Uitspraak 201204756/1/A1


Volledige tekst

201204756/1/A1.
Datum uitspraak: 16 januari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Zuidhorn,

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 30 maart 2012 in zaak nr. 11/1015 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn.

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2011 heeft het college geweigerd om aan [appellant] ontheffing te verlenen voor het bouwen van een schapenschuur op het perceel kadastraal bekend gemeente Zuidhorn, sectie […], nummer […].

Bij besluit van 16 augustus 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. J. van der Noord, [gemachtigde] en F.H. van Zwol, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.C. Dijkstra en P.W. de Boer, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvraag dateert van 28 april 2009 en dat de brief van het college in reactie daarop van 6 mei 2009 een besluit in de zin van de Awb is.

1.1. Dit betoog faalt. [appellant] heeft op 28 april 2009 een verzoek om voorlopige toetsing van een schetsplan ingediend. Bij brief van 6 mei 2009 heeft het college in reactie op dit verzoek meegedeeld dat het bouwplan is getoetst aan het bestemmingsplan "Buitengebied Zuidhorn" en dat het daar niet aan voldoet. Deze brief kan niet als besluit op een aanvraag om een bouwvergunning worden aangemerkt.

2. Het college heeft blijkens de tekst van de besluiten van 2 februari 2011 en 16 augustus 2011 het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan "Buitengebied Zuidhorn" (hierna: het bestemmingsplan "Buitengebied Zuidhorn"(oud)) als planologisch toetsingskader gehanteerd. De rechtbank heeft overwogen dat het bouwplan hiermee in strijd is.

2.1. Vast staat dat op 15 juli 2010 het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied Zuidhorn" (hierna: het bestemmingsplan "Buitengebied Zuidhorn (nieuw)) in werking is getreden.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 december 2011 in zaak nr. 201105046/1/H1) heeft als uitgangspunt te gelden dat de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning ex nunc geschiedt, hetgeen betekent dat het recht moet worden toegepast zoals dat op het moment van de beslissing op de aanvraag geldt. Het moment waarop de aanvraag werd gedaan is derhalve niet bepalend. Aan een ten tijde van de indiening bij de gemeente van een bouwaanvraag nog wel, maar ten tijde van de beslissing daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, niet meer geldend bestemmingsplan mag, bij wijze van uitzondering op dat uitgangspunt, slechts worden getoetst indien ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag het daarin vervatte bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit voor een nieuw bestemmingsplan van kracht was dan wel een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was. Deze uitzondering doet zich hier niet voor, omdat het bouwplan in strijd is met het ten tijde van de indiening van de aanvraag geldende bestemmingsplan "Buitengebied Zuidhorn" (oud). In navolging van de uitspraak van 12 maart 2003, in zaak nr. 200201897/1), overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat het voorheen geldende plan een bepaling bevatte krachtens welke het college vrijstelling kon verlenen, daargelaten of deze bepaling van toepassing is op het onderhavige bouwplan, daaraan niet af doet.

Uit het voorgaande volgt dat het college het bouwplan diende te toetsen aan het bestemmingsplan "Buitengebied Zuidhorn" (nieuw) en het ten onrechte heeft getoetst aan het bestemmingsplan "Buitengebied Zuidhorn" (oud). De rechtbank heeft dit niet onderkend.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 16 augustus 2011 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

4. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, gelet op het navolgende.

5. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Zuidhorn" (nieuw) de bestemming "Agrarisch" met de dubbelbestemming "Waarde-Verkaveling" en "Waarde-Reliëf".

6. Ingevolge artikel 3.1 van de planvoorschriften zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor het agrarisch grondgebruik en de landschappelijke waarde zoals deze tot uitdrukking komt in de openheid van het gebied, met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouw zijnde -geen windturbines zijnde- en andere werken.

Ingevolge artikel 3.2 mogen op de voor "Agrarisch" aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

Ingevolge artikel 3.2.1 mogen op deze gronden geen gebouwen worden gebouwd.

Ingevolge artikel 32.1 zijn de voor "Waarde-Reliëf" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, de bescherming en/of het herstel van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden zoals deze tot uitdrukking komen in de al dan niet zichtbare hoogtes of laagtes in het landschap en daarmee samenhangende geomorfologische en cultuurhistorische waarden.

Ingevolge artikel 33.1, zijn de voor "Waarde-Verkaveling" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, de bescherming en/of het herstel van de landschappelijke en natuurlijke waarden zoals deze tot uitdrukking komen in de vorm van grootschalige weidegebieden met een dicht slotenstelsel en een hoge grondwaterstand.

7. Het bouwplan is in strijd met het bepaalde in artikel 3.2.1 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied Zuidhorn" (nieuw).

8. Het college is in het besluit van 16 augustus 2011, in het kader van de vraag of ontheffing kon worden verleend van het bestemmingsplan "Buitengebied Zuidhorn" (oud), ingegaan op het bestemmingsplan "Buitengebied Zuidhorn" (nieuw). Voorts heeft het college ter zitting toegelicht dat de in het besluit van 16 augustus 2011 gemaakte belangenafweging ook betrekking heeft op de vraag, of ontheffing kan worden verleend van het bestemmingsplan "Buitengebied Zuidhorn" (nieuw).

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het wenst vast te houden aan het in dit nieuwe bestemmingsplan neergelegde planologisch beleid voor het onderhavige gebied dat zich kenmerkt als open met een gemengd agrarisch gebruik. Het college acht vrije plaatsing van agrarische bebouwing, gelet op de ruimtelijke en functionele kenmerken van het buitengebied en de daarin onderscheiden deelgebieden, niet in het plangebied passend en stelt zich op het standpunt dat verdere verstening van het buitengebied moet worden tegengegaan. Het college heeft er voorts op gewezen dat aan [appellant] de mogelijkheid is geboden tot het plaatsen van een zeecontainer om zijn schapen onderdak te bieden. Bovendien is een mogelijkheid dat [appellant] jaarlijks voor de duur van maximaal één maand een "lammertent" plaatst, waarvoor geen vergunning is vereist, of op zoek gaat naar een tijdelijke oplossing tijdens de lammerperiode. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het persoonlijk belang van [appellant], gelet op de alternatieve mogelijkheden, minder zwaar weegt dan het planologische belang.

9. Gelet op het vorenstaande heeft het college deugdelijk gemotiveerd waarom het, na afweging van de betrokken belangen, niet wil meewerken aan het bouwplan. Daargelaten de omvang en de aard van de agrarische activiteiten van [appellant] en het antwoord op de vraag of, zoals hij stelt, sprake is van een reëel agrarisch bedrijf, heeft het college, gegeven de beleidsvrijheid die hem bij een verzoek om ontheffing toekomt, in redelijkheid kunnen vasthouden aan het in het bestemmingsplan neergelegde voorschrift, dat ter plaatse geen gebouwen toestaat.

Dat het college te kennen heeft gegeven in te kunnen stemmen met plaatsing van een zeecontainer, indien [appellant] daarvoor een aanvraag indient, brengt, anders dan [appellant] betoogt, evenmin met zich dat het college voor de schapenschuur ontheffing had moeten verlenen, reeds nu een zeecontainer, die een kleinere omvang heeft dan de beoogde schapenschuur, een andere ruimtelijke uitstraling heeft.

Hetgeen door [appellant] is aangevoerd biedt voorts geen grond voor het oordeel dat aan hem een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt, nu hij zijn stelling dat sprake is van gelijke gevallen niet met gegevens of bescheiden heeft gestaafd.

10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van

30 maart 2012 in zaak nr. 11/1015;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn van 16 augustus 2011;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1796,00 (zegge: zeventienhonderdzesennegentig euro);

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013

580.