel geen gevolgen verbonden, zodat aan deze figuur geen juridisch bindende betekenis toekomt. Dit betekent dat op het perceel op grond van de planregels acht woningen rechtstreeks mogelijk zijn. De raad is bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid niet uitgegaan van acht, maar van zes woningen op het perceel. Reeds hierom bestaat aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in zoverre niet met de op grond van artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid.

17.6. De Afdeling zal uit proceseconomische redenen bij de bespreking van de overige beroepsgronden van [appellant sub 2] en anderen uitgaan van een aantal van maximaal zes woningen, nu de raad een aantal van maximaal zes woningen op het perceel heeft beoogd.

17.7. In de ruimtelijke onderbouwing zijn de uitkomsten van de onderzoeken naar de aanvaardbaarheid van de voorziene woningen wat betreft onder meer de aspecten geluid, luchtkwaliteit, verkeer en cultuurhistorie neergelegd. Uit de onderzoeken volgt volgens de ruimtelijke onderbouwing dat deze aspecten geen belemmering vormen voor de voorziene woningen. [appellant sub 2] en anderen hebben de ruimtelijke onderbouwing niet bestreden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de aanvaardbaarheid van een aantal van zes woningen op het perceel in zoverre onvoldoende is onderzocht.

17.8. Wat betreft de bodemkwaliteit overweegt de Afdeling dat de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat neemt niet weg dat de raad het bestemmingsplan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat aanwezige bodemverontreinigingen aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staan. Ter zitting heeft [belanghebbende A] verklaard dat het perceel sinds lange tijd in eigendom is van zijn familie en dat op het perceel geen activiteiten met een risico op bodemverontreiniging hebben plaatsgevonden of plaatsvinden. Voorts heeft de raad verklaard dat in de omgeving van het perceel geen bedrijvigheid is of wordt uitgeoefend waarbij voor bodemverontreiniging moet worden gevreesd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad had moeten inzien dat het aspect bodemkwaliteit in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van de voorziene woningen op het perceel.

18. [appellant sub 2] en anderen voeren verder aan dat de noodzaak van het aantal woningen om de verplaatsing van het agrarische bedrijf van [belanghebbende A] te bekostigen en de financieel-economische uitvoerbaarheid van de voorziene woningen niet is aangetoond, nu geen inzicht is geboden in de exploitatieopzet. Daarbij wijzen zij erop dat de marktsituatie voor dure woningen ernstig is verslechterd.

18.1. Volgens de raad zijn de voorziene woningen financieel-economisch uitvoerbaar, omdat een exploitatieovereenkomst en een planschadeovereenkomst zijn gesloten tussen de gemeente en [belanghebbende A].

18.2. De Afdeling overweegt dat de noodzaak van het aantal voorziene woningen mede is gebaseerd op vertrouwelijke bedrijfsgegevens in het schadeloosstellingrapport. Zoals de Afdeling in 13.2 heeft overwogen behoefde niet het gehele schadeloosstellingrapport met het ontwerpplan ter inzage te worden gelegd. Er moet echter wel inzicht worden geboden in de uitkomsten van het onderzoek naar de noodzaak van het aantal voorziene woningen en de elementen die daarbij betrokken zijn. In de nota van zienswijzen staat dat voor de bepaling van het aantal woningen de verplaatsingskosten van het agrarische bedrijf worden gebruikt en dat daarbij een schadeloosstellingrapport het uitgangspunt is. Daarbij worden kosten die tot het normale ondernemersrisico behoren niet meegenomen. In de ruimtelijke onderbouwing staat voorts dat gekozen is voor zes vrijstaande woningen, omdat sociale woningbouw tot minder opbrengsten zou leiden. Als gevolg daarvan zouden de verplaatsingskosten van het bedrijf van [belanghebbende A] niet meer kunnen worden gedekt, zodat meer woningen zouden moeten worden gebouwd. De raad acht dit uit een oogpunt van een zorgvuldig ruimtegebruik onwenselijk. Gelet op het voorgaande alsmede gelet op de kosten die gemoeid zijn met de verplaatsing van het bedrijf van [belanghebbende A] volgens het gedeelte van het schadeloosstellingrapport dat onder beperkte kennisneming is overgelegd, heeft de raad in redelijkheid een aantal van zes woningen noodzakelijk kunnen achten.

18.3. Wat betreft de financieel-economische uitvoerbaarheid overweegt de Afdeling dat de voorziene woningen een particulier initiatief van [belanghebbende A] betreffen en dat de raad te kennen heeft gegeven dat tussen de gemeente en [belanghebbende A] een exploitatieovereenkomst en een planschadeovereenkomst zijn gesloten. Gelet hierop heeft de raad voldoende inzicht geboden in de financiële uitvoerbaarheid van de voorziene woningen en heeft de raad zich op voorhand in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat daarin geen beletsel is gelegen voor de realisering van zes woningen binnen de planperiode. In de enkele stelling van [appellant sub 2] en anderen dat vanwege de economische crisis thans minder behoefte is aan dure woningen bestaat geen aanleiding voor een ander oordeel.

Planregels

19. [appellant sub 2] en anderen vrezen voorts dat op grond van de planregels een verdubbeling van het aantal woningen mogelijk is. Daarbij wijzen zij erop dat op grond van de planregels een omgevingsvergunning kan worden verleend voor het splitsen van een woning in niet meer dan twee wooneenheden. Dit kan er volgens [appellant sub 2] en anderen toe leiden dat het dubbele aantal woningen wordt gerealiseerd op het perceel. Verder is volgens [appellant sub 2] en anderen op grond van de planregels ten onrechte toegestaan om ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hooikaakberg" bijgebouwen te bewonen. Ook mogen volgens [appellant sub 2] en anderen bijgebouwen ter plaatse van deze aanduiding ten onrechte een maximale bouwhoogte van 12 m en een maximale oppervlakte van 100 m2 hebben met een afwijkingsmogelijkheid tot 125 m2. [appellant sub 2] en anderen vrezen dat bijgebouwen hierdoor als zelfstandige woning kunnen worden gebruikt. Voorts is volgens hen ten onrechte de inhoud van een hooikaakberg niet begrensd in de planregels en is in de planregels ten onrechte niet gedefinieerd wat onder het begrip hooikaakberg moet worden verstaan. Ook is volgens hen ten onrechte in de planregels een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor een woning met een maximale inhoud van 1500 m3 en een maximale bouwhoogte van 15 m, voor zover er sprake is van een architectonisch verantwoorde stolpwoning.

19.1. Volgens de raad betekent de afwijkingsmogelijkheid tot splitsing van woningen niet dat extra vrijstaande woningen mogen worden gebouwd, maar alleen dat bestaande woningen kunnen worden gesplitst. Verder mogen volgens de raad op grond van de planregels hooikaakbergen een grotere inhoud hebben dan 650 m3, maar geldt dit alleen voor vrijstaande hooikaakbergen. Voor vrijstaande hooikaakbergen gelden aparte maten, aldus de raad. Voor woningen waarvan een gedeelte is vormgegeven als een hooikaakberg geldt volgens de raad wel de maximale inhoudsmaat van 650 m3. Verder wijst de raad erop dat bij de toepassing van de afwijkingsbevoegdheden voldaan moet worden aan de overige bouwregels en dat terughoudend zal worden omgegaan met de toepassing van de afwijkingsbevoegdheden.

19.2. Aan een gedeelte van het bouwvlak met de aanduiding "maximum aantal wooneenheden zes" op het perceel is de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hooikaakberg" toegekend.
Ingevolge artikel 1, onder u, van de planregels wordt onder bijgebouw verstaan een bij een woning behorend gebouw, dat geen woonruimte bevat en dat zich visueel onderscheidt van een woning.

Ingevolge artikel 1, onder fff, wordt onder woning verstaan een (gedeelte van een) woning dat dient voor de huisvesting van één huishouden.

Ingevolge artikel lid 22.2, onder 22.2.1 en h, mag de inhoud van een woning niet meer bedragen dan 650 m3. Indien er sprake is van een hooikaakberg ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hooikaakberg", mag de inhoud meer bedragen dan 650 m3.

Ingevolge lid 22.2, onder 22.2.2 en b, mag de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen en/of uitbreidingen per woning niet meer bedragen dan 1/3 deel van het bouwperceel verminderd met de oppervlakte van de woning, tot een maximum van 60 m².

Ingevolge lid 22.2, onder 22.2.2 en g, mogen bijgebouwen ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hooikaakberg" voor zover gelegen buiten het bouwvlak uitsluitend als bijgebouw worden gebruikt en voor zover gelegen binnen het bouwvlak voor woondoeleinden en als bijgebouw worden gebruikt. Voorts mogen bijgebouwen ter plaatse van deze aanduiding geen groter oppervlak hebben dan 100 m2 en geen hogere bouwhoogte hebben dan 12 m.

Ingevolge lid 22.3, aanhef en onder a, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 22, onder 22.2.1 en b, voor het splitsen van woningen in niet meer dan twee wooneenheden, met inachtneming van de volgende regels:

1. de overige bouwregels als omschreven in lid 22.2, onder 22.2.1, blijven onverkort van toepassing;

2. de inhoud van de woning mag niet minder bedragen dan 150 m3;

3. met betrekking tot bijgebouwen is het bepaalde in lid 22.2, onder 22.2.2, van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de bouwregels gaan gelden per gesplitste woning.

4. aangetoond dient te worden dat in de vergroting van het aantal benodigde parkeerplaatsen zal worden voorzien op de bij de woning behorende gronden dan wel op gronden in de directe nabijheid van de woning ten behoeve waarvan de ontheffing (lees: omgevingsvergunning) wordt toegepast.

Ingevolge lid 22.3, aanhef en onder d, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 22, onder 22.2.2 en b, voor het bebouwen van een grotere oppervlakte met bijgebouwen, met inachtneming van de volgende regels:

1. de gezamenlijke oppervlakte per woning mag niet meer bedragen dan:

a. 125 m², onverminderd het hierna onder b en c bepaalde;

b. 1/3 van het bouwperceel, voor zover dat gelegen is achter de voorgevel van de woning of het denkbeeldig verlengde daarvan, onverminderd het hierna onder c bepaalde;

c. 1,5 maal de oppervlakte van de woning, de aan de woning aangebouwde bijgebouwen worden bij de bepaling van de oppervlakte van de woning niet meegerekend;

2. de gezamenlijke inhoud van de bijgebouwen per woning mag niet meer bedragen dan 2/3 deel van de inhoud van de woning, de aan de woning aangebouwde bijgebouwen worden bij de bepaling van de inhoud van de woning niet meegerekend;

3. sub c, d en e van lid 22.2.2 zijn van overeenkomstige toepassing;

4. mits daarmee geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het karakter van het open landschap en de doorzichten naar het open landschap.

Ingevolge artikel 30, lid 30.1, aanhef en onder e, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van de voorgeschreven inhoudsmaat en bouwhoogte van woningen, indien er een architectonisch verantwoorde stolpwoning wordt gerealiseerd met een maximum van 1500 m3 onderscheidenlijk 15 m.

Ingevolge lid 30.1, aanhef en onder g, kan het bevoegd gezag onder bepaalde voorwaarden een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in het plan voor het bouwen van een hooi- of kaakberg, ten dienste van voornamelijk woondoeleinden.

Ingevolge lid 30.2 mogen de afwijkingsbevoegdheden als bedoeld in lid 30.1 uitsluitend worden toegepast indien de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van deze gronden niet onevenredig worden aangetast.

19.3. Voor zover [appellant sub 2] en anderen zich richten tegen de afwijkingsbevoegdheid voor het splitsen van woningen in artikel 22, lid 22.3, onder a, overweegt de Afdeling dat onvoldoende duidelijk is dat deze afwijkingsbevoegdheid alleen ziet op het splitsen van bestaande woningen. Volgens de titel van lid 22.3 heeft dit lid betrekking op het afwijken van de bouwregels. Voorts is in lid 22.3, onder a, bepaald dat kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 22.2, onder 22.2.1 en b. In dat artikelonderdeel is bepaald dat per bouwvlak maximaal één woning mag worden bebouwd, tenzij anders is aangegeven op de verbeelding. Gelet op deze omstandigheden kan lid 22.3, onder a, zodanig opgevat worden dat met toepassing van de in dat artikelonderdeel opgenomen afwijkingsbevoegdheid in totaal het dubbele aantal woningen kan worden gebouwd op het perceel. Artikel 22, lid 22.3, onder a, voor zover dat betrekking heeft op het perceel, is derhalve in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld.

19.4. Anders dan [appellant sub 2] en anderen vrezen, volgt uit de regeling voor bijgebouwen in artikel 22, lid 22.2, onder 22.2.2 en g, niet dat bijgebouwen ter plaatse van de "specifieke bouwaanduiding - hooikaakberg" binnen het bouwvlak als zelfstandige woning mogen worden gebruikt. Uit deze regeling, gelezen in samenhang met artikel 1, onder u, volgt dat een bijgebouw ter plaatse van de "specifieke bouwaanduiding - hooikaakberg" bewoond dient te worden door hetzelfde huishouden dat het hoofdgebouw bewoont. Het gebouw zou dan anders niet meer een bij een woning behorend gebouw als bedoeld in artikel 1, onder u, zijn. Ter zitting is dit ook door de raad bevestigd.

19.5. Wat betreft het begrip hooikaakberg in artikel 22, lid 22.2, onder 22.2.1 en h, van de planregels is naar het oordeel van de Afdeling niet duidelijk wat daaronder moet worden verstaan. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat daarmee een bouwstijl wordt bedoeld die op een hooikaakberg is gebaseerd, een bepaald type hooiberg dat in de regio Waterland voorkomt. Uit de planregels wordt echter niet duidelijk onder welke voorwaarden een woning als hooikaakberg kan worden aangemerkt. Voorts is de omvang van een woning in de vorm van een hooikaakberg naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende objectief begrensd. Anders dan de raad aanvoert, gelden op grond van de planregels geen aparte maten voor een woning in de vorm van een hooikaakberg. Weliswaar is in lid 22.2, onder 22.2.2 en g, bepaald dat een bijgebouw ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hooikaakberg" geen groter oppervlakte mag hebben dan 100 m2, maar deze bepaling geldt niet voor een woning in de vorm van een hooikaakberg. Gelet op het voorgaande is de zinsnede: "indien er sprake is van een hooikaakberg ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hooikaakberg", mag de inhoud meer bedragen dan 650 m3" in artikel 22, lid 22.2, onder 22.2.1 en h, voor zover dat betrekking heeft op het perceel, vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.

19.6. Voor zover [appellant sub 2] en anderen zich richten tegen de afwijkingsbevoegdheden in artikel 22, lid 22.3, onder d, en artikel 30, lid 30.1, onder e en g, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat deze afwijkingsbevoegdheden onvoldoende objectief begrensd zijn. Wat betreft de afwijkingsbevoegdheid in artikel 22, lid 22.3, onder d, wordt daarbij in aanmerking genomen dat deze afwijkingsbevoegdheid alleen mag worden toegepast indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het karakter van het open landschap en de doorzichten naar het open landschap. Wat betreft de afwijkingsbevoegdheden in artikel 30, lid 30.1, onder e en g, wordt daarbij in aanmerking genomen dat deze afwijkingsbevoegdheden op grond van lid 30.2 alleen mogen worden toegepast indien de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de gronden niet onevenredig worden aangetast.

20. Gelet op hetgeen in 15.1, 16.5, 17.7, 17.8, 18.2 en 18.3 is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen" zonder de aanduidingen "maximum aantal wooneenheden zes" en "specifieke bouwaanduiding - hooikaakberg" voor het perceel, in stand blijven, met uitzondering van artikel 22, lid 22.3, onder a, van de planregels, voor zover dat betrekking heeft op deze plandelen, gelet op hetgeen in 19.3 is overwogen.

Gelet op hetgeen in 16.6, 17.5 en 19.5 is overwogen ziet de Afdeling geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" met de aanduiding "maximum aantal wooneenheden zes" voor het perceel, in stand blijven.

Proceskostenveroordeling

21. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 2] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1], het college, Ymere en anderen, [appellanten sub 5], [appellant sub 4] en [appellant sub 7] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ymere Ontwikkeling B.V. en anderen geheel, het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover gericht tegen het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen en het beroep van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], voor zover ingesteld door [appellant sub 5A], niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Zeevang van 13 september 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Dorpskernen 2011", voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 9];

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen" zonder de aanduidingen "maximum aantal wooneenheden zes" en "specifieke bouwaanduiding - hooikaakberg" voor het perceel [locatie 9], met uitzondering van artikel 22, lid 22.3, onder a, van de planregels, voor zover dat betrekking heeft op deze plandelen;

V. verklaart de beroepen van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], en [appellant sub 7] geheel en het beroep van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt de raad van de gemeente Zeevang tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VII. gelast dat de raad van de gemeente Zeevang aan [appellant sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Bosnjakovic
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013

410-703.